| |
| |
| |
Herinneringen
Als ik gedoopt ben had ik voor peter: Nardus, mijn vaders broer en voor meter mijn moeders zuster: Jozefina of Fina kortgezeid.
Peetje Nardus was, en heb ik altijd gekend als een onzeggelijken braven vent en het eenigste wat er aan mankeerde was: dat hij een beetje hakkelde en geerne een pot goê bier dronk. Als een gewoon mensch menig potje binnen heeft, begint hij te stotteren en te hakkelen; dan kunt ge ook, daar of omtrent wel raden wat Peetje deed als het Zondagavond was.
De koster die een fijn muzikaal gehoor had, zooals 't een deftige koster betaamt, en die alle zondagen met peetje een glorieuzen ommegang deed in de parochieherbergen, was dan ook de eenige mensch die Peetje's melodie verstond, en die aan de nuanceering van die melodie, op een pint na, bepalen kon hoeveel mijn peetje er reeds binnen had.
Maar anderszins, was 't een pronte ronde vent, met een suikeren hert, eerlijk en openhertig als een meidag; effenaf een vent om peetje te zijn.
Meetje Fina had ook een suikeren hert, zoo zei ze zelf; maar zei Peetje (die er in zijn jongste twaalf jaar mede gevrijd had) 't is er een van gekoleurd suiker en dat is gevaarlijk.
Om half vier 's achternoens moest ik gedoopt worden en meetje Fina zat 't onzent al meer dan twee uren te wachten aleer Peetje Nardus binnenviel.
- Da-da-dag! zei Peetje.
- Ge zijt weer overtijd, zei meetje scherp, want het ontging haar niet dat mijn peetje een beetje bloosde, en dat dien blos niet alleenlijk voortkwam van zich te wasschen of zich gehaast te hebben.
- De... de... pa-paster heeft niet... niet... te-te doen... hij... hij... kan tegen 't wachten... tij... tijd ge... genoeg Fi... Finake!
Mijn meetje neep haar lippen opeen; 't geen een bewijs was zei Peetje, dat het binnen in haar hert brosselde vol kwâ humeuren. Niet zonder redenen brosselde het in haar, zuiveruit van affront,
| |
| |
schaamte en verergernis; want het sloeg vier uur... en... mijnheer paster die daar nu meer als een half uur te schilderen stond in zijn kerk!
Als ze met mij eindelijk optrokken hielp er geen opkoteren aan Peetje; hij wou zelfs hier en daar nog eens trakteeren.
- Zijt ge niet beschaamd, schuifelde Meetje Fina venijnig!
- Be... be... beschaamd? Waar... waarom... Fi... Finake?
Als hij Finake zei, werd meetje duivelsch kwaad.
- Ge zult nog in 't bier versmoren, zei ze.
- Bi... Bier is veel tref... treffelijker... ve.. veel deugd... deugdzamer als... als... 'n kwezel.
Heel dien weg sprak meetje geen woord meer. Het was feitelijk toch het leelijkste woord dat ze een oude brave jonge dochter konden verwijten, en 't viel des te dieper omdat het van mijn peetje, een oude jongman, gezeid werd.
We kwamen drij kwartiers te laat; de koster knikte en lachte en ging de paster roepen die niet al te vriendelijk keek en maar seffens met den doop begon.
- Is 't een jongen vroeg hij
- Va... va... van eigen! zei Peetje.
- Hoe gaat ge hem noemen.
- Be... Be... Ber nardus.. E.. e vrardus.
- Wat blieft? vroeg de paster.
Peetje was heel zeker ontroerd, want nu hakkelde hij nog veel onduidelijker.
- Zestien pinten oud, zei de koster stillekes, de melodie van Peetje keurend.
De paster hoestte ne keer achter zijnen boek, om zijn lach te duiken, de koster futselde aan den kwispel, en meetje Fina stond diep gebogen van schaamte, naar den vloer te zien... de busselvrouw die mij droeg, lachte hardop.
