| |
| |
| |
Goethe † 1832 door L.J.M. Feber.
De Duitschers zouden bijna geen natie meer wezen, wanneer zij in Goethe behalve hun grootste poetische genie niet hun nationalen heros eerden, zoodat in hen de critiek allicht zal zwijgen, óók waar het chauvinisme niet bepaald het hoogste woord voert.
Over Goethe als dichter, zijn werk als geheel genomen, is bij alle schakeering van smaak en voorkeur, geen verschil van meening mogelijk; In zijn dichterschap weerspiegelen zich zijn universaliteit als mensch, de veelzijdigheid van zijn belangstelling, de veelvuldigheid van zijn ontegenzeggelijk enorme vermogens. Hij was meester op alle genres; hij beheerschte alle stijlen, zooals hij het leven leefde volgens de eindelooze verscheidenheid zijner ontroerende verschijningen. Tusschen het lyrische volkslied en de ballade, het historischromantische en het klassieke treurspel, den roman en het epos - burgerlijk en zinnebeeldig - het dagboek en het wijsgeerig drama had hij alle vormen volledig in zijn macht. Hij kón, als dichter, alles beter dan allen, ieder in hun bizonderen vorm. Zijn poëtische veelzijdigheid is vrijwel zonder weerga en in ieder geval nà hem zelfs niet benaderd. Onze moderne litteratuur bezit alleen in van Eeden, zij het op bescheidener plan, een afschaduwing van Goethe's universeel kunstenaarschap.
Aristocraat naar den geest, had het volkslied, op het voorbeeld van Herder, zijn aesthetische en cultureele belangstelling. Maar niet alleen dat het zijn smaak en zijn historischen zin bevredigde, het inspireerde hem tot een lyriek, waarin nog vandaag zijn volk den weerslag voelt van den eigen harteklop.
Voor het geslacht van den Sturm und Drang was hij een baanbreker, een bezieler, zooveel als de tastbare verwezenlijking van de hoogste mogelijkheden, die men in zijn stoutste droomen te droomen waagde. Mede van de ontstuimigsten was hij een van de weinigen, die zich in den storm beheerschten en een blijvend evenwicht verwierven. Hij wilde met minstens evenveel felheid als zijn medestrijders, maar wist bovendien wat hij wilde - wat niet van allen
| |
| |
kon gezegd worden. Aanknoopend aan het volkslied, door het fransche naturalisme van Rousseau en het sentimentalisme beroerd, was hij een van de wegbereiders der romantiek. Tegelijkis hij een van de weinige romantici, die het avontuur van het gevoel vermochten te ontstijgen, die zich wisten te verheffen tot het plan van een bespiegelende wijsheid, tot zelfbezit.
Voor ons is Goethe echter geen profeet, zijn woorden en werken geen evangelie voor de zoekende menschheid; zijn persoonlijk leven moge gericht zijn geweest op het vinden van een harmonische verhouding tot zichzelf, aan de eenig zuivere en eenig verantwoorde relatie tot den evenmensch en tot God is hij niet toegekomen. Hij is niet het profetisch genie geweest, niet de wereldleeraar, waarvoor hij door velen wordt gehouden; zijn hoogst geroemde sententies voeren den mensch niet in het licht eener stralende wijsheid opwaarts naar zijn eeuwige bestemming.
Goethe verstond de kunst van zekere waarheden van nuttige levenspraktijk, alsook in den grond vaak tamelijk nuchtere bevindingen te condenseeren in fonkelende verzen. Evenwel zonder dat hij de kracht en de geladenheid evenaarde van bijvoorbeeld een Omar Khayam. Hij heeft geen ethisch en wijsgeerig systeem gewrocht, dat daar zou liggen als fundament voor de cultuur der menschheid tot in lengte van eeuwen. Ook in Faust is een dergelijke grondslag niet te vinden.
Als philosophisch drama is Faust in de profane litteratuur zonder weerga. In de profane litteratuur - want ondanks haar tragische pracht, ondanks haar geweldige poetische apparatuur, verbleekt deze Welttragödie naast de hoogheid en diepte en kosmische monumentaliteit van een boek Job. De faustische drang tot weten, tot doorgronden van het wezen der dingen, is in ieder geval geen ontdekking van Goethe en nog minder een schepping, die hij als drijvende kracht in de menschheid zou hebben ingestort. Die drang is zoo oud als de mensch en daarvan is hij zich, met zijn verduisterde verstand, bewust geweest van den aanvang af, vóór dat die impuls hem in het beeld en de gelijkenis van Faust voor oogen werd gesteld.
