Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Architectuur der bezinning.
| |
[pagina 247]
| |
Hij zag dat de architectuur van zijn tijd traditiezin, waarheid en klare constructie miste. Van de traditie in de bouwkunst wist hij, dat ze, buiten groei, bloei en ondergang van de bouwstijlen om, een ononderbroken keten van vakmanschap vertegenwoordigt, die als waardevolle erfenis door iederen architect moet aanvaard worden. Doen de architecten van een zeker tijdvak dat niet, of niet volledig, dan worden zij daardoor gedwongen een groot part van hun energie te verspillen aan eigen probeersels. En nooit zal een mensch, zelfs het genie niet, op het stuk van traditie in bouwtechniek (i.c. allerbeste constructies) zelf tal van nieuwigheden kunnen bedenken, die voortreffelijker zijn, dan de constructies die door de eeuwen zijn bekend geworden. Alhoewel nieuw-ontdekte materialen nieuwe constructies vergen, volgen deze nieuwe constructies echter steeds een evolutiegang naar het perfecte bouwen toe. Totale ommekeeren in de bouwkundige constructie kwamen nooit voor en zullen nooit voorkomen. Deze constructie-traditie is dus een architectuur-credo van de eerste orde en het verdriette Thijm diep, dat zijn tijdgenooten uit onbegrip, onmacht en domheid maar doorgaans uit praalzucht, die erfenis zoo slecht waardeerden. Met andere woorden: de overgeërfde constructies werden deels weggestopt door schijnmaterialen te bezigen (gemarmerd hout, geschilderd gietijzer, gepleisterd baksteen), deels genegeerd en ten slotte... expres oneenvoudig gemaakt. Hij vond dit terecht zoo droevig, omdat de waarheid, die in de constructie-traditie zoo heerlijk tot haar recht komt, hierdoor geweld werd aangedaan. En waarheid in iedere uiting van den menschelijken geest, is christelijk gebod. De onware architectuur achtte hij terecht een christen onwaardig en het deed hem diep leed, dat de Godshuizen, die hij zag verrijzen, allen van onware, dus Christus onwaardige makelij waren, en dat de materiaal-verloochening zelfs in den christelijken tempel-bouw was ingeslopen. Vooral het bouwwerk, dat Gode ter eere werd opgetrokken, moest zoo zuiver en smetteloos mogelijk zijn, overwoog Thijm. Arm mocht het zijn, bij gebrek aan kapitaal, maar nimmer den schijn wekken van hoogeren welstand, dan die werkelijk bestond. Daarom heeft Thijm, op weloverwogen wijze, den strijd aangebonden tegen schijn-constructies en nagemaakte weelde-materialen aan Godshuizen. Hij begreep heel goed, gezien de architectuurwet, n.l. dat iedere bouwstijl altoos oorsprong vindt in de kerkelijke bouwkunst, omgekeerd, de eigendommelijkheden van de kerkelijke bouwkunst terug | |
[pagina 248]
| |
te vinden zijn in de burgerlijke. Aldus is te begrijpen, dat hij zijn strijd voor zuiveren kerkenbouw, detaillistisch voortzette t.o.v. de burgerlijke architectuur. Zijn vermaard-geworden artikel, Over de Kompozitie in de Bouwkunst, waarin hij o.a. ook van leer trekt tegen het nationaal oneigendommelijke van de Fransche kroonlijst, is dus te zien als een logische voortzetting van zijn streven naar zuiveren kerkenbouw. Gaan wij nu de resultaten van Thijm's actie na. Onder de bezieling van Thijm's goed gedocumenteerde artikelen, worstelde Doctor Cuypers naar een eigen puren van de 19de eeuwsche bombast ontdanen stijl. En in die worsteling, dit eenzaam en titanisch gevecht tegen de bouwkundige verwildering, kwam Cuypers tot deze, hem als katholiek zoo verheugende slotsom: er is een tijdvak geweest, waarin de architectuur naar vorm en wezen dienstbaar was aan de functie van het gebouw... namelijk