Maar Peetje die zag dat ze allen leut hadden, nu werd hij in eens nijdig om zijn spraakgebrek en als de paster nu voor den derden keer vroeg: Wa blieft?: grabbelde peetje zijn hoed met alletwee zijn handen, neep hem plat en dobbelthoop en al zijn macht op zijn tong leggend, daverde hij eruit:
- Be... Bernardus... E... Everardus... vo... vodomme!
't Was eruit; maar peetje zag rood en blauw van die inspanning; de paster en koster schoten in een lach; meetje Fina zag krijtwit van
| |
| |
ergernis, en hakkelde ook als ze haren patroonsnaam er nog bijvoegde; ik zelf heb twee dagen en nachten geschreeuwd en als mijn moeder bekommerd zei: Wat zou er toch aan ons ventje mankeeren? dan zei meetje beslist: Puur van dien afgrijselijken vloek bij zijn doopsel... hij zal van binst zijn leven nooit deugen!
Van als ik loopen kon - wat heel traag gebeurde weer door den invloed van dien vloek, - tot mijn negen jaar heb ik alle weken mijn zondagsche cent gekregen van meetje en elkenkeer vroeg ze bezorgd of ik nog niet vloekte; van Peetje kreeg ik er twee, te huis niets.
Als ik negen jaar was staken ze me in 't kollegie en dit om de twee volgende redenen.
Eerst en vooral omdat mijn vader daardoor aan de andere boeren van de parochie wou doen zien dat hij geld had en nen student bekostigen kon... ik was dus het slachtoffer van vaders hoogmoed.
Ten tweede omdat ik daar mijn neiging tot beeldstormerij zou afleeren - wat weer een verre uitwerking was van dien vloek bij mijn doopsel, beweerde meetje.
En eigentlijk had ik aan beeldstormerij gedaan ook, en dat was heel eenvoudig gebeurd, zooals de meeste malheuren.
De nonnekens hadden een groote lochting achter hun school, in dien lochting een singelen grot en in een holte van die grot een wit Lieve-Vrouwebeeldje.
Ik en Jef Vrijdag, mijn beste kameraad, waren op een Zaterdag achternoen - toen was het nooit klas - achter den lochting van de nonnekes verzeild geraakt, keken door de haag, zagen de grot en het beeldje en kregen het in den kop er naar te smijten.
We dachten er niet aan dat het ons Lieve-Vrouwke was, hadden we 't geweten of er aan gedacht dan deden we 't niet, maar nu begonnen we met steenen, kluiten, rapen en al wat gereed of bijderhands lag te smijten alsof de grot omverre moest. Maar, mijnheer paster, die alle zaterdag achternoenen naar 't kloosterken kwam om de nonnekes hun biecht te hooren, had ons gezien of gehoord en viel ineens op onzen nek juist toen ik met nen grooten kluit het beeldje uit de nis smeet.
- Schavuiten, beeldstormers! Wat de paster nog riep verstonden we niet, de schrik zat zoodanig in ons dat we op een ommezien langs den anderen kant van den kouter zaten.
Het gevolg daarvan was: Ten eerste, dat op vijf minuten tijds heel de parochie de schandedaad kende, dit dank de menigvuldige
| |
| |
deugdzame wijven. Ten tweede, een bezoek van mijnheer paster ten onzent, die van die gebeurtenis gebruik maakte om de kwestie van ‘kollegie’ op te werpen. Ten derde, bij mijne thuiskomst een rammeling van vader, zooals ik er nog nooit eene gekregen had; ten vierde, een uur en half sermoen van meetje Fina, die weer de vloek daarbij sleurde, ten vijfde werd ik met algemeene stemmen tot 't ‘kollegie liggen’ verwezen, om van beeldstormerij en slechte kammeraden bevrijd te zijn.
Peetje Nardus was de eenige mensch die om 't geval lachte en compassie had met mij.
- Ge... ge kunt gij ver... verdomt goed smijten, zu... zulle manneke?
Als ik hem zei dat ik tot het kollegie verwezen was:
- Ons... onze Peeter (mijn vader) krij... krijgt het hoog in... in den bol!
