| |
| |
| |
[1930/5]
Blauwbaard
door Filip de Pillecyn.
I.
Met drieën kwamen ze van heel ver.
Knapzak en zwaard en wat geblutst ijzergetuig wezen op hun stiel die was: te vechten en te sterven voor de genadige heeren die hun soldij betaalden en hun aan de vreugden van een geplunderde stad lieten deelachtig worden. Zij hadden hun moeder vergeten en tienmaal van vaderland gewisseld. Nu zouden zij probeeren de moeilijke levenswijze te leeren: op eigen hand werken en in vrede te leven.
- Daar zongen nog vogels in de kanten hoe ver het seizoen ook naar de koude geschoven was. De wind streek over de valleien, de zon rustte op rosse klaverkronen. En zij stapten, dronken een teug aan de veldflesch en spraken zonder te weten over wat.
Zij hadden een naam gehad zooals iedereen, maar die was achtergebleven bij den tijd toen zij nog een thuis hadden waar hun naam werd uitgesproken. Thans was er van dit alles niets overgebleven dan de Lange, de Rosse en de Schele.
Hun riem stond nog stijf van de zware geldstukken die de laatste veldtocht had opgebracht. Het was een rijk ding geweest. Een vechten op 't gemakje en een smouspartij heel den zomer lang. Ze hadden haast evenveel speenvarkentjes gespiesd als mannen van de andere partij. En als de veldtocht was afgeloopen hadden lansknechten en paardenvolk ondereen hun hart opgehaald. Bloed en wijn hadden verbroederd en de hertog had zijn benden met gevloek uiteengejaagd.
Dit lag nu achter den rug en de streek werd veiliger. Hier waren ze niet langs geweest om de boeren te braden op hun hooizolder en de boerinnen in hun moedernaaktheid te laten galoppeeren. Het was hier arm en rustig en 's avonds stonden de lichten ver vaneen. Soms werd het hun triestig en de Rosse begon dan zonder verzaak te vloeken. Zoo vol schoone edele horizonnen was de streek dat de Lange er naar keek en zei: ‘'k weet niet wat ik heb’. Alleen de Schele trok zich niets aan van weemoed en stilte. Die vond alleen maar dat hij zich verveelde en dat hij sinds lang niet fatsoenlijk kaart had gespeeld.
De menschen waren hier zwijgzaam. De Schele kreeg geen ant- | |
| |
woord als hij achter 't vrouwvolk riep en slechts eens was er afleiding gekomen. Een hond, grijs en met schuwe oogen, was de Rosse naar 't kruis van zijn broek gesprongen en als hij een trap kreeg en huilde was een reus van een boer buiten gestoven. Men riep alarm en heel 't hof kwam afgeloopen en vechtens gereed bleven de knechten toekijken tot de drie mannen achter den weg verdwenen.
Eerst toen zij alleen waren zei de Rosse: ‘Wij hadden er moeten voor vechten’.
‘Als ik van avond geen herberg vind wordt ik pater’ zei de Schele.
Ze gingen langs een waterkant met lisch en vluchtend waterwild. Daar kon de Schele niet tegen. Noch voor de keel noch voor 't gezicht wilde hij water en 't maakte hem braakziek als hij in dien donkeren vloed neerkeek.
De zon ging er over onder. Schoon als een brand waar goud uit opgloeit lag de plas te sidderen naar het Westen toe. In het gemoed van de Lange kwam zijn kindsheid weer, sedert hij naar de oorlogsbenden was getrokken had hij naar geen storm gekeken. Hij was over veel waters gegaan, van Schelde tot Rijn en van Rijn tot Donau. Hij had er niet naar gekeken. Maar nu zag hij het en hij keek in den vloed.
Het water is het oudste en grootste kind van God. Daar ligt oorsprong en einde in; dat rukt het geweten in en roept naar den weerklank van alles wat groot en weemoedig is. De Lange, ging erover staan: daar rilde zijn beeld en sidderde vol plooien en plekken. Eerst toen de Schele en de Rosse van verre riepen ging hij weg.
Toen klonk geblaf, gedragen door den vloed. Ook het geluid wordt door het levende water veredeld. Treurig ging de klank de verte in en de stilte van den avond zakte zwaarder. En als de drie mannen een oud kot van een huis uit den drijfnevel zagen rijzen, blafte de hond nogmaals, kort en nijdig.
- ‘Deze keer zal hij van mijn broek blijven’, zei de Rosse.
Maar van binnen werd reeds geroepen: ‘Zwijg, duivelsjonk’, en dan kwam er een hoofd door een smal vensterken om te vragen wie er was:
- ‘Goè volk’, zei de Schele.
Ze hoorden iets grommelen van ‘dat zeggen ze allemaal’, een ketting viel en een flauwe lichtschijn kroop hen tegen.
- ‘Is 't hier een fatsoenlijke herberg, moederken,’ zei de Lange tot een oud wijf dat met een kat op haar schoot in een ketel zat te roeren.
