Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Die van Cuypers
| |
[pagina 468]
| |
was, uit het leger gegaan om een groote kiekenkweekerij te beginnen en hij kwam nu hier den kweek leeren. Maar ge zaagt seffens dat het ieverans ne rijke luierik met grillen moest zijn, want leeren kiekens kweeken deed hij zoo goed als niet. Hij was den heelen dag op waggel en principaal naar de kanten van Liezele en Bornhem waar ze in dien tijd die forten rond Antwerpen aan 't maken waren, ge weet wel, die fameuze die niet in te nemen waren. En die kwam dan voor Marie, fruilijn, zeide hij. Hij was groot en schoon en serieus, en de manieren van dien vent! Zevus zag het en zei dat het moest gedaan zijn. Marie vroeg wat er moest gedaan zijn en Zevus stoof op: den eersten keer dat hij haar nog tegen dien Duitsch zag staan klappen, zou hij met het kruizeel afkomen en haar overtrekken tot ze weer binnen was. Riskeer het nu nog eenen keer. Zij riskeerde het nog, maar dan in den donkeren, als Zevus het niet kon zien. Den Duitsch zei dat hij met haar wilde trouwen en ze antwoordde voor den duzendsten keer dat het niet mogelijk was. Hij liet portretten en brieven zien, zijn familie, zijn villa, alles, en als ze 't niet geloofde, dat ze dan maar eens meekwam, zij met haar moeder, hij betaalde de reis. En dan zouden ze zien dat hij geen bedrieger was en dat hij het meende. Eindelijk had Marie den moed het thuis te vragen. Zevus overviel haar met een groot en razig geweld. Hij sloeg haar van hier naar ginder en zijn vrouw, die er tusschensprong, erbij. Ik zal ze nog liever kapot maken, brieschte Zevus, dat schandaal. 's Anderdaags was dat schandaal weg en den Duitsch ook. Zoo hebde er in een dorp altijd hier en daar eenigte die precies losgetrokken worden en in de wereld geworpen zonder standvastigheid. Het zijn van den bijlange altijd de slechtste niet, maar ze waren het slechtst en ik kan niet uitstaan dat ge er harteloos over klapt. En lacht er niet mee. Maar ze lachten er wel mee en Zevus kropte het op, geen gebenedijd woord meer over zijn eigen dochter. De moeder kromp wat ineen, ze liep heele dagen stil te schreeuwen, maar buiten op de straat zaagde er niets aan. En ze hadden altijd gezegd: Marie van Cuypers of Cuypers' Marie, maar nu zeiden ze: die van Cuypers. Meer niet. Zjang van Trezes had die van Cuypers gezien, ze was nu al twee jaar thuis weg, te Luik. Zjang lag te Luik in de kazermen en op nen achternoen was hij ze tegengekomen in de stad. Hij liep er boef op, | |
[pagina 469]
| |
gotver ik verschoot, zei Zjang. Maar 't was een madam geworden, zulle, ge moest ze eens zien als ze zoo opgekleed is, zoo loopen er zelfs in de stad niet veel. Zjang, wat zei ze joeng? Ja wat kon hij al veel zeggen en ze was zij zelf ook bestaan geweest, dat ziede van hier; maar ze had geen woord over haren thuis gezegd, ze had maar gevraagd waar hij lag, hoe lang hij nog moest dienen en ge zult gij weer blij zijn zeker, zei ze, van naar huis te kunnen gaan. Zjang had gevraagd: woonde gij misschien hier in Luik? en ja, ze woonde hier en het was hier goed, ze had niet te klagen. Kort daarop werd het oorlog. Twee van Zevus Cuypers' jongens waren uitgetrouwd in andere parochies, waar ze alle twee in koeien rundbeesten deden en Zevus vluchtte met zijn vrouw en de zes andere kinderen naar Axel in Zeeland. Vandaar zagen ze Antwerpen branden