| |
| |
| |
Barabbas
Barabbas verwilderd op. Staart star in de richting, langswaar de schuw hem ontvliedende menschen verdwenen zijn.
Ze vluchten... allen vluchten me... Waar 'k me ook vertoon,
't Wordt ledig rond den méér dan ooit vermaledijde...
Zóó eenzaam was ik niet in mijn gevangniswoon,
Waar ik den dag, het uur, den stond der doodstraf beidde.
Die dag, dit uur, die stond was daar... De dood kwam aan
Met grimmigen cipier, met schimpende soldaten.
'k Zag hem, bij 't celverlaten, grijnzend naast me gaan...
En nu... Nu loop ik los door Jerusalem's straten!
Vrij! Vrij!... 'k Betast mijn handen... Ik beuk op mijn hoofd.
'k Spreek tot me zelven, daar ik niemand toe kan spreken,
En spot met Barabbas, den dwaze, die gelooft
Dat hij het is, wiens ketens 't volk daar komt te breken!
Ha! Ha! Ontwaak dan, dief! Word wakker, moordenaar!
Wat ge als werklijkheid neemt, is slechts onzinnig droomen!
Straks, daadlijk, wordt ge 't valsche van dien schijn gewaar:
Straks, daadlijk... als met kruis en koord de beulen komen.
En toch... En toch... Ik spreek... Ik loop... Ik nijp... Ik sla...
En niemand die weerhoudt... En niets dat mij verhindert...
Kalm... Ordlijk... Is het waar? Kreeg ik dan tóch gena?
Is 't zekerheid, wat mijn onzekerheid vermindert?
Nog eens beproeven... Heel bedaard... 'k Open den mond...
Ik sluit hem... Zoo... normaal... Nu bijt ik op mijn vinger...
De sporen staan er in... Nu raap ik van den grond
Dien steen op... dien 'k omklem... dien 'k naar dit boschje slinger...
| |
| |
Het gaat... Ik redeneer... Ik handel... IJl dus niet...
Ben inderdaad me zelf... ben Barabbas... Gelooven
Moet gij dus 't ongeloofelijke, dat ge ziet,
Al dreigt zijn reedloosheid uw rede zelf te dooven.
Hoe is 't ook weer gegaan? Gedachten, niet zoo wild!
Hoe is 't ook weer...? Zoo... 't Vonnis moest vandaag voltrokken.
Ook, als de wacht verscheen, heb ik het uitgegild,
In razernij getracht mijn kluisters stuk te snokken.
Ze hebben mij gebracht, niet naar de pijnbank, waar
Men me eerst nog foltren zou, aleer me te doen kruisen,
Maar naar het podium, voor een ontzagbre schaar,
Die 't voorplein vulde met haar stormig stemmenbruisen.
O, O, dit meer, die zee van hoofden, op het plein!
O, O, dit scherp geboor van duizend, duizend oogen!
Ik voelde me in hun straling krachteloos en klein,
Ik, Barabbas, de boef, nog nooit door vrees bewogen.
O, O, dit woest geschreeuw, dat door mijn hersens sneed
Als 't vliemende gekerf van duizend, duizend messen,
Dat opgiepte uit hun geul, spalkend bij elken kreet
Gelijk een muil van dorst, alleen met bloed te lesschen!
Doch, na een wijle, toen 'k mijn oogen heffen dorst,
Ontwaarde ik dat hun toorn niet mij gold, maar een tweede,
Die stond aan de andre zij... Een soort van kermisvorst,
Met doornenkroon op 't hoofd en purper om de leden.
Naar hem was 't, dat ze tierden: ‘Weg met hem! Ter dood!’
Naar hem, dat zij de dreiging van hun vuisten staken.
Naar hem, dat als een pijlenzwerm 't verwenschen schoot.
Naar hem, dat zij hun vingers kromden, gelijk haken:
‘Aan 't kruis, den Galileeër! Geef ons Barabbas!’
Toen riep Pilatus iets... Toen waschte hij zijn handen...
Toen zegde me iemand, dat ik vrijgesproken was...
Toen deed men van mijn pols en enkel de ijzren banden.
Ik wist niet wat gebeurde... Ik hoorde... doch verstond
Niet wat bedoeld werd... zag naar d'andre... naar het leken
Van 't bloed langs zijn gelaat, naar zijn misvormden mond...
Dan heeft hij traag het hoofd gewend, en me aangekeken...
| |
| |
Een schok doorvoer me... Een schok, gelijk bij fellen slag
Van knots, zoodat ik alles rondom mij zag tanen.