Peetje hield aan de oude traditie dat nen boer verder kwam met kloeke vuisten dan met nen geleerden kop, en peetje die van geen geleerde menschen hield was met die schikking niemendalle t' akkoord.
Meetje Fina wel, die was in den hoogsten hemel; nu was ze verzekerd en gerust in mijn zieltje, en zei ze, wie weet of hij geen paster wordt, want 't en zou den eersten keer niet zijn dat een beeldstormer apostel wordt... kijk nen keer naar den heiligen Paulus, zei ze.
't Was op een 1e Oktober dat moeder en vader mij met kar en peerd en koffer en al in het kollegie afleverden in de naastbijzijnde stad, en toen ik tusschen al die vreemde jongens daar moederziel alleen en verlaten stond was dan ook mijn eerste gewaarwording van het werkelijk leven: dat ik wel echt en goed ‘geleverd’ zat, iets wat me later in veel andere manieren nog gebeurd is.
s' Anderendags vond ik ne kammeraad en mocht ik reeds fransch leeren: De vader = le père; de moeder = la mère: en met dien tweeden dag kroop ik gelaten en getroost in mijn bed.
Als ik den eersten keer naar huis kwam, waren ze erg blij me te zien; moeder zond me van hier naar daar ‘goeien dag’ zeggen - ik heb altijd gepeinsd dat het meest was om de andere boerinnen jaloers te maken want ik heb het maar een keer moeten doen - en als ik bij meetje Fina kwam was haar eerste vraag: of ik soms nog beeldstormersbekoringen had. Als Peetje me zag stak hij zijn arm omhoog en gezind:
- Vo.... vodomt wie... wie daar is.
| |
| |
- Dag Peetje!...
- Ge... ge zijt vermagerd ventje!
- Doe 'k peetje!
- Krij... krijgt ge... ge ginder e... eten genoeg?
- Ja ja veel... en beter als 't onzent peetje.
- Ha... dan dan is 't va... van 't leeren!... Kun... kunt ge al fra... fransch klappen en... en la... latijn?
- Ja peetje al veel fransch.
- Wa... wat is ne... ne kruiwagen in... in 't fransch... ven... ventje.
- Dat wist ik niet: Peetje 'k geloof niet dat ze daar ne kruiwagen hebben en daarmee weet ik het niet.
- Ne... ne kruiwagen in... in 't fransch... da... dat is de... de eigenste kwa... kwaje beest... a... als in 't vla... vlaamsch, manneke!... Vif... vif la... la rooi... e... e son fam, zei Peetje fier. het was het eenige. fransch dat hij nog onthouden had uit zijn soldatentijd.
Met eentje seffens verliepen de jaren en de jongens en ik was nu een latijnleerend student geworden en droomde dikwijls van Vergillius en van de zaligheid der Romeinsche maar liefst Vlaamsche kouters; dat ik er zoo gauw zou ingestaan hebben in het zweet mijns aanschijns, had ik zelf niet verwacht.
Te huis en bij de familie begon men zich al ferm te bekommeren om wat er uit mij groeien zou - meetje wist al vier winkels ter trouw waar ze soetanekleederen maakten - maar... de eigenste reden die me tot het college-liggen veroordeeld had, vonniste mij er weer uit.
Halfweg het studiejaar was er een struische jongen binnengekomen; hij was 15 jaar, tehuis de jongste, had reeds twee jaar flink geholpen op hun boerderij.
Nu, door het pijnelijke, betreurensweerdig en smartelijk verlies eener oude kadukke matante - die gemakkelijk kon gemist worden in 't land - was zijn vader aan een groote volle prachtige beurze geld geraakt, en dat erfdeel moest de jongste zoon komen uitboeten in 't kollegie.
Want, had zijn vader geredeneerd, we zullen er algauw nog nen peerdenmeester uit kweeken, binst het nog tijd is; die komen in alle geval meest van passe op een boerderij.