Ze antwoordde niet. Listig zag ze er uit en leelijk. Maar de man
| |
| |
lachte vriendelijk en wreef in zijn handen alsof de vraag een compliment was. Hij was jonger dan zijn vrouw, dik en blozend, nog sterk van lijf en met oogskens die zwommen en blonken.
- ‘Fatsoenlijk huis voor fatsoenlijke menschen’, glimlachte hij.
De eerste fatsoenlijke mensch was de Schele. Die keek naar den baas, maar de kat voelde zijn één oog op haar en kwam overeind. De tweede fatsoenlijke mensch krabde in zijn ros haar en liet daarna zijn vingeren kraken, wat bij hem steeds een teeken van grooten honger was. De derde gleed zijn lang lijf voorbij den baas en zei tot het wijf: ‘Frisch van avond’.
- ‘Wel, is er wat bijzonders te zien’, vroeg de Schele nadat de baas ze alle drie met bange vriendelijkheid had bekeken. Zijn wij apen van de foor of Driekoningen van Dertien Dag? Eten moeten we, drinken moeten we, en betalen zullen we.’
De baas had er nog vele van dit kaliber gezien. Mannen die met zeere voeten vanuit Bohemen of het Rijk naar de oude aarde terugkwamen en in zijn herberg den weemoed van hun stille land met zijn water en de aangrijpende zwaarte van zijn avonden dóórdronken. Woeste kerels, bullebakken die hun eigen vader van den dijk zouden hebben gestooten als de woede hen te pakken had; maar klanten zooals prinsen. Eten van 't beste en drinken van 't meeste en betalen met versch geslagen munt waar een koning of een prins zijn gelauwerd hoofd had toegeleend.
Zoo drie te samen had hij echter nog nooit gezien, zoo'n schele, rosse, lange drievuldigheid. Met zijn kennis van een reizenden passant merkte hij dat het huurlingen waren die in een verre streek waren beugevochten. Hun wapengetuig en hun plunje waren van 't gewone soort; elk op zijn eigen waren ze zooals duizenden die de straat verslijten. Maar zóó drie te samen.
- ‘Krijgen we eten of niet’, herhaalde de Schele. De baas keek naar het wijf dat in den ketel zat te roeren, alsof ze alleen op de wereld was en zei onderdanig:
- ‘Goed eten is duur’.
De Rosse sloeg met de vlakke hand op de Lange zijn buik. Dit deed hij altijd als hij plezier had. Hij nam twee zware muntstukken uit zijn tesch en stak ze onder den baas zijn neus:
- ‘Is dat geld of is dat geen geld?’
- ‘Ga zitten, heeren’, zei de baas. ‘Als ge kunt wachten’, hij wreef over zijn kin, ‘als ge een beetje kunt wachten, daar is een koppel
| |
| |
waterkiekens, daar is nog een halve hesp... maar voor de waterkiekens...’
- ‘Ja, dat duurt een tijdje,’ zei 't wijf zonder op te kijken.
Ze zouden wachten als 't moest, maar niet te lang en in afwachting zouden ze een half buikje vol drinken.
***
- ‘Ik geloof, zei de Schele, als ze gezeten waren en de eerste teugen hadden geapprecieerd, ik geloof dat ik naar Gent ga wonen. Ik huur een herberg...’
- ‘Ja, met uw smoel zult ge klanten lokken’, meende de Rosse.
Maar de Schele was meer gewoon.
- ‘Ieder verslijt wat hij heeft’, zei hij. ‘Ik huur een herberg en probeer vooral 't soldatenvolk binnen te krijgen. Ik heb ondervinding van dat volk en weet wat ze liefst drinken. Daarbij ik verdraag alle gedachten en bij 't veranderen van prins of graaf heb ik even graag den nieuwen als den ouden’.
- ‘En meent gij dat ge met een gezicht als dat van u...’ De Rosse kon het geluk van den Schele over zijn hart niet krijgen.
- ‘'k Weet het’, zei deze. ‘Maar ik heb een zuster in 't Meetjesland, een ferm wijf; 'k zou haar kunnen vragen om hulp van heur dochters. Die zal ze wel hebben’, zei hij met een beetje angst dat ze soms niet getrouwd zou zijn... ‘Ik hoop tenminste dat ze nog leeft, besloot hij met broederlijke genegenheid.’
De drie mannen zagen de Schele zijn herberg met de Schele erin en zijn nichtjes. Kon een stijfgevochten soldaat iets beter wenschen.
- ‘Ja, Gent is een goê stad voor zoo'n stiel’, gaf de Rosse toe. ‘Maar ieder kan geen herbergier worden’. 't Was gezegd met een beetje spijt.
Ze dronken op 't fortuin van de Schele.
- ‘Zouden ze mij bij de politie niet willen’, vroeg de Rosse.
