Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
[1931/11]Rond het Federaal StatuutGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 810]
| |
Nu is het vanzelfsprekend dat, zooals elke maatschappelijke groepeering, een politieke partij haar organisatie tracht te bevestigen. Dat geldt voor alle politieke partijen. In zijn meesterwerk ‘Wirtschaft und Gesellschaft’ merkt Max Weber terecht op, dat partijen primair in de sfeer der macht te huis zijn. Hun handelen is op maatschappelijke ‘macht’, d.w.z. invloed op een gemeenschaps-handelen onverschillig van welken inhoud, gericht. Het is steeds een volgens een plan nagestreefd doel: het doorzetten van een programma om ideeële of materieele belangen, of zelfs maar om een dat ‘persoonlijk’ is, namelijk, macht en aanzien voor haar dragers en aanhangers. Sociologisch beschouwd is er tusschen de partij der Vlaamsche Nationalisten en de andere partijen geen verschil. Wie een politieken strijd aangaat, doet het om macht te veroveren en ze te gebruiken. Leo Picard zal dit wel toegeven, maar op het ethische plan laat hij de partij alleen gelden als een ‘zuiver werkend instrument in dienst van een ideaal’. Ook daarover gaan wij met hem akkoord, maar wij begrijpen hem niet meer, wanneer hij, om zijn bewering waar te maken, dat juist in de partijorganisatie der Vlaamsche Nationalisten de belangen der organisatie zwaarder wegen dan de beteekenis der idee waaruit de organisatie werd geboren, allerlei factoren aanhaalt, die niet enkel in alle partijen werken, maar zelfs dààr nog veel krachtiger dan in een kleine partij. Want, voorzoover ik weet, zijn er bij de katholieken, de socialisten en de liberalen evenzeer ‘mandatarissen, die hun mandaat willen behouden; beschermers, die pleizier hebben in hun eerebaantjes; kroegbazen die hun vaste clienteel niet wenschen te verliezen; couranten, die van de partij leven; drukkers die voor de partij werken; families, die trotsch zijn op hun “oom het Kamerlid”; vrouwen en meisjes die verliefd zijn op den held van de partij; jongelui die droomen van een carrière in de partij, enz. enz.’ Ja, er zijn er uiteraard dààr nog veel meer dan in het kleine, onaanzienlijke partijtje waar wij in staan. Waarom daarin dan juist de minderwaardigheid of de verwerpelijkheid van onze organisatie moet gezocht worden, valt moeilijk aan te geven. Neen, iemand die onvooringenomen deze sociologische werkelijkheid van een nieuwe partijformatie waarneemt, zou de vraag stellen, die Leo Picard zich niet stelt: hoe komt het, dat zij ontstaan is, en hoe komt het dat zij zich steeds handhaaft, niettegenstaande de grenzen voor het ‘spelen’ van het machtsinstinkt, dat inhoud geeft aan elke partijactie, hier zoo eng getrokken zijn? Er zijn naar mijn | |
[pagina 811]
| |
meening, op een dergelijke vraag maar twee antwoorden te geven, die elkaar uitsluiten: ofwel is het hier een historische toevalligheid, dat enkele gepredestineerde partijbosses het orgaan geschapen hebben voor het botvieren van hun persoonlijke machtsbegeerte; ofwel heeft die partijformatie een dieperen ideëelen grondslag. In het eerste geval zou dan nog moeten verklaard worden, waarom deze ethisch-gesproken-minderwaardige, maar dan toch bekwame ‘leiders’ niet den kortsten weg genomen hebben die leidt naar de machtsfeer: de bestaande partijen, maar den omweg gekozen hebben van de vorming van een nieuwe partij, waarin de mogelijkheden tot het verwerven van macht veel geringer zijn. Het zouden dan ten slotte ook nog altijd benepen persoonlijkheden moeten zijn, wier ambitie niet verder strekt dan een met geestelijk-onzuivere middeltjes gekaapt politiek mandaat. Zou Leo Picard inderdaad zoo weinig kijk hebben op, of contact met personen en verhoudingen in Vlaanderen, dat hij dit zou durven te beweren? Ziet hij in onze rangen niet anders dan die demagogen en die arrivisten, kleinzinnige, verstarde beroepspolitici zonder ideëele ruggegraat? Voorwaar, zelfs dàn nog zou het een merkwaardig verschijnsel zijn, dat al die factoren die in elke gemeenschap steeds gewerkt hebben en in België dus ook, ditmaal uit kracht van eenige persoonlijkheden een nieuwe partij betrekkelijk gesproken tot eenige macht hebben gebracht, dan wanneer dit vroeger hier nooit was gelukt. Niet alsof het ontstaan onmiddellijk na den oorlog van een ‘Frontpartij’ dan het probleem zou zijn, - heeft men toen toch genoeg geschreven en verklaard dat het een naoorlogsch-politiek conjunctuur-verschijnsel was, dat gauw zou verdwijnen - neen, het problematige daarvan zou dan zijn de ononderbroken groei, de sterkte die zij gaandeweg heeft verworven en die nog steeds aangroeit. Wij verdienen, ‘ni cet excès d'honneur, ni eet excès d'indignité’. Wij zijn niet, de jongeren die uit het geslacht waartoe ook Leo Picard behoort, zóó minderwaardig en niet zóó behendig als hij het wil doen voorkomen. Indien die Vlaamsch-Nationale gedachte groeit, dan is het niet aan een handvol politieke arrivisten, eenige kroegbazen, eenige patronneerende nationaal-bolsjewisten of touwtjestrekkers, en wat verliefde meisjes te danken. Wie, die in Vlaanderen leeft onder jonge en rijpere intellectueelen, zou in die bewering van Picard geen karikatuur van de werkelijkheid zien? | |