Bij volledige erkenning van Goethe's poetisch genie moet worden vastgesteld, dat de conceptie der Faust-figuur behalve weidsch en universeel van den anderen kant tamelijk klein en burgerlijk aandoet. Multatuli stootte er zich al aan, dat Faust, na in den beginne geweldig te hebben opgegeven over zijn hemelbestormend streven
| |
| |
naar inzicht, wel heel makkelijk van zijn kosmische wijs raakt, zoo gauw Satan de vrouw in zijn leven voert. Trouwens, niet zonder grond is vastgesteld, dat Goethe zich in Faust geheel heeft gegeven, dit creatuur zijner verbeelding de ziel van zijn ziel heeft ingeblazen. Faust slaat een lichtelijk sukkelig figuur; zijn formidabele monoloog maakt hem achteraf eenigermate belachelijk, nadat hij den indruk heeft gewekt, dat een lady Macbeth tot de tweede macht hem nauwelijks uit den koers van zijn wijsgeerige aspiraties zou vermogen te drijven. In deze verhouding bezien is de figuur van Gretchen, tüchtige Hausfrau in aanleg, onwaarschijnlijk.
Nadat Faust op alle bekende manieren heeft beproefd tot verwezenlijking van 's levens zin te geraken, tot verantwoording tegenover zichzelf, den evennaaste en den Schepper, of den Algeest - het is nooit duidelijk geworden, hoe en wat Goethe omtrent der dingen diepsten grond heeft gedacht - moet aller menschen drama ter ontknooping, de ziel ter bevrijding worden gevoerd. In heel de weergalooze grootheid en weidschheid van haar opbouw, in haar sereniteit van toon en timbre op het hemelsche af, is de finale van Faust in wezen niet anders dan een schijnbeweging. En wel omdat zij niet uit een innerlijke overtuigdheid van haren schepper is geboren. Want anders ware Goethe geen olympisch-georienteerde heiden geweest, maar het katholicisme vrij nabij. Onze Lieve Heer wordt te hulp geroepen, de Moeder Gods, onderscheidene hemelsche krachten en machten; er treedt iets als een gemeenschap den heiligen in werking om het edele Glied der Geisterwelt vom Bösen te redden. Inderdaad, een andere uitkomst is niet mogelijk. Maar Goethe geloofde van dit alles weinig of niets of zeer in het vage; hij geloofde daaraan in ieder geval niet als aan die allerwerkelijkste werkelijkheden, waaraan en waarin het katholicisme ons voorstelt te gelooven. Om zijn drama-van-den-mensch ten einde te voeren, om de brug naar het eeuwige leven in God te bouwen, heeft Goethe het katholicisme uitgebuit zonder waarachtig gewin. Want de ziel van het katholicisme wordt niet gewonnen dan door wie begint met te knielen en zich over te geven. Knielen en overgave behooren echter niet tot de goethiaansche levenshouding.
Door den faustischen drang werd Goethe machtig aangedreven; het vanwaar en waarheen van dien diepsten geestelijken hartstocht bleef hem echter verborgen. Hij wist, in volstrekten zin beschouwd, daarmede geen raad. Hij stelde zich tot hoogste taak het drama
| |
| |
van dien drang de verbeelden in een wereldtragedie; zijn levensbeschouwing opende hem evenwel niet de visie op de uiteindelijke bevrediging van den wil tot weten in een uitvloeiing in de aanschouwing Gods. Het behoort tot het wezen van het drama, dat het besluit met een overtuigende bevestiging; Faust eindigt met een onopgeloste vraag, althans met een onvoldoend verantwoorde oplossing. Het slot is in raadselen gehuld, met al de suggestieve kracht, die van het raadselachtige uitgaat, ook is het de lieve lust van alle pedante uitleggers. Den Satan heeft Goethe doorgrond als den geest van ontkenning; God heeft hij echter niet gevonden als de opperste bevestiging, na Wien niets te vragen blijft.
Of Goethe voor zichzelf tot de oplossing van het probleem des levens gekomen is? Uit Faust, dat met zijn maker een menschenleven lang is gegroeid, blijkt dit in ieder geval niet. Moet men zijn vereerders, bijna zijn aanbidders, gelooven, dan zou hij in de volheid van zijn ouderdom, als een heerscher over het leven hebben getroond, als een Zeus op den Olymp, stoorloos in zijn evenwicht, onaantastbaar in volledig zelfbezit. Scheidend en onderscheidend alles wat de wereld biedt, aanvaardend of afwijzend in soevereine zelfstandigheid, zou hij een houding hebben verworven, die hem volkomen bevredigde, die ieder verder verlangen buitensloot. Een dergelijke houding is inderdaad uiterst zeldzaam; men moet zelfs betwijfelen of zij eenig sterveling bij leven gegeven is. Goethe wist daarvan den schijn te wekken en te handhaven; deze schijn bezorgde hem de vereering van zeer velen - een adoratie, als aan een halfgod gewijd - in een tijd van verscheurdheid en verwarring, bij een volk, dat onder het geweld van de napoleontische oorlogen scheen te bezwijken als onder de laatste slagen van zijn noodlot. Alle zekerheden, waarop de menschheid eeuwenlang had gebouwd, waren komen te wankelen; de romantiek verloor zich in den schoon gesierden droom, in een spel van fantasie, in een heimwee naar het verloren tooverland van wel-geveStigde orde van mensch en menschheid. De romantiek ontvluchtte de werkelijkheid; het subjectivisme en het dialectisch evolutionisme ontnamen daaraan allen objectieven zin. Mijne heeren, heden gaan wij God scheppen, sprak Fichte bij het bestijgen van den katheder. Alles bewoog, alles was in vervlieting; alleen het genie van Weimar hield standvastig stand. Hij was en bleef zichzelf; hij bezat zichzelf; hij troonde in het aureool van volstrekte verzekerdheid. Voor
zijn rade- | |
| |
looze generatie, en voor de donkere drommen de radeloozen na hem, werd hij aldus de verwezenlijking van het ideaal van den bovenmensch. Wie, van Gods genade en openbaring afgewend, in zich den mensch niet weet te overwinnen, is geneigd zich den bovenmensch te droomen als zijn natuurlijke continuatie. Met een omwaarding aller waarden beproefde Nietzsche de brug te bouwen naar 's menschen toekomst, die geen sterveling waagt te overschrijden, zoolang zijn geweten reageert op het onderscheid tusschen goed en kwaad. In Goethe echter scheen de bovenmensch werkelijkheid geworden, gegroeid uit de menschelijke natuur zelf.