en op veertien dagen tijd werd de moeder mager en oud van te schreeuwen en op Marie te peinzen. Er kwam nog altijd volk toe, maar er ging ook al volk terug en Zevus hoorde zeggen dat de Duitschers niets misdeden en dat Marie thuis gekomen was. Zevus sprak over Marie niet maar hij zei: morgen gaan we naar huis. Ze bezagen hem allemaal en hij zag wat kwaad van de werk. Als 't er dan zoo moet gaan, zei Zevus, dat ze ons dan allemaal kapot schieten, maar naar huis gaan we. Ze gingen, ze vonden de deur opengebroken en op den boomgaard een mijt opgebrand, maar Zevus vond Marie niet en hij sprak er geen woord over. Er kwam groote armoe, het duurde te lang. Ge zaagt het aan de bleeke magere brusseleers die tot hier kwamen om een zaksken patatten en een klompeke boter. Geheel Brussel moest kreveeren als 't nog twee jaar duurde, het begon op den buiten al hard genoeg te nijpen, wat moet het dan in de stad geweest zijn. Maar sommige beenhouwers verdienden geld gelijk slijk, he. De oudste broer van Marie, Cuyper's Fonske, had te Boom bij zijn affaire ook een beenhouwerij opengedaan en dat marcheerde gelijk een klets. Er waren dagen dat hij vijftien, twintig beesten leverde zonder te rekenen wat hij zelf uitsloeg en in den winkel per kilo verkocht. Fonske liet nog twee broers en een van zijn zusters overkomen om in den winkel en in huis te werken en als ze 's avonds goed en wel bijeen zaten in de keuken, met dikke sergies voor de vensters, zat Fonske te stoefen, maar viel ineens stil en zuchtte: | |
[pagina 470]
| |
maar ons Marie, he jongens, ons Marie. En daarmee zaten ze te zwijgen en in hun weelde arm. Sakker als ik wist waar ze zit, ze zou ver mogen zitten, maar ik haalde ze terug! En op ne zekeren dag schoot Fonsken in een kwaad en woest heimwee naar de statie en hij reed met den Duitschen trein naar Luik. Hij kwam natuurlijk zonder iets terug, gaat eens een Marie Cuypers zoeken in een stad gelijk Luik; en geen bakkes Fransch kennen. Nen andere vond Marie. Hij kwam in den winkel en zei: Madam, wilde es vragen dat Fonsken eens tot bij ons komt, ik heb nieuws voor hem. Hij zei het stillekens tegen Fonsken en Fonsken kwam naar huis als ze al allemaal sliepen. Fonsken haalde drij flesschen wijn op en zat zich alleen in den nacht zat te drinken. 's Anderdaags ging hij naar Brussel zijn zuster halen, daar was ze nu. Ze wou eerst niet meekomen, ze wou nog haren kop omhoogsteken en bitter stoefen met haar slechtheid, maar als dat over was begon ze te schreeuwen, haar schoone kop haar lag neven den porto van Fonsken, zwart op het witte tafelblad. Zwart wit en rood, de duitsche vlag. Fonske was zot van fierheid en geluk, hij had ze gered en hij deed zijnen jas open omdentwil van de gouden ketting, ze moest niet peinzen dat 't nog allemaal Zevus Cuypers was, 't was wat anders. Nu heb ik goesting, zei Fonsken, in ne straffen diner, veel en goed, en in 't leste jaar van den oorlog ging hij te Brussel in een hotel met Marie nen diner opeten van drij sposes voor God weet hoeveel marken. Maar hij zag op niks. Slacht het gemeste kalf, haalt het beste kleed, dacht Fonsken als hij wat pinten ophad. Ge zijt mijn zuster, en omdat ge mijn zuster zijt zulde 't goed hebben. Al dat er geweest is dat is vergeten. Marie was nog niet goed te Boom, of ze lag ziek van de griep. Ze was zoo mager en flauw en ze hoestte wat, ze hadden er geen