Nu des avonds op de slaapzaal had ik een gebuur aan dien struischen jongen en daar zijn koffer maar met donkeren was toegekomen, kwam de heer bewaker me vriendelijk kommandeeren: help dien jongen uitpakken.
| |
| |
Onder al 't splinternieuwe gerief dat de moeder van dien jongen Haar met veel zorg had ingestopt was er iets dat voor heerlijken antiek kon doorgaan: een van die roode eerden waterpotten uit den goeden ouden tijd die ik ook t' onzent achter hoek of kant had zien staan.
Wie duivel het mij opstookte weet ik niet, maar ik foefelde het roode exemplaar weg achter 't gordijn van mijn eigen bed, en als alle licht uit was en elk in slaap, de bewaker op zijn kamer, trok ik er voorzichtig mede in den gang waar ik hem omgekeerd op het hoofd zette van nen grooten plaasteren engel.
Als 's morgens de troep studenten in den gang kwam, om vandaar uit op root en in alle stilte de trappen af te gaan ging er een gegiechel en gelach op, en de bewaker die wit en rood werd van kwaadheid en ergernis daverde eruit: stilte!... vagebonden!
Maar nu kwam de struische jongen ook uit de slaapzaal; hij zag zijnen eigendom hangen op het hoofd van den engel, viel aan 't weenen van spijt, greep de roode revolutieverwekker bij zijn oor; snokte en engel en al viel in stukken beneên op den vloer.
Ik zag de oogen van den bewaker naar mij kijken en ik las erin hetgeen Caesar zei tegen de afgetroefde: vae victis! Wee de overwonnen! - iets dat ik sedertdien in mijn leven nog dikwijls ondervonden heb.
Het was niet pluis; daar ik behalve de straf voor eigen misdrijf ook nog eens boeten mocht voor de guitenstreken der anderen en daar er om wille der tucht en orde eens voor goed een klinkend voorbeeld diende gesteld, bleef de overste onverbiddelijk en mocht ik met pak en zak naar huis... of naar elders.
Elders; daar was geen spraak meer van want:
- Hoor ne keer raisonneerden ze t' onzent, een affront is genoeg; in plaats van met ne pennestok kunt ge nu met spa en riek schrijven op 't veld.
Meetje Fina hield een sermoen van twee uren, haalde het onbetwistbare argument van Peetjes vloek erbij om te verklaren dat de beeldstormerij in mij vergroeid zat, dat er absoluut op geen bekeering meer te hopen viel, dat ik aan galg of in gevang ging komen en, - daar was geen twijfelen aan - in de hel zou terecht komen.
Als ik bij Peetje Nardus binnenkwam.
- 't Is... is... vo... vodomt zoo vroe... vroeg va... vakantie jongen?
- Ja 't Peetje, voor altijd.
- Stu... studeert ge niet voort?
- Nee, 't is er mee gedaan!
| |
| |
- Ge... geen goeste?
- Goeste genoeg, maar 'k ben uit 't kollegie geborsteld.
- Ge... ge.. borsteld!! Toch ni niet gestolen? ge... gemoord, ge... gebrand.
- Neen, Peetje, wees gerust.
- Ha... da... dan is 't goed,... als.. als ge maar geen proces hebt!
- Ook niet Peetje, en ik vertelde hem heel 't verloop van 't geval.
Peetje was weer de eenige die lachte en me troostte met: zeg... ven... ventje da... daarom ni... niet getreurd... boe... boeren is beter, en... als ge niet deugt veur te... te.. boeren.... doe... doe dan... deugt ge nog veu... veur de... de politiek.
Tusschen de treemen van mijn kruiwagen heb ik dikwijls de ironie gevoeld. O Virgillius, van uw verzen die gij toch heel zeker niet geschreven hebt als ge nat van 't zweet waart; en gij roemrijke Pascal aan wiens genie we de uitvinding van den kruiwagen te danken hebben... U zijt leelijk gedaald in mijn achting... o kruiwagen! o foltering van weggeborstelde studenten en aspirant-boeren.