Dit scheen zoo buitengewoon dat de Lange zich verslikte in zijn drank.
- ‘Ge weet toch wel’, zei de Rosse ernstig, ‘dat ze daar zoo nauw niet steken en dat ze daar liefst oudgedienden hebben. Ze hebben overal voordeel en mogen de taveernen bezoeken als 't lichtuit geluid is. Wij mannen van den oorlog, deugen voor anders niets: in de taveerne of in de wacht. En 't een is zoo fatsoenlijk als 't ander’.
- ‘Fatsoenlijk, wie spreekt er van fatsoenlijk,’ morde de Lange.
| |
| |
Ook de Schele meende dat het onnoozel was daarvan te spreken en ze begonnen dan liever maar aan de herinneringen van den laatsten veldtocht.
***
De waterkiekens waren afgekluifd. De halve hesp was gewetensvol bewerkt door drie knipmessen.
Elk betaalde nog een kan wijn.
Ze voelden zich zoo vredig als een volgegeten mensch maar zijn kan. De baas kwam met een vetkaars en ze trokken zwaar naar boven waar twee stroozakken den herbergier voldoende bleken voor drie man.
Elk voor zich zelf lagen ze na te denken. Hun oud leven was voorbij met al zijn geweld en zijn plezieren. De kampvuren, de reuk van mannen en paarden, de nachten vol dobbelsteenen en moordgehuil.
Hier was het stil. Zelfs het water daarbuiten gleed onhoorbaar over zijn weg waarlangs het kwam en ging, eeuw uit eeuw in. Water, water en stilte. Eenzaamheid die bang maakt als men voor zich zelf bang kan zijn.
Een geglim van maan kwam door de glazen dakpan. Het lag met een streep over het gezicht van den Schele en over de greep van een kort zwaard. Alleen de Rosse lag te luisteren naar den nacht; de twee anderen waren zwaar ingeslapen met kort gesnork als een te lange ademtocht ingezogen werd.
Tusschen zijn twee laarzen zag de Rosse een rooden schijn. Het was een lichtschemer die van uit het hok beneden kwam. Hij kroop er heen en keek door de reet maar zag niets dan de vuile vloer van hardgestampte aarde. Een geschuif en een gevezel was echter duidelijk verneembaar.
Het was het wijf dat sprak. Eentonig en zonder verheffing van stem trachtte zij haar man van iets te overuigen; die antwoorde telkens ‘'t kan geen kwaad’.
Toen legde de Rosse zijn oor tegen den vloer. In 't eerste was zijn hoofd vol geruisch alsof hij er een zeeschelp tegen had aangedrukt. Dit is geen gerucht van buiten, dit is het gesuis van het bloed en het leven van het lichaam; het bloed dat in en uit het hart springt, dat stijgt naar het hoofd en soms ruischt alsof het al meteen u versmachten wil. En dan een stilte, een ijle, ontzettende stilte.
Meegaandeweg wende de Rosse zijn oor aan den klank en dan
| |
| |
hoorde hij dat het wijf sprak over goud. Angst en hartstocht lagen in haar gefluister. Toen zei de baas: ‘mij goed’. Er werd iets weggeschoven, het licht ging uit, een deur sloeg toe.
Met zijn handen onder 't hoofd lag de Rosse te staren in de duisternis boven hem. Zoo had hij dikwijls gelegen in zomersche kampnachten als mensch en aarde den reuk van groeite en kracht uiademden. Hoe dikwijls had dan niet de trom geroffeld voor een zwaren marsch die alleen ophield als een brandend dorp den nacht van den overwinnaar overlichtte.
Hij keek naar den Schele, naast hem. Zijn gezicht lag heelemaal donker; de lijn van het maanlicht was verder gekropen en lag nu over zijn laarzen; ook nog over zijn kortzwaard. Holen vol zwartheid waren de laarspijpen, maar het zwaard glom mat en schoon, staal dat door handgebruik en gewrijf tegen kleeren zijn glans heeft gekregen.
Het stroo onder hem kraakte als hij zich verlei en hij hield angstig stil alsof dit gerucht niet zijn mocht. Zijn hand tastte rond om te beproeven of het ging zonder geruisch. Dan bleef hij weer roerloos liggen.
Het goud! het goud! Hoeveel huizen hadden zij dooreengeslagen om er te vinden, als de dronkenschap van de bestorming zat was van bloed en naar goud schreeuwde. Hij zag nog altijd voor zich een oude vrouw die de punt van een dolk langzaam liet gaan door haar verschrompelde gele borst, de oogen opengesperd van haat, de tanden opeengedrukt dat zij kraakten en dan ten slotte zei:
- ‘Dààr ligt mijn geld’, en bewusteloos omsloeg.
Dààr ligt het geld. Beneden lag het en voor die stilte klopte zijn bloed als een luide stem die ‘geld’ riep.