van allen goei oog in en op nen avond zei Fonsken: moest ze nu sterven dan sterft ze toch thuis en we weten dat ze haren oppas gehad heeft. Marie vroeg om moeder eens te zien en Fonske: neen, dat moeder hier niet binnenkwam zonder vader. Ze weende en zei dat ze schrik had van vader. Maar waarom? Zevus was nog makker dan Marianneken als hij bij het bed stond; die kon tenminste nog iets zeggen of doen en hij stond daar gelijk nen onnoozele, maar ge zaagt zijn broek sidderen. Ze stonden allemaal rond het bed, het geluk was te groot en Marian- | |
[pagina 471]
| |
neken trok de sprei recht en schikte het kopkussen wat op, ze moest kunnen zorgen. Wilde geen tas melk, Marie, vroeg ze. De anderen moesten voor en na naar beneden in den winkel of de slachterij en opeens waren ze daar maar gedrijen meer en Zevus was al wel en goed aan 't vertellen. Ze kommen zij bij mij, ne veldwebel en ne simpele soldaat. Kartoffels, zeit de veldwebel, we mutte kartoffels habe. Ik zeg tegen hem, meneer de veldwebel zeg ik, dat is allemaal goed en wel, zeg ik, maar moete wij niet te fressen haben. Ik zeg kartoffels voor uw volk dat ginder op ons jongens ligt te schieten, ik wou dat mijne leste kartoffel op 't veld rot wier, dan had niemand iets, nog liever als dat ik er twee moet afgeven, zeg ik. Marie lag te luisteren naar de stem van den strengen rechtvaardige. Ze hoorde hem weer gelijk vroeger. Maar nu was hij oud geworden, wat naief en hij zaagde gezapig. Ze genas. Ze kwam op en hielp wat in de keuken. Ze ging 's Zondags mee naar de mis. Het werd wapenstilstand en het volk smeet Fonskens schoone vitrienen kapot. Fonske liet er nieuwe in zetten en gedaan was het. Hij sloeg op zijnen portemonee. Er was ne gendarm uit den oorlog teruggekomen, zijn vrouw woonde met nen anderen waarvan ze al twee kinderen had. Hij lag in Brussel, maar alle Zondagen kwam hij naar huis bij zijn moeder. Op een twee drij had hij kennis met Marie, het was ineens zoo en ze wisten niet hoe 't gekomen was, precies of ze naar malkander gedreven werden. Het ging allemaal rap en zonder woorden, 't is precies of dat elke mensch zijn lot heeft en doet er maar iets tegen. Opeens zei Marie dat ze wegging, naar Brussel, en ze zagen haar of den gendarm niet meer. En ze zeiden: die van Cuypers is weeral opgesteken, nu met ne gendarm. En dat Onze Lieve Heer dat toch moet straffen. Fonske deed zijn hand van haar af, ze zou voor zijn voeten mogen kreveeren, hij zou zich nog niet bukken. 't Schandaal! Marie woonde te Brussel en ze kreeg kind op kind. Er waren kiekenpoeliers en meiden genoeg die haar wisten wonen en dikwijls zagen. Zij vertelden dat Marie van haren vent zooveel slagen kreeg en geheel de parochie zei: daar hebde 't spelleken al, ze heeft het verdiend, de slet. Ze verdiende nog niet eens dàt. Nen nest waar ze met haar platte kinderen kon wonen, gestampt en geslagen, was nog te veel. De vent die met die van den gendarm woonde, verongelukte te | |
[pagina 472]
| |