de Middeleeuwen. Die dienstbare architectuur was de Gothiek. Het was in de dagen van de romantische verheerlijking der Middeleeuwen, die niets dan goeds (uitgenomen het Protestanisme) zouden hebben voortgebracht. Toenmaals werd door zeer vele Nederlandsche katholieken vlijmscherp de scheiding getrokken tusschen de Roomsche collectivistische Middeleeuwen en de Protestantsche individualistische Renaissance, welke laatste periode, naar het inzicht der toenmalige cultuur-historici, in de Westersche beschaving het zelfvernietigend element der heerschende kunst van het ego had gebracht. De stijlverwildering rond het midden der vorige eeuw, werd door Cuypers begrepen als het einde van die individualistische periode, het einde van de het Renaissance-getij, en het lag zeer voor de hand, dat hij als corrigendum, nu teruggreep naar de kunst der Roomsche voorvaderen, naar de Gothiek. En... in den Gothischen hoofdvorm (let wel, niet in de pompeuze verwording van den Gothischen stijl, vond Cuypers juist de eigenschappen van zuiverheid en dienstbaarheid, die hij, om te ontkomen aan de zedelooze baroch zijner dagen, behoefde. Ligt het nu niet voor de hand, dat Cuypers, met aanwending van hetgeen we in de afgeloopen eeuwen aan technische vooruitgang veroverd hadden, teruggreep naar de Gothiek, op gelijke wijze als de Renaissancisten, vier eeuwen daarvoor, zich de Heidensche bouwstijlen hadden eigen gemaakt; bouwstijlen die zij toen toch alleen maar uit de archeologie kenden? | |
[pagina *63]
| |
A.J. Kropholler
Kerk te Beverwijk. A.J. Kropholler
St Paschalis, Den Haag. | |
[pagina *64]
| |
[pagina 249]
| |
Valt het te verwonderen, dat Dr. Cuypers simplistisch meende, dat we slechts Gothisch hadden te bouwen, om den afgeknapten traditiedraad der dienstbaarheid terug te vinden? Neen; integendeel begrijpen we heel goed, dat Cuypers tot deze feil moest komen. Maar het getuigt van groote scherpzinnigheid en diepe cultuurkennis, dat Thijm de fout in deze redeneering opspeurde en bij herhaling vermocht te verklaren, dat we van de Middeleeuwen niet starrelings den stijlvorm, maar wel de architectonische eerlijkheid en dienstbaarheid dienden te adopteeren. Zie, deze stelling, hoe klaar ze ons thans ook is, was toen vrijwel onbegrijpbaar. Het nut van de talrijke, deels zeer scherpzinnige studies over bouwkunst, die de laatste jaren verschenen zijn, blijkt hieruit onweerlegbaar: óns geslacht kan beter de nuancen onderscheiden dan 't geslacht van 1850. Natuurlijk wekte het voorbeeld van Dr. Cuypers talrijke navolging en wel navolging van zeer verschillenden aard. Bepalen we ons allereerst tot de directste wijze van navolging, n.l. de neo-Gothische kerkenbouw, die via Cuypers in korten tijd zeer algemeen werd. Van de architecten, die zoo plotseling uit hun zoete weeldedroomen, doorspekt met Grieksche, Moorsche en nog wat andere stijlmotieven en fragmenten, gewekt werden door het vermaan tot middeleeuwsche eerlijkheid door Cuypers, kon niet verwacht worden, dat zij, naast Cuyper's nieuwe stijl-invoering, ook diens zelfveroverd stijl-inzicht zouden vatten en er in hun arbeid van zouden doen blijken. En zoo kon het geschieden, dat feitelijk onbekeerde architectuur-fantasten, nu ijverig de Gothische vormen gingen imiteeren, op dezelfde irrationeele wijze waarop zij voormaals tegen de Grieken en de Mooren aanleunden. Als nu het resultaat van Dr. Cuyper's gevecht tegen de zinledigheid in de architectuur niet wijder en dieper reikte, bestond er alle aanleiding, dit ‘Gothisch avontuur’ ergens in een architectuurhandboek als curiosium te noteeren, en daarna te vergeten. Want er zullen onder de lezers niet velen zijn, die nu nog met vreugde terugdenken aan die domme bordpapier-dunne imitaties van robuste Gothische bouwwerken, aan die seniele grijs-vervelende namaakbogen, namaakgewelven, namaak-kapiteelen en namaak-traceeringen. Want het is een feit, dat er maar heel enkele diergelijke neo-Gothische kerken gebouwd zijn, die werkelijk gave schoone kunstwerken wer- | |