Het werd hem almeteens klaar. Hij gaf een stamp waar de Schele lag. Die snorkte, lang en traag, als iemand die de opperste zaligheid van den slaap aan 't genieten is.
- ‘Schele’, fluisterde hij.
- ‘Ja, ik kom’, bromde de man. Hij geraakte overeind, zag de maneschijn over zijn laarzen en over zijn kortzwaard. ‘Wat is er?’ vroeg hij.
- ‘Roep de Lange’.
De Lange werd wakker. Een soldaat wordt licht wakker. En als ook hij overeind zat keken de drie mannen naar de schoone manestreep en luisterden.
Toen zei de Rosse ten slotte.
| |
| |
- ‘Hier is geld in huis, veel geld. Ik heb het gehoord’.
- ‘Waar ligt het’, zei de Schele.
De Rosse fluisterde wat hij gehoord had. Geen van de drie schrok terug. Goud en bloed waren voor hen sinds vele jaren verbonden geweest. Een man den degen door de keel stooten, een boer de strot oversnijden in een brandend dorp en over het bloed weg grabbelen naar het geld was hun stiel geweest. Zij hadden in den oorlog gestaan voor prinsen, vaderlanden en religies en altijd had de oorlog hun hetzelfde gelaat toegekeerd: bloed en goud.
- ‘Stil,’ zei nog de Rosse.
De stroozakken ritselden als zij recht kropen. Dan wachtten zij een poos en luisterden naar de stilte van het huis.
Buiten blafte de hond, kort en nijdig. Een riemslag sloeg in het water, verzwakte en de stilte heerschte.
Zij stonden gebogen voor de trapdeur en trokken hun lijf bijeen als de teenen van de Schele kraakten tegen den vloer. Het scheen hun een lange tijd tusschen riemslag en stilte, maar toen de treden van de trap meegaven aan de zwaarte van hun tred, bracht het gezoef en het geritsel hun moed, want de volmaakte stilte is een hevig gevaar.
De Rosse sloeg licht en ze schoven binnen. Het wijf lag te staroogen naar de deur, maar vooraleer ze de keel kon openzetten lag er een vuist op haar mond, een andere schudde den baas wakker.
- ‘Waar ligt het geld?’
De twee anderen zwegen. Het wijf lag te gluren vol van aardigen angst. Ook toen haar keel vrij was sprak ze geen woord, maar keek, keek. En toen de man begon te smeeken en te liegen keek ze hem aan van terzij met een blik waar verachting in lag.
De Rosse zei dat ze zouden leven als ze 't geld wezen, en dan zei het wijf, de oogen van haar man zoekend: ‘hier is geen geld.’
- ‘Neen, hier is geen geld,’ kermde de baas. En hij begon tranerig uit te leggen hoe de tijden duur waren en dat twee oude menschen de nagels van hun vingers moesten wroeten om aan 't kostje te komen.
- ‘Zoekt maar, heeren, zoekt maar. Al wat ge vindt is voor u’.
Maar de Rosse rukte hem van zijn slaapzak: ‘Vooruit, direct naar 't geld’.
De Schele, die zich geaffronteerd voelde dat de Rosse kapiteinsmanieren over zich had, bromde: ‘Laat mij daar nu maar eens mee betijen.’
| |
| |
Hij trok zijn mes; een mes dat blonk van vele jaren gebruik. Het was met dezelfde vlijt gevaren in worsten en braadvleesch en brood. Hij liet het glinsteren in het geweifel van de kaarsvlam en vloekte.
De oude man viel op zijn knieën. Hij was meteens devoot geworden en aanriep zijn schutspatroon; hij sprak hun van medelijden en van brave christene zielen: ‘Doe het toch niet, doe het toch niet.’
De Schele zei: dat er genoeg gejammerd en gezeeverd was. ‘'t Geld of 't mes door de keel.’ En dan kroop de baas jammerend naar een hoek van de kamer en daar gekomen aarzelde hij en herbegon zijn getraan.
Een schop van de Rosse deed hem met het hoofd tegen den muur bonken; dan zuchtte hij: ‘in Gods naam dan!’ en wees naar een steen die los zat.
De lange klauw van den Schele tastte rond en smeet een lange, vunzige beurs over den vloer. Bij den klank kermde de baas: ‘och God, och God, en 't wijf was rechtgesprongen en huilde; geeft het hier, bandieten, baanstoopers’.
De beurs was zwaar; zij klonk hard tegen de tafel en met hoopjes rolden de stukken over het gevlekte, gele hout. Goudstukken van wel tien vorsten, met kronen en scepters, blinkend in dof-rossen gloed.
Stil als een rat was het wijf naar de deur gestoven en terwijl ze futselde aan den grendel kreeg de Rosse haar in 't oog en trok ze terug.
- ‘En die twee hier?’ vroeg hij aan zijn kameraden.
- ‘Twee oude nietdeugen,’ meende de Lange.
- ‘Wat dood is spreekt niet’, zei de Schele.