[pagina 812]
| |
Het is wel vreemd, dat degene, die men den vader van het aktivisme heeft genoemd, en die inderdaad, als ik goed de, er den geestelijken impuls toegegeven heeft, zoo weinig naar de onderliggende ideeën van het Vlaamsche nationalisme, die teruggaan tot den oorlogstijd, heeft gezocht. Onze gemeenschappelijke tegenstrevers lezen de kritische opstellen van Leo Picard als de smadelijke veroordeeling ‘in Bausch und Bogen’ van Vlaamsch-nationalisme en aktivisme. Ook vele Vlaamschgezinden. Zoo komt het dan, dat een onvervalschte franskiljon als Daniël Ryelandt in ‘La Libre Belgique’ en mr. Julius Hoste jr. in ‘Het Laatste Nieuws’, Picard's uitlatingen uitspelen tegen het een en het ander. Op de eigen medestanders werkt zijn labyrinthische intellectuele speurtocht naar het doel van de Vlaamsche beweging al even verwarrend en het slot is, dat men hem aan den eenen kant voor een bekeerling die op de dwalingen zijns weegs terugkeert, en aan den anderen kant voor een vuigen renegaat, gaat houden. Het geval is voor den vriend, die hem kent, veel minder eenvoudig, en beide beoordeelingen zijn er naast. Ik zou het aldus formuleeren: een scherpzinnig hyper-kritisch dialecticus, die door omstandigheden van de aktieve, om zijn ideaal strijdende gemeenschap feitelijk is uitgesloten, heeft niets anders om het contact daarmede te behouden dan juist zijn... hyper-kritische dialektiek. Zoo men wil: de psychologie van den scherpzinnigen, intellectualistischen politieken émigré. Medestanders en tegenstanders staan daarbij soms wel perpleks. Daniël Ryelandt en Mr. Julius Hoste zullen na de voor hen genoegelijke lectuur van al wat Leo Picard over die ruziestokende Frontpartij schrijft, dan weer raar opkijken, wanneer zij in het ‘Haagsch Maandblad’ of elders van hem lezen, dat de aktivistische beweging een spontane en natuurgetrouwe uiting van de Vlaamsche beweging is geweest. En wij, die Leo Picard onder de bezetting hebben weten ijveren voor bestuurlijke scheiding, met behulp van den bezetter, begrijpen weer niet, hoe hij na de toepassing van die ‘politieke maieutiek’, het wezentje dat hij heeft helpen geboren worden, wil wurgen... Ik weet wel, hij is onder het aktivisme niet voor de politiek van den Raad van Vlaanderen opgekomen, en zelfs met geen federaal plan voor den dag getreden. Maar, indien het niet was voor een nieuwe staatsstructuur, zou het dan voor zóó weinig geweest zijn als voor een toepassing van bestaande taalwetten door den bezetter? | |
[pagina 813]
| |
Daarvoor was het politiek-gewaagde en moreel-schokkende experiment dan toch niet noodig? Aktivisme was Vlaamsche zelfstandigheidspolitiek of... Deutsche Mache! Leo Picard heeft ongetwijfeld het eerste bedoeld als alle ander aktivisten, maar welke reëele vorm hij daaraan wou geven, hebben wij nooit vernomen. En daarop komt het aan nu die Vlaamsche zelfstandigheidsgedachte, onder invloed niet het minst van ideologieën, die in en door den oorlog hebben gewerkt, tot rijpheid in de geesten gebracht is, niet het minst door zijn eigen optreden. Wijst hij ze met al haar implicaties dan af? Het is inderdaad die vraag die men tot hem moet richten. Het is zijn recht om het te doen. ‘Il n'y a que les imbéciles qui ne changent pas d'idée’. Alleen, mag dit vrij verstandige mannen niet te vaak voorkomen, willen zij leiding aan een gemeenschappelijke actie geven: een windmolen kan geen politiek richtsnoer zijn! Er is ook voor mij dan toch iets onbegrijpelijks in zijne houding, of laat mij zeggen, iets onredelijks. Met zulke groote zelfverzekerdheid als hij het doet een politieke methode te verdoemen, waarvan hij de elementen zelf mede heeft opgebouwd, er is daartoe ook wel wat zelfvergetelheid noodig. Een kritiek op de Vlaamsch-nationale actie en haar partijorganisatie heeft haar stof niet te zoeken in wat bij alle partijen kan worden geconstateerd, maar in het specifieke gegeven dat haar onderscheidt van die andere. Voor het Vlaamsch-nationalisme is dat de zelfstandigheidsidee.