Vilvoorden in de statie, gepletterd tusschen twee wagons van ne marchandise die aan 't manoeuvreeren was. De moeder van den gendarm leefde nog, die smeekte haren Frans van weer bij zijn vrouw te komen, dan zou ze gerust sterven en Frans was blij genoeg dat hij van die van Cuypers af was. Die van Cuypers bleef in Brussel alleen zitten met haar drie kleine dutskens. Wat doet die van Cuypers nu? Ja, wat zou ze al veel doen. Kunde gij uitgaan als werkvrouw met drij kleine kadeën op uwen rug die nog alles laten loopen. En kunde gij daarmee naar uw familie gaan of naar uwen thuis, Zevus Cuypers had ze liever alle vier den kop ingeslagen; die drij kleine sukkeleerkens konden er ook niets aan doen, maar wat wilt dat zeggen, dacht Zevus. Ewel wat deed die van Cuypers dan, ze moest toch te eten hebben voor de kadeekens. Ge vraagt daar nogal iets. Rapietens' Jan was ze tegengekomen vol verf en poeier. Marie, had hij gezegd, ge zijt zeker in de meelkist gevallen? Ze had heel haren smoel volgesmeerd, zoo'n ouw doos. Jan speekte waar hij stond, heel de parochie walgde van die van Cuypers. Zevus en Marianneken stierven op een jaar tijds en tusschen die twee in stierf de vrouw van Rapietens' Jan en Jan bleef zitten met zeven kinderen. Jan was zoo een specie van suikerbakker, hij voerde zijn bollen en bezen zelf uit naar den omtrek. Het ongeluk wou dat zijn oudste ook nog ne jongen was, een meisje zou nog iets kunnen doen hebben in 't huishouden. Het tweede oudste, een meisje, was maar tien jaar. Als Jan overlegd had dat hij toch niet altijd kon thuisblijven en zijn affaire laten staan, en dat er geen vrouw van wat tref zou te vinden zijn voor hem, speekte hij niet meer naar die van Cuypers. Hij ging heimelijk al eens naar Brussel. Ze zagen hem naar den tram gaan, Jan is zoo opgekleed, zeiden ze, zou hij iets weten zitten? Alles kwam uit toen de pastoor in de hoogmis afriep: Verlangen te treden in den huwelijken staat Jan, Baptist Rapiet van deze parochie en Maria Serafina Cuypers van Brussel, eerste roep. Ze konden hun ooren niet gelooven, ze zaten stom en verslagen, nog wel dat Zevus dood was. Ze gruwelden allemaal van die viezigheid en Jan, hebde gij wel een meelkist jong? En ge ziet van hier, hoe kon dat goed gaan. Jan Rapietens' kinderen hoorden de menschen klappen en ze deden geenen slag voor hun nieuwe moeder. Ze sloegen hun drie nieuwe broerkens en als Marie | |
[pagina 473]
| |
riep: wilde dat kind gerust laten, gij kinderentoekker, antwoordde de oudste: en gij, wat voor een zijde gij? Het was er geen leven en als Jan thuis kwam deed hij met zijn zeven. In 't begin bleef het bij woorden, stillekens aan werden het slagen en stampen. Wil ik het nu maar rap afvertellen: iedereen kan eens misstampen, ge weet altijd niet wat ge raakt. Op nen avond in 't halfdonker was 't heelegans mis gestampt, die van Cuypers kreeg ne misval en ze lag er. Ze viel de deur toe en huilde dat er uw bloed van stolde. Het is de leste waar ik u van vertel, den afval, den uitschot van de parochie, ge trekt misschien uwen neus op. Ge leest zeker liever uwen feuilleton in de gazet of nen boek over 't schoon weer, doet uw oogen toe voor 't geen dat voor uwen neus gebeurt, en compassie hebde niet. Ge zult zeggen: hij gaat ze nog voorspreken. Ik spreek ze niet voor, ik maak geenen tralala, ik zeg het zoo simpel als 't is, maar ge kunt toch niet beletten zeker dat ik ook over die van Cuypers zit te schrijven met ne krop in de keel en bevend. Als ze twee dagen gehuild en gekermd had mocht ze dan eindelijk verlost worden en sterven en de twee engelen verschenen rond haar bloedig bed, ze schudden den kop en zeiden: Marie, Marie, gij die van zoo'n brave menschen afkomt; maar ze kon niet antwoorden van het eeuwig snikkenGa naar voetnoot(1). |
|