In het vloei-heldere licht van de maan stapten de drie mannen van den waterkant weg. Op het water dat aarzelde tusschen ebbe en vloed gingen op en af twee donkere vlekken en naar hen toe een derde, kleinere. Dit was de hond.
Aan den steiger rimpelde het vlak zachtjes uit. Daar had de schele zijn handen gewasschen.
***
Juist geteld waren er twee honderd en zeven goudstukken.
Zij hadden ze geteld in 't licht van de maan. Nooit had goud zoo schoon geblonken. En toen ieder zijn deel droeg rondom de lenden, waren ze rijker als ooit soldaat die uit vele oorlogen kwam.
In het Rijnland hadden ze een lange poos getoefd. De Lange wilde 't absoluut, want er bestond geen schooner water in de wereld,
| |
| |
en 's avonds beviel het de Rosse en de Schele daar ook. De lichten op den stroom wenkten en de glansplekken in het water waren vol doordringende geheimzinnigheid. Dit voelden ze nu veel meer dan toen ze soldaat waren.
Van het huis aan den waterkant spraken ze niet. Eens had de Schele gezeid ‘ze moesten hier eens voorbijdrijven’. Maar de Lange had hem aangekeken en gezegd dat hij zijn bek moest houden. Toch hadden ze alle drie lang naar het water gestaard.
De herst was volop in regeering gekomen en de Schele werd ongeduldig naar zijn taveerne. En ze trokken, verder genietend van het leven zooals menschen die niets te doen hebben.
Alle drie waren ze zuinig geworden. Ze keken zuur als er een goudstuk moest gebroken en de gewoonte van gelagbetalen en tegen betalen was vergeten. Een boer, waarbij ze vernachtten, gaf hun werk voor een week en ze leefden van zijn mageren kost en dronken melk.
De Schele had er een meid in 't oog gekregen die hij dienstig dacht voor zijn taveerne. Maar ze zei het aan een paardenknecht en het leven werd er voor de drie gezellen te zuur.
Te Luik verkochten de Rosse en de Schele hun kortzwaard aan krijgsmannen van den prins en met het geld deden ze een toertje in de kroegen om te zien hoe de taveernebazen aldaar zich wisten in te richten. Het was de eerste maal sedert dien avond dat ze aangeschoten waren. De Schele was uitgelaten en sprak van een paar meiden mee te nemen naar Gent, maar de Rosse keek somber, zei weinig en dronk met ernst en beradenheid.
Hij vond het nochtans schoon en plezierig rondom hem. Krijgsvolk speelde met de dobbelsteenen en of zij wonnen of verloren, de tinnen maten klopten tegen de tafel, en als er een verliezer was die 't niet herden kon en begon te schelden, dan kwam de baas en zei, dat hij crediet gaf. Een baas zooals de Rosse er nooit een gezien had. Zijn buik bolde uit zijn wambuis en zijn billen spanden in vettige roode broekspijpen. Hij hanteerde wijn en zwaar-donker bier, liet geld glijden in een lederen tasch die onder zijn navel hing, stak zijn vinger in een kooi om er een mageren hannewuiten aan te laten pikken.
Ach! taveerne, taveerne. Ook de Schele was er door betooverd. Hij keek naar den baas met erkentelijkheid en wachtte op een teeken van zijn vriendschap maar de baas meende dat hij naar den hannewuiten keek en hield zich speciaal met den vogel bezig om den klient te voldoen.
| |
| |
- ‘Hou nu toch op met uw stomme streken,’ stootte de Rosse hem tegen zijn ribben.
Maar de Schele was in een humeur om zijn ergsten vijand vriendelijk te bekijken. ‘Ik betaal er nog een,’ riep hij, en de baas kwam aangeschoven met twee zware tinnen maten en zei: ‘Santé, les camarades’.
Vanuit de potten sloeg de kou tegen hun neus als zij het schoone, donkere bier naar hun gezicht hieven. En kloek en zwaar voelden ze 't in mond en gorgel.
Toen zei de Rosse: ‘Laat ons gaan’.
De Schele ging onvast. Hij had heimwee gekregen naar zijn oud bedrijf als hij de lansknechten en kolveniers zoo onbezorgd hun soldij op de teerlingen zag zetten. Hij werd weemoedig.
- ‘Ach! schoone tijd’, zuchtte hij. ‘Geen zorg en geen verdriet; geen vrouwvolk in den weg en toch altijd bij der hand. Zingen en drinken, vast logement en eten. Ach! plezieren, plezieren! Waarom ben ik geen soldaat gebleven’.
- ‘Omdat ge taveernier gaat worden’, bromde de Rosse.
- ‘G'hebt gelijk, Rosse. Ach vriend van zoovele dagen; taveernier dat is ook nog soldatenleven. Hebt ge ze gezien hoe ze speelden en dronken, hoe plezierig ze zijn en hoe de taveernier de helft van 't plezier heeft en al 't geld op de hoop toe. Rosse, ach, mijn Rosse deugniet, ge krijgt drank voor niet bij mij, gij en de Lange.’