***
Zoo kan men dan na het voorafgaande gereedelijk die sociologie van de Frontpartij als totaal mislukt afwijzen en overgaan tot wat Leo Picard over de oplossing, die op grondslag van die nationale zelfstandigheidsgedachte werd uitgewerkt, het federaal statuut. schrijft. Een deel van zijn opstel is dan ook gewijd aan, om het op zijn Hollandsch te zeggen de mérites van het plan. Zijn oordeel luidt samengevat aldus: het federalisme, zooals het in het statuut is ontwikkeld zal niet leiden tot een wegwerken van de noodlottige sociale en economische gevolgen van een eeuwenlange verfransching; het zal de positie van Vlaanderen niet versterken, maar verzwakken. Ik ga met het eerste deel van die verklaring volledig akkoord. Geen enkele politieke hervorming kan de maatschappelijke werke- | |
[pagina 814]
| |
lijkheid omtooveren en wat Leo Picard zelf als oplossing aangeeft zal dit evenmin doen, zooals ik verder nog aantoonen wil. Een federale omvorming van den Staat is geen maatschappelijk panaceum. Sociale en economische misstanden zijn ten slotte maar uit de wereld te helpen door een sociale en economische politiek. Het is onbetwistbaar, dat er van de verfransching noodlottige gevolgen aanwijsbaar zijn op het maatschappelijk gebied. Het werk van Lodewijk De Raet heeft onvergankelijke verdienste om ze aangewezen te hebben. Maar zou Leo Picard met mij niet meenen, dat het ten slotte een vergissing was van De Raet een economisch programma van de Vlaamsche beweging, los van een algemeene economische politiek die dan toch op een inzicht in de maatschappelijke structuur moet steunen, te hebben willen opstellen? Aan diezelfde fout lijkt mij b.v. het Vlaamsch-nationale solidarisme te laboreeren. Ik verberg het niet dat ik, als Vlaamsch nationalist, een opportunistisch pragmaticus ben. Ik geloof zelfs dat een nationale partij op zich zelf genomen steeds, zooals de Alt-meister van de Staatsleer, Jelineck, al betoogde, een onzuivere partij zal zijn, dat wil zeggen, dat zij een ongescheiden onderscheiden vereeniging van maatschappelijke strevingen is. Indien het accent in den politieken strijd voor mij op dat zuiver-nationale doeleinde moet liggen, dan is het omdat ik, hier en nu, de voorwaarden optimaal acht om een voorloopige kwestie, de nationale, uit te schakelen. In het Elyseum van maatschappelijke gerechtigheid en economische welvaart geraken wij daarmee nog niet, al zal de opruiming den weg daarheen vergemakkelijken. Een politieke partij beantwoordt aan haar functie, wanneer zij voor het doeleinde dat zij wil bereiken het middel aangeeft. Bij alle differentiatie van maatschappelijke belangen is toch het Vlaamsche volk een gemeenschap, gescheiden van, en tegengesteld door een primairen maatschappelijken band, de taal, aan ander volksgemeenschappen. Is een eigen staatkundige organisatie noodig om die volksgemeenschap tot volledige ontplooiing van al haar mogelijkheden te brengen, zooals dat heet? Leo Picard gelooft blijkbaar van niet. Zonder zijn stelling positief te bewijzen, poogt hij nu aan het federaal statuut dit op negatieve wijze te doen. Het zijn drie argumenten, en het zijn er maar drie, die hij daarvoor in het gelid voert. Ten eerste, zou een grooter macht dan zij nu | |
[pagina 815]
| |
bezitten aan de Walen worden toevertrouwd, die hun toelaten zou over de gemeenschappelijke bondsaangelegenheden medezeggenschap te oefenen; ten tweede, zouden de Vlamingen in Wallonië aan hun lot overgelaten worden bij eenige politieke scheiding als deze, die uiteraard wederkeerige eischen in taalopzicht uitsluit. Ten derde, is er geen oplossing voor Brussel in het statuut voorzien, tenzij een impliciete bevestiging van zijn tweetalig karakter. Bij wijze van inleiding van zijn kritiek schrijft Leo Picard nog: ‘Voor alles wat betreft de essentieelste belangen van het staatkundige leven, de buitenlandsche politiek, de heele economie en de sociale werkzaamheid, wordt die macht (de souvereiniteit namelijk) meer beperkt dan zij thans is, zal de souvereiniteit van het volk uit den staat Vlanderen onder het federatief statuut kleiner zijn dan thans onder de Belgische grondwet.’ - Een zeer oppervlakkige samenvatting van het internationaal statuut dat voor den Bondsstaat in de artikelen 135 tot 139 van het federaal statuut is voorzien! Inderdaad is daardoor uitdrukkelijk de materie tot conflicten over buitenlandsche politiek uitgeschakeld. De publiekrechtelijke onzijdigheid is de hoeksteen van heel het federaal gebouw. Valt hij weg dan stort het inderdaad ineen. Maar zit hij er vast in, dan kan men moeilijk van een beperking der soevereiniteit van Vlaanderen spreken; juister zou zijn van een constitueerende zelfbeperking te spreken, die niet voor Vlaanderen alleen, maar voor Wallonië eveneens geldt. Men kan beweren dat daardoor geen stabiliteit naar buiten aan den federalen Staat zal worden gegeven. Daartegenover staat dan dat zelfs voor den huidigen eenheidsstaat een dergelijke neutraliteit de facto, zooniet de jure, bepleit is geworden als de eenige mogelijke voor België, en door niemand minder dan een staatsman en specialist in het internationale publieke recht, Minister van State Poullet. Indien men dat aanvaardt, dan valt het heele bezwaar tegen die beperking van machtsbevoegdheid eigenlijk weg. Voor heel de economie en de sociale werkzaamheid, zou die beperking volgens Picard gelden. Wat hij met de laatste uitdrukking bedoelt, is mij niet heel duidelijk; indien hij de sociale politiek in de engere beteekenis meent, is het een onjuistheid. Het federaal statuut voorziet enkel de tolunie met een gemeenschappelijke regeling van het verkeerswezen. Daarop alleen dus - als wij er de koloniale politiek buiten laten, - kan het argument van Picard vat hebben, dat met eventallige delegaties of zendingen hier | |
[pagina 816]
| |
méér aan de Walen wordt geschonken, dan waarop zij, krachtens het bevolkingscijfer zouden kunnen aanspraak maken. ‘Er zullen in de Bondsvergadering 21 Walen en 21 Vlamingen zitting hebben; met den steun van 1/21, van het Vlaamsche volk kan Wallonië bondswetten doen aannemen, die van het grootste belang zijn voor Vlaanderen’ lees ik bij Picard. Zijn heel betoog hier kan ik werkelijk niet volgen. Het spreekt van zelf, dat bij de opstellers van het statuut een tégenstemmen te interpreteeren valt als een uitdrukkelijk verzet. Waar mijn opponent het zoo verkeerd kan begrijpen en in den tekst aanleiding vindt om er een onderscheid in te ontdekken in ‘gewone wetten’ en andere besluiten - wat die dan zijn wordt door hem niet gezegd - is er hier aanleiding om misschien den tekst in de formuleering te verbeteren, Maar de geest kan toch bezwaarlijk misbegrepen worden. Hoe dan ook, het argument dat zich keert tegen het denkbeeld van de zendingen ‘vertegenwoordigers van twee staten, of nog beter, van twee volken te maken in één federaal verband’, lijkt Leo Picard het meest afdoende tegen het statuut. Het is hetzelfde argument, dat ook de heer Frans Van Cauwelaert gebruikte in een vergadering van den Katholieken Vlaamschen Landsbond om de verwerpelijkheid ervan aan te toonen. Nu is de constructie, die Leo Picard uitdenkt, - ik kan het niet anders zeggen - nog al eenvoudig, àl te eenvoudig. En denkt men ze dóór, dan moet men juist tot tegenovergestelde conclusies dan de zijne geraken. Wat toch is het geval? Picard meent dat, zoo de delegaties of zendingen door eenvoudig meerderheidsbesluit worden aangewezen, men voor Wallonië steeds een homogene groep in de bondsvergadering zal krijgen tegenover een niet homogene greep in Vlaanderen. Laat ons voor een wijle aannemen, dat dit inderdaad zoo zou zijn: wij hebben voor Wallonië b.v. een zending van 21 socialistische radikale leden en voor Vlaanderen een verdeelde groep, waaronder b.v. 8 Brusselsche franskiljons. Volgens Picard zijn het nu die 21 + 8 of 29 leden van de zendingen die de Vlamingen gaan ‘majorisieren’. Waarover gaan ze dat doen? Over zaken van handelspolitieken aard, vermits het die hoofdzakelijk zijn, welke tot de bevoegdheid van de bondsvergadering behooren. Men ziet, wanneer men het reëel voorstelt, onmiddellijk de onhoudbaarheid van het argument, tenzij men wil aannemen dat de economische tegenstellingen zich | |
[pagina 817]
| |