Bij Peetje ging ik veel, hielp er veel; bij Meetje Fina in geen twee jaar; ik was er twintig toen ze mij eens naar heur hofstede deed komen, waar ze met een oude knecht en meid huisde.
- Ge moet toegeven zulle, vermaande moeder, als ik er henen ging...
- Ge helpt nog al veel uw peter tegenwoordig niet waar, begon ze als ik pas gezeten was.
- Ja 'k, meetje.
- Dat is heel goed, jongen, maar mijn geweten kwelt mij en ik heb tot geestelijke plicht u te verwittigen voor sommige dingen; uw peter klapt nogal lichtzinnig over sommige zaken van ons geloof en daartegenover moet ik u waarschuwen.
Ik ontstak mijn pijp om de verveling van het sermoen te doorstaan.
- Nog iets, zei ze, ge zijt nu 20 jaar, gaat geen te vroege noch lichtzinnige vrijagie aan.
- Meetje, 'k en heb nog geen een meiske bekeken!. Ik loog, dat was echt!
- God zij dank jongen, iets wat ge ook niet doen moogt, dat is boeken lezen waarin van vrijagie wordt gesproken; ge zijt nóg veel te jong.
- Goed, Meetje, 'k zal niet doen.
| |
| |
- En bijzonderlijk geen feuilletons in de gazet.
- Nee Meetje, wees gerust.
- Ge moet ook veel verstervingen doen jongen; niet rooken, geen bier drinken; 's zondags thuis blijven, en uw oogen zedig toedoen als ge een jong meiske voorbijgaat.
Ik knikte, ik had den moed niet meer te antwoorden.
- En 't bijzonderste jongen, is, als ge heiligenbeelden voorbijgaat, groet ze eerbiedig en luister nooit meer naar de opstekingen van den duivel om beeldstormerij te bedrijven en uw familie in schande en affront te brengen.
Ik knikte en zuchtte.
- Ook altijd onderdanig zijn aan uw overheid: aan uw ouders, aan mij, aan mijnheer pastor, aan mijnheer burgemeester, aan de zeer eerweerde moeder overste van 't klooster... aan den champetter...
Mijn Peetje vernoemde ze niet.
- En als ge doet en leeft zooals ik u vorenga, zal er iets van uw leven gaan dat er, nu invloed op heeft - de vloek van peetje aan de doopvont nog eens! - ge zult gelukkig zijn, hier en hiernamaals.
Ik knikte; zei heel stilletjes: amen, want 't sermoen was uit. Sedertdien ben ik nooit van mijn leven zoo haastig meer geweest om uit iemands huis te loopen.
- Wa... waar hebt ge... ge nu gezeten vroeg Peetje toen ik bij hem kwam.
- Bij meetje Fina.
- Bij... bij de zeeveres! Ge... ge moest er ni... niet meer gaan, zei, zei ze... ze... ze... ze moest u zeker... we weer 'n sermoen doen?
- Ja Peetje. Ik vertelde al wat ze mij voorgehouden had; Peetje bonkte met zijn vuist op de tafel en schoot uit:
- Zeg... ven... ventje; n'schijnheilige tange is 't... i... i ik lach niet... me mee heilige dingen... ma... maar zij maakt o... ons Heer en zij... zijn religie... belachelijk me... mee haar kwe... kwezelspraat... Wo... woorden te... te veel... doen, te weinig... Wa... watte zeker... vo... domme! We... weet je wat, ventje... a... als de pastor komt... o... om sint... pi... pieters pennink ge... geeft ze hem mijn... e... en vijf... frank e... en aan ha.... haren ou.. ouwen knecht no... nog altijd acht stuivers e... een slap e... en fluitjesmelk di... die... domsche pinne! I... I... Ik heb er twa... twaalf jaar me... mede gevrijd... en... ze was veur... veur den kweek niet zei... zei ze; en i... i... ik zei:... loopt
| |
| |
na... naar den duivel... vo... domme! Peetje was echt kwaad, ik zweeg en dan begon hij weer.