Ik, die voor stervensschrei nooit had dan hoongelach,
Ik voelde plots, voor 't eerst mijns levens, 't oog vol tranen!
Ik, Barabbas, in brand van euvelen gehard,
Werd week gelijk een vrouw in vroom geboortverbeiden.
Ik, Barabbas, ontdekte plots: 'k had óók een hart,
Waarin de ontzetting en het medelijden schreiden...
Die blik... Die lange blik... Die martelende blik...
Die zaligende blik der bloedbeloopen oogen!
Ik, Barabbas, brak dan voor 't eerst uit in een snik,
Heb dan voor 't éérst den kop, die altijd tart, gebogen...
Hoe lang bleef ik zoo staan? Een jaar? Een uur? Een stond?
Ik weet het niet... Maar eensklaps werd ik voortgestooten,
De trap af, en stond ik beneên, op vrijen grond,
Bij schorremorrie en bij geldstrooiende grooten...
En wijl ik daar, verdwaasd, niet wetende waarheen,
Verbijsterd door 't gebeurde en door 't omgierend huilen
Van ‘Aan het kruis! Aan 't kruis!’ wat dralen bleef, verscheen
De beul opeens met 't kruis van achter zware zuilen.
Toen vluchtte ik weg, door 't volk...
Zag 'k nog eens vluchtig hem, die mij had aangekeken,
Hoog op het podium, bebloed, gekroond, gekoord;
Hem, die in 't rotsgemoed mijn hart deed openbreken.
Sinds loop ik... Loop ik steeds... Naar een onvindbre plaats
Waar ik me voor dien blik der liefde kan verschuilen,
Waar ik het dondren niet meer hooren moet des haats,
Die me uit hun rauwe kelen razend na blijft huilen.
Naar een onvindbre plaats, waar 'k eindlijk rusten kan,
Het striemen niet meer voel der wroeging, daar ik, moorder,
Op 't mij bestemde kruis vervangen ben door 'n man,
Wiens onschuld mijne schuld nog zwaarder maakt en snooder...
| |
| |
'k Vermaledijd u, gij, die slechts mijn boeien braakt
Om mij gevangne van die wroeging te doen worden!
Want wreeder zijn haar kreten, dan die gij geslaakt
Hebt, door den ijslijke' eisch van uw gehuurde horden.
Hoe zie ik u thans goor! Hoe zie ik u thans geil!
Ik, gore en geile schurk, met wandaden omhangen,
Had toch mijn stem nooit voor verraad van onschuld veil,
Heb nimmer zilver van omkooperij ontvangen!
Hyena's, die op 't vleesch van dien rechtvaardge vlast,
Gulzige tijgers, door zijn bloed nog niet verzadigd,
Lafhartge honden, die met duizend dapper bast
Naar één... Naar één, die u sinds jaren begenadigt!
Schrokkige schoften, met uw ziel vol puistig schurft,
Kankrende krengen, waar melaatschen nog van walgen,
En die den zuivre nu beschuldgen, rechten durft,
Terwijl ge zelf den strop niet waard zijt van uw galgen:
O, had mijn vrije hand een wapen: 'n mes, een dolk,
Een bijl... om 't even wat, tot houwen of tot steken!
Wat zou ik, Barabbas, instormen op dit volk,
En, slachtend blindelings, Hem wreken en hen breken!
O poel van pestig slijk, o krocht van stankbeklem,
O kuil van adders, hol van wolven, nest van gieren,
Afschuwlijke etterstad, verrot Jerusalem,
Kon 'k u vertrappen, lijk een broed vergifte mieren!
'k Voel mijn ontzagbre schuld van 't euvelen-verleên
Door wat gebeurt millioenenvoudig overtroffen,
En zoek in 't geeslen van den angst vergeefs waarheen,
Om ramp te ontgaan, die dra vermorzlend neer zal ploffen.
Gij, dien ik nimmer diende, en dien ik thans erken,
O Jahveh! klarend aan in 't zwartst van mijn ellenden,
Gij ziet toch, dat ik aan zijn lot niet schuldig ben,
Dat ik naar 't kruis wil gaan om 't van hem af te wenden.
Bevrijd me van zijn blik, die me overal verzelt!
Bevrijd me van hun huil, die me oovral blijft vervolgen!
Bevrijd me van de schroef, die hart en keel beknelt...
Wees, Jahveh, niet, om Jesus' bloed, op mij verbolgen!
Constant Eeckels.
|
|