volkomen dekken met de ethnische. Indien dit werkelijk het geval ware, indien deze constructie een waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid weergaf, dan ja, dàn hield de federale band geen vier en twintig uur; dan wàs er maar één oplossing: de scheiding radikaal en integraal doortrekken. Dan gebeurde er ook voor déze materieele aangelegenheden wat er honderd jaar tot nadeel indirect van heel onze welvaart, met onze kultureele aangelegenheden is gebeurd: wij werden dan geregeerd door de Waalsch-franskiljonsche coalitie! Dan zou mijn optimisme voor dit desperaat pessimisme van Picard moeten verbleeken; dan, ja, dan ging ik ook resoluut aan den kant staan van degenen, die de vernietiging van elke gezamenlijke structuur der twee volken, als den allereersten noodzakelijken opruimingsarbeid beschouwen. Maar, ik geloof niet aan die constructie van Picard; ik geloof niet aan die homogeniteit en tegengesteldheid der Waalsche en der Vlaamsche compleksen op het gebied der verkeerseconomische belangen. Zij zouden in de praktijk in Wallonië, zelfs met een meerderheidsstelsel van verkiezing der Zendingen, even weinig of evenzeer homogeen zijn als in Vlaanderen. Ziet men niet, dat op dit oogenblik, nu de handelspolitieke vragen zóó acuut en zóó actueel zijn, in Wallonië of in Vlaanderen de inzichten zich in alle partijen kruisen? Indien een vereffening, een ‘Ausgleich’ van al deze vaak tegen elkaar indruischende groepsbelangen, die volstrekt niet met de ethinische grens samenvallen, mogelijk is, dan moet dit zijn doordat er een wederkeerige afhankelijkheid van de economische belangen, zoo men wil een solidariteit van belangen bestaat. Het heele betoog van Picard heeft maar één zin dat die solidariteit niet bestaat! Zoo bevindt hij zich op dit punt, mirabile dictu, in gezelschap met de door hem zoo verafschuwde diehards van het Vlaamsche Nationalisme. In feite, wordt zijn argumentatie - en die van zijn Vlaamschen Zonnegod, den heer Frans Van Cauwelaert - ingegeven door een curieuse dubbelslachtige gezindheid: zij meenen beiden dat in een federale inrichting de ‘majorisiering’ der Vlamingen door de Walen ondragelijk zal zijn, maar dat, omgekeerd, de Walen de Vlaamsche overmacht zonder morren zullen verdragen in een toekomst die zij in het nabije verschiet zien... De utopisten zijn soms niet wie men denkt. Het wonder kan misschien gebeuren, dat de Walen zwichten onder den druk van de Vlaamsche meerderheid en die suprematie aanvaar- | |
[pagina 818]
| |
den, maar men zal moeten toegeven dat de ontwikkeling niet naar dien kant uitwijst in den Belgischen eenheidsstaat. Daar hebt ge die Vlaamsche uitwijking naar Wallonië: alle banden van solidariteit met de duizenden Vlaamsche arbeiders in Wallonië worden verloochend en verbroken, roept Picard uit, alleen maar om de mogelijkheid eener vervlaamsching van het openbare leven in Vlaanderen! Met zijn eigen bepaling van de Vlaamsche beweging heet dat: om ze tot haar doel te brengen wil men die Vlaamsche uitwijkelingen opgeven. Inderdaad, ik verklap hier geen geheim, dat dit al meer en meer ook de opvatting wordt niet van de Vlaamsche Nationalisten alleen, maar evenzeer van wat men gemeenlijk de Minimalisten noemt. Ik ken leiders uit de onmiddellijke omgeving van den heer Frans van Cauwelaert, die het toegeven. Op het oogenblik dat ik dit schrijf, is de wet op het middelbaar onderwijs pas in behandeling genomen door den Senaat, maar ik vrees niet door de gebeurtenissen te worden gelogenstraft, wanneer ik hier de zekerheid uitspreek, dat, gesteld dat de reciproriteit voor het aanleeren van de tweede taal, Fransch resp. Nederlandsch, in Vlaanderen en Wallonië in de wet wordt vastgelegd, dit voor de toepassing in Wallonië een doode letter zal blijven. Kent Leo Picard werkelijk de toestanden in Wallonië zoo slecht, dat hij nog aan een behoud van de naar daar uitwijkende en zich daar vestigende Vlamingen als dusdanig, gelooft? Ik weet wel, hij drukt er op, dat hij aan geen nationaliteitsrecht voor een minderheid denkt, maar slechts aan humaniteit en hij haalt het geval van Coecke en Goethals aan, om te besluiten, dat wij aan de Walen van alles bieden en voor die arme Vlaamsche misdeelden zelfs niet het geringste durven vragen! Het heeft den schijn alsof aan de Walen wat gelaten wordt wat aan de Vlamingen wordt ontnomen; de waarheid is dat, indien men in Vlaanderen de rechtspraak totaal vernederlandscht, men geen eischen te stellen heeft wat het taalgebruik in rechtszaken aangaat in Wallonië. Dat spreekt toch vanzelf. Geen eischen, maar hoeft dat een humane regeling uit te sluiten tusschen de twee Staten, die dan toch niet enkel door de ‘vicinitas’, maar ook door een ‘communitas’ van belangen zouden verbonden zijn? Geenszins, en art. 150 bepaalt dan ook: ‘Bij landswet kunnen gemeenschappelijke regelingen van burgerlijk en strafrecht worden getroffen. De uitvoering geschiedtdooriederen Bondsstaat voor zijn gebied.’ In den Vlaamschen staat zelve zal overigens, zoo gaat Picard verder, ook niet alles in orde zijn. Men krijgt wel dezelfde mogelijk- | |
[pagina 819]
| |
heden tot vervlaamsching als nu, maar niets meer. - Zelfs iets minder, volgens hem, want men neemt Brussel in het Vlaamsch territorium op! Daardoor krijgt men een Fransch sprekende minderheid in den Vlaamschen Staat en dat zijn de machtigen in den lande. Alsof die machtigen nu ook niet op Vlaanderen wegen en niet met veel grooter gewicht er op drukken! Picard ziet het zelf wel in en spreekt wat verder van den directen steun der Walen aan de ‘Franschwillende’ burgerij uit Vlaanderen, maar, zoo meent hij, daartegenover staat de Waalsche steun in den strijd tegen een oppervlakkige tweetaligheid. Ik moet bekennen dat ik van dien steun nog niet veel gewaar ben geworden. Om te bewijzen hoe losjes Picard hier fantazeert hoeft men hem de volgende vraag maar te stellen: wat verhindert de gezonde regeling van het taalgebruik in onderwijs, gerecht, leger b.v.? Is het niet de Waalsche steun aan die franskiljonsche minderheid en bestaat er ook maar de geringste twijfel dat, gesteld dat de Vlamingen zonder de Walen en zelfs met de Brusselaars die regeling te treffen hadden, geen evenredige vertegenwoordiging, waarvan Picard blijkbaar zoo'n schrik heeft, de klare uitspraak van de overgroote meerderheid der Vlamingen zou beletten? Weigeren wij een speciaal regiem voor Brussel, dat ook in de opvatting van Leo Picard maar een overgangsstelsel kan zijn? In de memorie van toelichting van het federaal statuut kan men lezen: ‘Brussel wordt opgeëischt voor het Vlaamsche territorium. Is hier met een bizonderen toestand rekening te houden, dan staat het aan de Vlaamsche wetgevende macht om hier de geleidelijke renationalisatie van wat met verdrukking en door wetsovertreding en wetsverkrachting gewelddadig gedenationaliseerd werd, te voltrekken.’ Ja, dat Brussel, men werpt het al te gemakkelijk voor de voeten van degenen, die hier alleen een oplossing denkbaar achten door een energiek ingrijpen van Vlaamsche zijde, die mogelijk gemaakt zou worden door een constitutioneele hervorming. Leest men Leo Picard, dan zou men haast denken dat Brussel alleen maar een moeilijkheid oplevert voor de federalisten en dat met nog een wetje méér de ontwikkeling daar gemakkelijk in het goede spoor kan geleid worden. Al dat kritikasteren werkt speciaal hier wel dubbel ergerlijk. Dat Leo Picard ons zijn eigen oplossing eens voorbrenge, voor dit hemeltergend euvel van de, met behulp juist van het heele domme gewicht der staatscentralisatie dat van Brussel een politiek water- | |
[pagina 820]
| |
hoofd maakt, welig tierende verkankering van ons volkswezen, die wet en recht trotseert. Dat hij ons eens vertelle, wat hij er op gevonden heeft om b.v. dit schandaal uit de wereld te helpen van de hoofdstad op Vlaamschen grond gelegen, waar er te rekenen maar volgens de cijfers der volkstelling van 1920, 275 Vlaamsche klassen in de lagere scholen zouden moeten zijn en waar er geen één is! Camille Huysmans zegt al vijf jaar dat, zoo men er niet toe komt de wet te doen toepassen, die gehate Fronters gelijk halen. In zijn laatste radiorede herhaalde de oud-minister nog eens dat de wet niet toegepast werd te Brussel. Hij voegde er ditmaal niet meer aan toe, dat de Fronters gelijk zouden halen, indien dat niet veranderde. Ik begrijp het, men kan zoo iets niet blijven herhalen, zonder ze op den duur ook werkelijk gelijk te geven. Brussel, dat wordt een machtskwestie, inderdaad. De Vlaamsche demokratie, steunende op Antwerpen en het zich industrialiseerende Vlaanderen