- E... en wa... wat zei ze... ni... niet naar de... de meiskes kijken!...... ik... ik zeg: goe... goed kijken; vodomt, met al... alletwee uw oogen vodomt... e... en dan zult ge no... nog gefopt zijn... ven... ventje... watte vo... vodomme! wa... want 't is de fout van... van 't vrouwvolk... a... als de... de jongens na... naar den he... hemel gaan of na... naar de helle!
Dien dag kreeg ik een overtuiging dat er menschen zijn, zooals meetje Fina die met hun goeden raad u eerder van de rechte baan zouden helpen, dan wel menschen zooals Peetje Nardus die zonder raadgever te spelen, u steunen en sterken door de menschen en de dingen van 't leven te noemen zooals ze waarlijk zijn.
Alles verliep normaal, stil en rustig zooals het placht te zijn op een klein sjofel parochietje; af en toe ging ik bij Meetje me een half uur vervelen - dit op gebod van moeder die indachtig het oude wijze dichtje: om wille van den smeer, likt de kat de kandeleer: meetje was suikertante. -
Maar er gebeurde iets; iets klein in zich zelf en met groote gevolgen; zooals gewoonlijk alle gebeurtenissen met iets kleins beginnen. Op een morgen bleven onze zes zwijnen in hun strooi liggen; geen gaf zich de moeite recht te staan om naar den trog te komen. Van aan hun snoet tot aan hun koddeke was het eene schildering van roode en blauwe brandplekken en puisten.
Het waren zes zwijnen die, in 't vooruitzicht van verkoop, te sterk gevoederd waren geweest de laatste weken; weer een bewijs dat: ‘te veel’ zelfs voor zwijnen niet deugt.
Peetje Nardus was juist ten onzent voor een of andere haastige aangelegenheid als vader met het bezwarend nieuws in huis kwam. We gingen allemaal gauw kijken en zoodra Peetje Nardus de zes melaatschen liggen zag: - 't Is... is uitslag van te... te... veel inslag -’ zei hij.
- Ik peins het ook, zei vader; we hebben te sterk gevoederd deze laatste weken.
- Drij... drij dagen vasten... en... en... solferblom... geven; raadde Peetje.
- Er is toch zeker geen malheur gebeurd? werd er achterom geroepen.
| |
| |
We keken; Meetje Fina was er en ze kwam naar het zwijnskot en keek... bekeek en keurde de melaatschen.
- Wel! wel! Wat leelijken uitslag!... Ge moet gaan beevaarten
- Ik peins dat we te sterk gevoederd hebben, meende vader voorzichtig.
- 't Is... 't is van te vasten, zei Peetje spottend naar Fina lonkend.
En - ik zeg dat een ‘beeweg’ is, en als ge niet op beevaarte trekt, zal het op 't volk van den huize overslaan; 't is nog gebeurd!
- Zee... zeever zeever! streed Peetje, Fina uitlachend.
- En 't is van twee verschillende heiligen, zei Meetje naar de roode en blauwe puisten en plekken wijzend; rood is van Sint Antonius; blauw van Sint... Bernardus (ze zei het stil omdat peetje alzoo heette).
- Da... dat is va... van Sint Roggemeel... te veel vo... vodomt!... mij... mijn patroon... koe... koejeneert geen ver... verkens!
Wij schoten in een lach, behalve vader en moeder; die waren van aardswege zachte, vredige menschen en zeer voorzichtig om noch peetje Nardus die er warmpjes inzat en oude jongman was, om noch meetje Fina, die er eveneens warmpjes inzat en oude jonge dochter was, noch te misnoegen noch tegen te spreken.
- Godloochenaar, zei Meetje venijnig naar Peetje kijkend.
- Va... van eigens. Fi... Finake... va... van 't roggemeel is 't!
- Hoor, zei vader we zullen 't een en 't ander doen; de zwijnen laten vasten en ook den beeweg doen.
Daarop ging Meetje met moeder in huis, en Peetje ging met vader den hof af.
Als ik op mijne beurt in huis kwam bekeek meetje me en alsof ze mijn eigene moeder was:
- Gij gaat den beeweg doen zulle jongen.