De Schele hield niet op zijn vroolijk hart uit te spreken.
De maan stond over de stad en over de Maas. De twee mannen wandelden in den klaren voornacht.
***
De Lange had zijn geld geteld. Hij zuchtte van voldoening en trok zijn laarzen uit.
Hij had een paar uren alleen gezeten in 't kroegsken waar de gezellen hun logement hadden voor dien nacht, onder de schaduw van de kathedraal. Van daaruit bonsden de uren met tastbaar geweld vol van zuiver en sterk metaal.
Hij zat op een laag driepikkeltje en keek naar de gele viel dam brandde op den zwarten tinnen kandelaar. Voor het eerst sedert vele jaren dacht hij na over zich zelf. Het krijgsbedrijf had hem zijn leven voorgeschoteld zonder dat hij zelf zijn deel had in de beschikking.
| |
| |
Marsch of bivak, kampvuur of plundering, gevecht of aftocht, dat gebeurde allemaal buiten zijn eigen ordonnantie. Zoo was alles ingeslapen in hem wat elk mensch meekrijgt aan geestelijke fondsen: het nadenken over een daad en het afwegen van een verantwoordelijkheid, de zorg voor anderen.
De mensch was anders geworden sedert hij met zijn twee kamaraden het soldatenambacht in de Duitsche landen had verlaten. Het leven werd opnieuw ontdekt. De arbeid die worstelt met de aarde en mensch en dier koppelt in akkerbouw en bedrijf van de hoeve stond nu voor hem als de regel van het leven. Wat denkt een krijgsman aan den arbeid van wat hij verwoesten mag, aan den platgetrappelden akker waaruit de spijze werd geteeld die hij verzwelgt. Zijn werk is kapotslaan en met misprijzen ziet hij het trage, vreugdelooze voortbrengen van den landman.
In de steden waardoor hij getrokken was, in triomf op terugmarsch, was hij geweest het genietend nietsdoen op de booze verbetenheid. Van die steden had hij alleen de kroegen en lichtekooien bemerkt. En nu zat hij verloren in die groote stad waarover de zware kathedraal haar majesteit stak en waar de menschen dooreenliepen volgens de wet van arbeid en plezier.
Hij nam behoedzaam zijn goudstukken en lei ze op tafel. Ook dit had een nieuwe waarde gekregen. Van geld leeft iedereen die in geen krijgsbende staat; het koopt brood en drank; schoeisel en kleeren zijn geld. Maar de krijgsman brast en scheurt: 't komt van een ander. Geld moet op, want een doodgebloede soldenier heeft er niets aan dat een ander tevreden is bij 't uitschudden van zijn geldriem.
De schoone, sombere goudstukken, de ernstige, zwaargelijnde goudstukken, dat was een deel van de wereld waaruit hij kort geleden was gekomen. Ze waren zooveel maanden eten en drinken waard - en vanuit zijn hand zouden ze voor anderen het leven afkoopen. Hij werd bekoord door die blijvende kracht die van mensch tot mensch, door werk of diefstal, den inhoud aan het bestaan geeft. Hoeveel genot had een van die stukken met hun diepen, tragen klank aan hoeveel menschen gegeven?
In het huis aan den waterkant hadden ze gelegen, gevat in de vuile beurs, wachtend naar het oogenblik waar een hand hen aangrijpen en een oog hen overstralen zou. Zij zouden in een taveerne komen, misschien in de hand van een straatmeid, misschien in de
| |
| |
rond gespannen vingers van een pastoor. Hetzelfde goud, hetzelfde. Dit, dit schoone gladde, afgesletene dat de naakte zuiverheid van zijn metaal in de vlam liet spiegelen; dat andere, nieuw nog, met het vuil van betooverende handen in de lijnen van den beeldenaar.
Hij nam het, en woog het in zijn hand. Log en koud was het. Hij krabde erover met den nagel van zijn duim en het zuivere goud blonk in een glanzende streep over het gezicht van den man die zijn waarde aan het geldstuk had verbonden. Hij wreef het over zijn dij en het hoofd kwam in somberen glans te voorschijn uit de diepe, zwarte omlijning van de groeven.
Het was een gezwollen kop, zwaar aan hals en keel, met overhangende kaken en afgeronden neus. Latijn stond rondom, statig. Het zou afslijten en vervagen tot de effen schijf glansde en waardeloos werd, maar jaren zou het duren.
Toen hij het terugstak kwam de Rosse binnen.
***
De twee mannen keken elkaar aan. De zwijgende vraag kreeg een zwijgend antwoord.
De Rosse trok zijn laarzen uit, zittend op den boord van het ledikant en was aandachtig in zijn bedrijf.
- ‘Waar is de Schele gebleven?’