zal daaraan haar kracht te meten hebben. En er blijft nu nog een laatste argument van Leo Picard tegen het federaal statuut dat wij onder oogen te nemen hebben: de ontwapeningspolitiek die ten grondlag ligt aan ons ontwerp. Het komt aan het slot van zijn kritiek waar het eigenlijk aan het begin moest komen, want deze idee bepaalt den status, de buitenlandsche politiek of... haar ontstentenis in den bondsstaat. Hier en daar insinueert Picard dat dit federaal statuut zoo wat van Hollandsche factuur zou zijn. Nu zit hij wat verlegen met die ontwapeningsidee, want onder de Groot-Nederlandsche vrienden van het Vlaamsche nationalisme telt men felle vijanden van de eenzijdige ontwapening. In plaats nu van in de uitgesproken aanhankelijkheid tegenover de ontwapeningsgedachte een teeken van geestelijke zelfstandigheid der ontwerpers te zien, ziet Leo Picard er alleen een overtroevingsmiddeltje in, toegepast op de ‘socialistische ontwapenaars’. Laat mij daarop zoo duidelijk en zoo ondubbelzinnig antwoorden als ik het maar kan om met die insinuaties en die verdachtmaking gedaan te maken: ik ben als hoofdonderteekenaar van het ontwerp een volstrekte ‘ontwapenaar’. Ik geloof niet in de doelmatigheid van eenig leger voor een kleinen staat of een klein volk. Ik geloof er zelfs niet meer aan voor een grooten! Schamper hoor ik Picard al antwoorden: zie dan naar Frankrijk, ongeloovige Thomas! Waarop ik dan weer even gemakkelijk hem | |
[pagina 821]
| |
naar het groote Keizerrijk Duitschland met zijn eerste leger in de wereld kan verwijzen, dat den val niet kon verhoeden. Ik ben wat die militaristische politiek betreft een agnosticist en een scepticus... Moet het werkelijk nog eens tot een conflagratie komen in het Westen, dan kunnen sommigen daarvan mirakels verwachten van ‘zelfhandhaving’ of ‘zelfstandigheid’, mij dunkt, met of zonder leger zouden wij den speelbal zijn van de toevallige machtsverhoudingen, die wij niet bepalen, maar waardoor wij zouden meegetrokken worden. Indien het legerloos, onder het patronaat van den Volkenbond, volgens Leo Picard, ook al niet veel anders zou zijn, het zal ons dan altijd nog van een improductieve verspilling van krachten en hulpbronnen bespaard hebben. Reeds ziet mijn vriend in het verschiet een optreden in den federalen Staat van de vreemde mogendheden voor een minderheidsstatuut voor de franskiljons! Als die franskiljons wezenlijk zoo machtig zijn dan verlies ik alle hoop, dat wij ze ooit assimileeren kunnen. Maar, men zou het concept van de nationale minderheid wel grof geweld moeten aandoen om dit aannemelijk te maken. Dit nog ter zijde gelaten, waar heeft Leo Picard gelezen, dat de juridische verhouding van den bondsstaat tegenover den volkenbond een andere zou zijn als die van het huidige België? Het is wezenlijk een zeer losse argumentatie, die in de teksten te veel ‘hinein interpretiert.’ Art. 136 bepaalt: ‘De Bond mag geen bondgenootschappen aangaan. Hij zal de bestaande bondgenootschappen tusschen België en vreemde staten opzeggen, voor zoover deze niet zijn besloten in het lidmaatschap van den Volkenbond of voortvloeien uit de waarborgverdragen van Locarno’ En art. 39 luidt: ‘De Bond onderhoudt geen eigen weermacht, maar vertrouwt op de veiligheid gewaarborgd door den Volkenbond en de verdragen van Locarno.’ Wat Leo Picard daaruit distilleert is eenvoudig juridische nonsens. Een inmenging van den Volkenbond zooals hij die construeert, zou eenvoudig neerkomen op... rechtsschennis. Dat het daartoe zou kunnen komen zou alleen verklaarbaar worden door machtsmisbruik. Als Picard nu meent dat het Belgisch leger en... het Fransch-Belgisch verdrag dit machtsmisbruik en die rechtsschennis wel zullen beletten, dan heb ik waarlijk niets meer te antwoorden. *** | |
[pagina 822]
| |