- Ikke?... maar ons meiskes zijn daar, meetje.
- Neen gij, en niemand anders; uw moeder zegt het ook ('t mensch had nog geen woord gesproken); 't is een godvruchtige reis met een godvruchtig doel, en het zal u sterk maken tegen den spot van dien godloochenaar (dat was peetje).
- Maar meetje ons verkens zijn overvoederd en met...
- Zwijg, dat zegt de ketter, maar hij doolt; ik weet het beter.
- Ik zweeg. Moeder deed me heimelijk teeken, te zwijgen.
| |
| |
- Zie, zei ze weer; hier is 'n half frankske, breng mij een litanie en een medalieke mede van ginder, ik heb er geen.
Ik kreeg seffens 't vermoeden dat het niet uit godsvrucht was dat meetje me dat oplegde, maar wel omdat zij daardoor een echt bewijs zou hebben, dat ik mij van het beeweggaan goed en wel had gekweten.
Moeder gaf mij een frank om ginder te offeren; deed me uiteen wat ik te doen en te laten had, om mijn beeweg goed te doen; en zonder uitstel vertrok ik met den frank en half op zak naar Herdersem, de parochie tegenaan waar Sint Antonius en Sint Bernardus in de kerk vereerd en aangeroepen werden voor serieuzer plagen dan wel voor overvoederde zwijnen.
Ik ging er dan ook heen met alles, behalve beeweggedachten.
Als ik aan den tweesprong van den weg stond, kwam van den eenen kant een pront, flink, ietwat bedeesd meiske.
- Dag, Mathilleke, zei ik, gaat ge ook naar Herdersem.
- Neen, naar de stad, zei ze.
- Ik moet er ook naartoe; mag ik meegaan met u.
Ze keek eens om of ze niemand zag en blozend weg: Ba ja'g!
Eerst klapten wij over het weder en over de lucht die niet veel wisten te zeggen, net als wij; dan over de menschen en dat ging al veel gemakkelijker; daarachter klapten we over ons eigen en Mathilleke zei van mij en van heur zelf al wat schoon en goed was; en ik zei van haar en van mij al wat nog veel schooner en veel beter was.
Als we in de stad kwamen ging zij haar zaken zoo rap mogelijk afhandelen, en ik ging binst chocola en koekjes koopen voor dien frank offergeld van moeder en het litanie-half-franksken van meetje Fina.
We kwamen zoo traag mogelijk naar huis, en omdat Mathilleke haren schoonen properen zakdoek niet zou moeten bevuilen, kuste ik haar lippekes en mondje af.
Nooit of nooit heb ik binst mijn leven zulk een zaligen beeweg gedaan als toen.
Als ik tehuis kwam vertelde ik tegen moeder van de schoone propere kerk van Herdersem, die ik niet gezien had;... over den vriendelijken koster dien ik niet gehoord had; en als ik mijn moeder alzoo aandachtig zag luisteren naar mij, verwonderde ik mij over mijn eigen, dat ik zoo ferm en flink kon liegen. Maar er is een oud Vlaamsch spreekwoord dat ik nog nooit weten liegen heb: ‘Alles komt uit, al moesten de kraaien het uitbrengen.’
| |
| |
Het waren de kraaien niet, maar Meetje Fina die 't onzent binnenviel en naar heur litanie en medalieke vroeg.
- Meetje daar waren er geen beschikbaar; ze waren gekommandeerd, zei de koster, maar nog niet aangekomen... en... uw half franksken heb ik maar in den offerblok gesteken dan!
Ze kwam dicht tegen mij, stak haar arm omhoog als ter vervloeking en met een stem die piepte van koleire:
- Gij zijt bedorven tot in 't merg van uw beenderen!... Gij zijt de schande van ons familie! de nagel van uw ouders doodkist!... Verergernisgever! leugenaar! bedrieger!... Peinst ne keer!... in plaats van te beewegen is hij met een meiske naar de stad getrokken.
- Ik? meetje?... Ik probeerde nog te liegen.