De Rosse trok zijn schouders op en keek op van onder zijn wenkbrauwen, maar spreken deed hij niet.
Toen wist de Lange waar de derde kameraad gebleven was, - en beide mannen kropen op hun stroozak. De Rosse blaasde de kaars uit.
En dan sloegen de Lange zijn gedachten terug uit over zijn goudstukken.
Dit was nu de derde, bij zijn weten, die geslacht was voor dit goud. Hoevele anderen hadden niet gebloed die hij niet wist. Oude en schraperige zooals de twee aan den waterkant, jonge en sterke, opgewekte zooals de Schele.
En hoe duurder het gekost had, hoe begeerlijker het was. In den storm van de steden werd het genomen en den dag daarna te grabbel gegooid aan meiden en taveerniers. Maar hier behield het zijn prijs. Hij had gezien hoe de Rosse zijn riem en zijn bundel niet
| |
| |
had afgelegd en hij zelf tastte of zijn eigen geld nog op de rechte plaats zat.
Hij kon geen slaap vinden. De nacht stond stil over hem met die plekken vol halve klaarte die van de sterren komen. Uren sloegen, een nachtwaker zong lijmerig het afbrokkelen van den tijd; daar was een ingehouden adem, ingetoomde geruchten over de stad; soms sloegen stappen tegen de stilte.
De morgen kwam, kil, met half-ingeslapene geluiden. En als de donkerheid tot grijsheid verworden was zag hij dat de Rosse met zijn oogen open lag, bang van gerucht te maken.
***
Het was gedaan met de kameraadschap. De Rosse dacht dat de Lange verstoord was omdat hij zijn deel niet had gevonden in de zaak. Hij zelf woog nu zwaar van al die goudstukken; als hij zich neerliet op een bank was het of een doffe klank eruit opzinderde. Hij had getracht de Lange te verblijden met een paar flinke tractaties. Wijn van Leuven, rood en pittig, met de kracht van steen en de branderigheid van paardemest. De Lange had ervan gedronken, met zijn oogen half toe onder de deugd van den dronk. Maar de wilde, brassende hartelijkheid was er niet weder in te krijgen.
Ze trokken verder. De Maas liep het Noorden in, met grijs, koud water. En als zij hun weg links kozen, dreef een bange, zwarte plek, midden in den stroom.
De Lange greep den Rosse bij den arm. Die haalde de schouders op als om te zeggen ‘'t kan wel zijn’; zij stapten verder en toen bleef de Rosse plotseling staan en zei:
- ‘Ik trek naar Gent en word taveernier.’
***
Nu werd het tusschen beide mannen een spel van argwaan en ongerustheid.
Hun slaap was niet meer die logge vernietiging met onbekommerd snorken. Zij hadden jaren lang de onbevangenheid van de rusturen genoten; opmarsch of aanval had hun gemoed niet vertroebeld. Maar nu voelde elk dat hij naast zijn vijand neerlag.
Geen van beiden had eigenlijk medelijden met de Schele. Samen- | |
| |
vechten en samendrinken is niet voldoende om vriendschap te kweeken. Maar in hun gedachten leefde die duistere moraal van alle krijgsvolk: zien menschen dooden die in de klas staan van de ‘vijanden’ zal zelfs geen teer geweten zeer doen; maar een man neersteken buiten den geautoriseerden moordtijd krenkt de bloedwet van de menschen.
Toch zwierven ze verder.
De wegen kraakten onder de vrieslucht. Het zachtgeheuvelde land lag grijs onder zwaren hemel. In de dorpen roken de stallen naar het warme vee en als een huisdeur openging sloeg de lucht van menschen en eten naar buiten.
Het was een troostelooze marsch door slapende landouwen.
- ‘'K wou dat ik in Gent was,’ zuchtte de Rosse.
De sneeuw sloeg over het land, eerst met dunne veegjes die aanzweepten tegen handen en gezicht en smolten in prik van kou; en dan de langzame, langzame vlokken die oneindigheden van stilte meevoeren op hun geruischeloozen val.
Vanuit een logementhuis met kleine groenachtige ruitjes zagen de beide mannen hoe hun stappen daarbuiten insneeuwden. De valavond bracht een vreemde grijsheid over het klanklooze stadje. De gelagzaal was hol en doorlaaid van den gloed van het haardvuur.
De Lange voelde dat het zoo niet langer uit te staan was. Hij wist niet waarheen; hij wist niet waarom hij met den Rosse meeliep, waarom hij den verren, tragen weg naar Gent in drie voetreizen deed.
De kost was mager dien avond en het bier zuur. De baas bediende met afgemeten woord. Hij was een krotter van een herbergier en trachtte niet vriendelijker te zijn dan in zijn aard lag. Het was nog niet half nacht als hij zijn gasten naar bed geeuwde.
De Lange stapte 's morgens uit die weerdije als uit een gevangenis.