Ik geloof dat ik zoowat alle argumenten die mijn vriend en opponent heeft ontwikkeld tegen het federaal statuut, heb beantwoord. Maar er was nog een derde deel aan die picardiaansche philippica. Leo Picard heeft ook zijn recept voor de kwaal! Kan het taalregiem - want daartoe herleidt Leo Picard een beetje al te abstraheerend van de maatschappelijke werkelijkheid in Vlaanderen, het Vlaamsche vraagstuk - niet veranderd worden zonder wijziging der staatsinrichting? Waar wij zeggen dat het aan degenen is die dit gelooven, van het te bewijzen, daarbij dan opmerkend dat het bewijs wel heel lang uitblijft, draait Picard het ‘pour le besoin de sa cause’ aardig om: het is niet bewezen dat het niet kàn, roept hij uit. Men moet mekaar maar verstaan. Wat is er dan volgens hem noodig, om het wel te bewijzen? Nóg vijftig jaar van gekanker over taalwetten, die niet worden toegepast? Komaan, laat Leo Picard dan ten minste met Camille Huysmans verklaren, dat het hoog tijd wordt het bewijs te leveren. Een man van goede trouw en van goeden wil als ik, kan men door treffende en afdoende bewijzen steeds overtuigen. Het is geen ‘Rechthaberei’, maar inzicht op grond van de voorhanden gegevens, die mij tot mijn politieke decentralisatieopvattingen voert. Zie ik goed dan brengt Leo Picard twee elementen aan voor de bewijsvoering: de Vlaamsche taalkwestie zal volgens hem opgelost worden, of laat mij het nog wat voorzichtiger uitdrukken, haar oplossing zal mogelijk worden wanneer de heer Frans van Cauwelaert en alle respectabele heeren van de Frontpartij, waaronder een beetje spaarzaam ‘Meine Wenigkeit’ wordt gerangschikt, er door hun politieken invloed maar voor zorgen dat er een parlementaire commissie van controle op de taalwetten kome en een... goede vertaaldienst! Een commissie meer en wat meer efficiency in een bestaanden dienst, het is niet moeilijker dan dat! De wil der democratie zal zich uiten, zoo vertrouwt Leo Picard, en voeren naar speciale maatregelen, die bestaan zullen ‘in een zeer eenvoudige organisatie eener gespecialiseerde parlementaire controle van al de noodzakelijk door te voeren hervormingen in zake het taalgebruik van administratie en rechtspraak.’ Zalige argeloosheid van mijn criticus: er is teleurstelling over het federaal statuut, zoo verzekert hij, maar gelukkig, ook een sterke wil tot definitieve oplossing van de taalquaestie bij de Katholieke Vlamingen! En hem is van bevoegde zijde verzekerd, dat nog dit jaar een goede oplossing aan de quaestie van het taalgebruik in het | |
[pagina 823]
| |
bestuur zal moeten gegeven worden, wil ‘men de door niemand gewenschte regeeringscrisis vermijden’ (Intusschen is die laatste al voorgekomen en een nieuw cabinet aan het bewind). ‘De nieuwe bestuurswet, too voegt hij erbij, zal niet alleen een beperkte praktische waarde hebben, maar daarbovenuit ook de algemeene en als een symbool werkende erkenning brengen van de Vlaamsche provincies als Nederlandschtalig land met Nederlandsch sprekende autoriteiten en vertegenwoordiging van den Staat’. Symbolen hebben wij nu haast genoeg sedert de fameuze gelijkheidswet. En wat Picard nu van dit nieuwe zinnebeeld verwacht, dat werd ons, naar de vader van de wet van 1921 verklaarde, ook door deze al geschonken. Neen, dit is al te naïef gegoochel met den inhoud zelf van het hervormingswerk, dat er te verrichten valt, ook van het standpunt uit dergenen die meenen dat het taal-regiem kan veranderd worden zonder wijziging der staatsinrichting. Hij is er misschien in geslaagd ‘to explain away’ de moeilijkheid, in feite heeft hij ze met zijn administratieve fiorituren van een commissie méér en een efficienteren vertaaldienst niet aangeraakt. Wie voorshands zoo weinig opbouwend werk levert, mag wat bescheidener met zijn neerhalende kritiek zijn. Overigens moge Leo Picard hier de verzekering vinden, dàt, als het tot een werkelijke volledige oplossing komt van het taalprobleem, tot een oplossing, die de waarde zou hebben van een symbool der erkenning van Vlaanderens politieke en cultureele volgroeidheid, mijn vrienden en ik niet afzijdig zullen blijven. Het spijt mij dat ik in zijn uitvoerig stuk niet één enkel element van een dergelijke ‘werkelijke en volledige oplossing’ heb gevonden. Tot besluit: ik vind in zijn opstel een mislukte partijsociologie, een kritiek die mij over de heele lijn niet steekhoudend lijkt, en als eenige positieve aanduiding der oplossing van het Vlaamsche vraagstuk, een herhaling van de venerabele leuze ‘In Vlaanderen Vlaamsch’. Het heele stuk toont aan dat mijn vriend Leo Picard gemakkelijk, al te gemakkelijk, en zeer sierlijk schrijft... |
|