- Zwijg leugenaar; ik betrouwde u niet... ik heb u van verre opgevolgd! en wat nog erger is... hij heeft haar gekust!
Ik weet nog heel goed hoe ze nu 't onzent in een lach schoten, zelfs moeder gremelde; maar juist dat gelach, maakte meetje zoo duivelsch kwaad dat ze zich omdraaide en er uit liep al roepende:
- Ik kom hier nooit meer binnen... en ik vermaak alles aan de kerk!
Het was 'n heele gebeurtenis 't onzent, moeder had verdriet om de leugens maar de andere hadden heel den dag plezier en om een en ander te ontwijken ging ik bij peetje Nardus helpen werken.
Ik vertelde hem natuurlijk heel de historie; peetje lachte dat hij schokte en:
- Lie... liegen... da... dat niet jongen... 't is is leelijk... ma... maar alle jongens kus... kussen geerne en a... alle mei... meiskes worden gee... geerne gekust... en als ik... ik me... met heur vrijde... ha... had zij dat ook geerne... die... die domsche kwe... kwezel!... ...ja... jaloers... ja... jaloers is ze... de tang!... da... dat ze op... op heuren grafput peinst ...da... dat zal beter zijn! do... domme!
- Peetje, wat zou er best zijn: trouwen of jong blijven?
- 't Een is... is ge... gevaarlijk... en 't a... ander veel ge... gevaarlijker; we... weet ge wat mijn... mijn moeder vertelde, hoe... hoe dat ze in de... den hemel daarover jugeeren?... Ha... hawel daar stond ne... ne keer aan de... de deur van den hemel ne... ne avekaat... ne... ne jongeman lijk ik... en ne... ne getrouwd boerke.
- Bedrijf op de... de wereld, vroeg Sinte Pi... Pieter.
- Ren... rentenier zei de oude... jong... jongman.
- Da... dat telt hier niet... bedrijf is: ge... getrouwd of jong.
| |
| |
- Jong gebleven... mijn... mijnheer Sinte Pieter... ik had...
- Ni... niks te parlesanten... ze... zet u daar va... van kant... ou... oude jongmans... ge... gevaarlijke kerels... eerst... goe... goed pam... pampieren onderzoeken.
- En... en gij zei Sint Pieter te... tegen 't boerke.
- Boer en eenen keer ge... getrouwd... mijn... mijnheer.
- Kin... kinderen ge... gekocht?
- Ja... mijnheer Sint Pi... Pieter... vier... viertien.
- En ma... maar eénen keer ge... getrouwd? Pro... proficiat. Hij... Hij riep nen engel en zei: Om... om de beste koeste allei! en doe... doe dezen heiligen... huis... huishoudkundigen martelaar en en... en be... belijder langs de gouden poort bi... binnen.
- En dan te... tegen den avekaat... Be... debrijf?
- Avekaat en drij... drij keeren getrouwd, on... ongelukkiglijk geen kinde...
- A... avekaatenstreken... goed op... de... de wereld!... stommerikken die... die drij keeren trouwen wi... willen we in de... den hemel niet!
Zie jo... jongen nu... nu moet ge zelf weten in wat... kat... kategorie ge... ge wilt zitten... en hoe ge... ge best in den hemel komt!
Vele jaren zijn voorbij; vader, moeder, peetje, meetje en zoovelen die allemaal dood zijn, maar niet vergeten, die zelfs niet vergeten kunnen worden omdat zij zijn de spie waarrond onze herinnering draait.
Illusie - met u zijn we 't leven ingegaan; Herinnering, met u zullen we het blijmoedig uitgaan.
Mathille, zeg weet ge 't nog van dien beeweg... toen noemde ik u Mathilleke...
- Ja... 't is bijkans vijf en twintig jaar zegt ze zuchtend.
- Nog maar vijf en twintig? En zoo oud, zoo schrikkelijk oud dat we ons reeds voelen in dees leven... Wij zijn van dezen tijd niet Mathilde.
Oudjaarsavond 1930.
Jef. Scheirs.
|
|