Deze zijn roem en grootheid zijn niet anders dan betrekkelijk. Onder de grooten der menschheid is Goethe karakteristiek door zijn sterk uitgesproken egocentrischen aard, door zijn niet zoozeer bovenmenschelijk als onmenschelijk vermogen om alles buiten te sluiten, wat hem te na dreigde te komen in zijn rust, in zijn zoo-gezegd olympische rust. Zijn aanraking met het antieke heidendom bracht hem meer dan een ommekeer in zijn kunstenaarschap; zij deed meer dan hem verheffen uit storm en avontuur der romantiek tot de harmonie en sereniteit der oude heidenen; zij baarde meer dan de vrucht van een paar prachtige treurspelen naar klassiek model. Zij stortte hem den geest van het klassieke heidendom zelf in. In al zijn grootheid en pracht en sereniteit is deze geest zich echter onbewust van 's menschen eeuwig Doel. Dat hij te Assisi Giotto niet zag maar voor den tempel van Minerva in extase geraakte, typeert Goethe volkomen.
Goethe is een van de meest voltooide voorbeelden van den humanistischen levensstijl. Hij heeft daarvan alle mogelijkheden verwezenlijkt in een ontegenzeggelijk bewonderenswaardige harmonie. Onder de humanisten is hij mogelijk de grootste, de rijkste, de veelzijdigste, de meest universeele. Hij is echter slechts-humanist geweest. De menschheid was hem een verheven ideaal, zonder dat hij besefte, waaraan zij haar wijding ontleent. Met dat al stelde hij zichzelf als hoogste doel van zijn bestaan. En wel - en hier komt àlles op aan - om zichzelfs wil.
De bestemming van den mensch in tijd en eeuwigheid en het doel, dat hij zich heeft te stellen in zijn aardsch bestaan, zijn echter van anderen aard. In allen eenvoud en diepte, in van wijsheid doordrenkte bondigheid, geeft de catechismus het eenig afdoend antwoord op het waarom en waartoe van ons leven hier op aarde.
| |
| |
De mensch is geschapen om God te dienen en hem eeuwig te aanschouwen in den hemel. Dat is alles; al het andere is bijzaak. Goethe is, in absoluten zin, niet boven de bijzaken uitgekomen, zoomin als het antieke heidendom, waarin hij zijn hoogste ideaal van levenswijsheid en levenskunst verwezenlijkt zag. De mensch is niet op aarde om zich een maximum van tijdelijk geluk, zelfs niet van edel allooi, te verwerven; hij is niet in dit leven geplaatst, om 's levens beker zoo diep mogelijk te ledigen met zoo min mogelijk bitteren nasmaak. In de praktijk van een dergelijke levenskunst vindt het edle Glied der Geisterwelt zijn verlossing niet, al ontlaadt het zich tijdelijk van zijn leed in de scheppingsdaad van een ongeevenaard kunstenaarschap.
De faustische drang is de drift der intelligentie naar het waarom; het christelijke leven, hèt leven, is bovendien de overgave aan het waartoe. Deze overgave heeft Goethe niet bestaan; het eigen zelf was hem het waartoe, waaraan hij zich had toegewijd met heel zijn ziel, met heel zijn ontzaglijken geest.
Tot de groote overgave, waarin alleen de bevrijding is te vinden, tot het verwezenlijken van den metaphysischen zin van 's menschen aardsch bestaan, keert dit geslacht terug na verbijstering en verdoling. Hetgeen zeggen wil, dat de mensch Goethe uit den tijd is, al heeft de dichter poëmen gewrocht van onverwoestbare schoonheid. |
|