Ze trokken recht naar Gent nu. De Rosse voorop met zijn gepasten soldatenstap door de licht-op- stuivende sneeuw. Nu eerst zag de Lange hoe sterk gestuikt zijn kameraad was. Vierkant, met een pezigen hals, waarboven de sproetachtige ooren een roode vlek teekenden. Hij ging alsof hij zijn stappen telde en zette in de sneeuw zijn diepe spoor.
Nog geen mensch was hen vóór geweest op het pad. Het strekte, eender van kleur met de weiden en akkers waarrond het kreupelhout verarmoed stond. De beide mannen waren het eenige wat bewoog in die witte vlakte en zij leken zich zelf zwart en klein toe.
| |
| |
Zij spraken niet. Hun woorden zouden verloren geklonken hebben. En terwijl de Lange zijn spoor verwarde met dat van den Rosse had hij zijn beziens in zijn kameraad.
Zijn leeren riem spande zoo krachtig om zijn lenden. Daaronder vermoedde hij de vele goudstukken; die van den waterkant en die van de Schele. Hij zag het precies hoe het daar zat, dit almachtige goud dat nu naar Gent werd gedragen naar de taveerne. En daar sprong de begeerte in hem op zooals de furie die als een vuur door het lijf van den stormloopenden soldaat opslaat. Hij gaf de Rosse een schop in het zitvlak en trok zijn kortzwaard.
De Rosse was voorover gevallen. Als hij opkeek zag hij boven hem het wapen en de oogen vol lust. Hij dook opzij en sprong recht, met veerkrachtige beweging. Maar reeds voelde hij een koude pijn in zijn nek en rolde terug in de sneeuw.
***
Als de Lange voortging lag zijn kameraad in een gracht, met opengewoelde kleeren en bloedvlekken over borst en aangezicht. De sneeuw was dooreengewoeld, met donkere vlekken, harde donkere vlekken die zich inzogen.
De Lange stapte vlug door; hij zag niet meer om zooals in de eerste oogenblikken na den slag. Hij stapte voor zich uit, over een breede straat, langs een veldweg achter een ingesneeuwd gehucht, zonder moe te worden of te hijgen.
Eerst als het middag sloeg op een onzichtbare kerk bleef hij staan. Hij bekeek zijn kleeren die afgedragen en afgeslapen waren maar zonder vlek van bloed; hij wreef zijn handen in de sneeuw, vijf, tien maal tot ze geel zagen in de palmen, met vuile lijnen in de plooien. En dan stapte hij voort.
De avond haalde hem in. Toen hij neerzat in een kroeg voelde hij hoe ruw en stijf hij was. En aan den waard die hem brood, ham en sterk bier voorzette vroeg hij hoe het stadje heette.
Dendermonde was het.
Het lag stil en rustig, tusschen twee waters in. De ambachtslui die er kwamen waren grootsprakig en nieuwsgierig. Tegen een deur was een teekening genageld met een groot paard dat vier jonge mannen droeg. De waard vertelde dat dit het Ros Beiaard was met de vier glorieuse Heemskinderen. Die waren hier gekomen, zooals veel
| |
| |
andere groote mannen. De stal van het paard had hier heel dicht bij gestaan.
Op een vunzig kamerken zat de Lange den nacht af te wachten. Hij trachtte niet zich zelf uit te maken wat er gebeurd was. Twee gordels lagen vóór hem, in bulten getrokken over de goudstukken. Hij schudde er een uit over zijn slaapzak en met diepen, schoonen klank rolden de stukken over elkaar.
Hij lei zijn zwaard af. Zijn vingers waren kleverig van een bloedvlek. Hij zou zijn goud tellen, hij zou weten hoe rijk hij was.
Hij nam er een op, een fijn-glanzend afgesleten, en er vielen er twee uit zijn vingers; hij nam het terug en weer rolden twee stukken over den slaapzak. Een oogenblik keek hij strak naar het goud, in dwaze verschriktheid keek hij naar zijn vingers. De bruine vlek van zijn hand had een kleine, matte plek aan de goudstukken meegedeeld.
Dan nam hij, in woeste vreugde een handvol stukken en gleed ze door de bloedbesmeurde vingers. En telkens werden ze verdubbeld onder het kenmerk van de vermenigvuldiging van het goud, tot een laatste stuk heel alleen wegslibberde uit zijn hand.
Hij keek naar zijn vingers. Het bloed was er afgesleten.
Vóór hem lag de buit van God weet hoeveel bloed, bijeengekomen, verdeeld, terug bijeen. Dit was geen taveerne, dit was een kasteel. Hij woelde zachtjes door den hoop, nam er een stuk uit en wreef het over zijn dij. Daar blonk het, zonder vlek, in 't geflikker van de kaars.
En toen hij zich wilde neerleggen, ging hij behoedzaam naar de deur of die wel goed vast was en borg het goud onder den mantel waarop hij zijn hoofd zou leggen.
|
|