Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 384] [p. 384] Ik droomde... door A. De Marest. Ik droomde dat ik radjah was. Ik droeg een tulband met aigretten; 'k Lag op een marmeren terras, Temidden gouden cassoletten. Dat geuren dreef mijn zinnen zat. Ik vroeg het hoofd van mijn radsjpoeten Al de tresoren, die 'k bezat, Te laten spreiden voor mijn voeten. Men sleurde zware koffers aan. 't Werd één gesprankel van juweelen, Zoo vurig dat de volle maan Ze wel uit nijd had kunnen stelen. Daar lagen kwistig door elkaar Turkooizen, parels en opalen; Daar viel de traan van 't adulaar In 't bloed van duistere koralen. Daar vlamde als een verwoed gebed Een geut van reuzige topazen; Daar smolten op een melken bed De diamanten van extaze. Ik zag dat alles dronken aan, Maar voeld' opeens mijn roes gebroken, Want naast me kwam de Dood te staan, Een grijzen mantel om zijn knoken. [pagina 385] [p. 385] Hij sprak, gebogen op een zeis: ‘Wat baten U die koude steenen? Ik droeg een schat uit uw paleis; Daarover zult ge lang nog weenen. Zij was de lotus van uw ziel, De vrouw gevierd in de soeraten. 't Scheen dat met haar uw scepter viel. Wat kunnen koude steenen baten?’ Hier sprong de Dood van mijn paleis En roeide zwaar naar lager erven. Mijn schat gaf ik de slaven prijs, En 'k bad om ook te mogen sterven. Vorige Volgende