[pagina 250]
| |
den. Zelfs, en dat moet hier hoewel aarzelend en met tegenzin, uit de pen: ook van de meeste, door Dr. Cuypers zelven gebouwde gebedshuizen, kunnen we thans meer de goede bedoelingen van den bouwmeester, dan het bouwkundig resultaat bewonderen. Maar gelijk reeds te verstaan werd gegeven, Dr. Cuyper's zuiveringswil had een veel weidscher gevolg. Alhoewel de feiten bekend zijn, moeten ze hier toch nog even herhaald worden. Er was, in Amsterdam, een prijsvraag uitgeschreven voor een Beursgebouw, en aan Dr. H.P. Berlage werd, n.a.l. van diens ontwerp (dat het goedkoopste was) opdracht verleend een nader ontwerp te maken. En nu ging zich daar een zeldzaam schouwspel vertoonen, dat uniek is in de geschiedenis der bouwkunst. Was n.l. het allereerste project niet vrij van Hollandsche renaissancistische stijlmotieven, allengs (er zijn n.l. een viertal projecten geweest) ontwikkelt zich het ontwerp in de richting van Dr. Cuypers' neo-Gothische bouwkunst, om ten slotte te verstrakken naar een geheel eigen, kristalzuiveren stijl, die, bij nadere beschouwing, wezenovereenkomst vertoont met noord-Italiaanschen Romaanschen utiliteitsbouw. De ontwikkelingsgang die deze projecten vertoont, is daarom zoo merkwaardig, omdat deze verrassend veel overeenkomst vertoont met de architectonische ontwikkeling sinds het midden der vorige eeuw. En het laat zich dan ook verstaan, dat er, toen de Beurs nu vijf en twintig jaar geleden werd ingewijd, tal van architecten en kunstbeoordeelaren er volstrekt van overtuigd waren, dat er nu een einde ging komen aan de stijlverwildering, die de 19e eeuw ons had nagelaten. Want Berlage had de bevrijdende daad gesteld, waartoe Dr. Cuypers, door zijn vooropgezetheid, dat de zuiverheid en de Gothiek per se identiek zouden zijn, niet toe kon geraken. Nu moeten we direkt billijk zijn, en het nieuwe leven dat Dr. Cuypers heeft gewekt, niet gaan kleineeren ten behoeve van den voortzetter van diens nieuwe stijlinzicht, die Berlage feitelijk is. Want Dr. Cuypers had geen voorbeeld uit de allernaaste tijden, om er zich, in traditievorming, aan vast te haken. En Berlage wel; Berlage kon op gereede wijze partij trekken, en heeft dat dan ook gedaan, van wat vóór hem door Dr. Cuypers was veroverd op den stijlchaos. In zeer korten tijd ontwikkelde zich nu een navolging van de klare, onversierd-functioneele baksteenarchitectuur van de Amsterdamsche Beurs. Wie heden ten dage door Amsterdam wandelt, kan, her en der verspreid, het duidelijk blijkbare Berlage-epigonisme | |
[pagina 251]
| |
waarnemen. In de eerste jaren geleek het, of de bezinning baan ging breken en er ontstonden talrijke redelijke bouwwerken o.a. Jesse van J.C. van Epen, Otten, v.d. Pek, H.v.d. Kloot Meyburg, Van Loghem en Jan Gratama, maar allengs gaat dit epigonisme alweer dezelfde grondfout vertoonen van het neo-Gothische epigonisme op Dr. Cuypers' arbeid. Niet de geest, niet de wezenlijke bedoeling van wat Dr. Berlage eens dreef, toen hij zich in vier projecten losvocht van Renaissance- en Gothische beïnvloeding, kwam in zijn navolgers gevaren, echterwel diverse zijner nieuwe vormgevingen, zoo zijn raamzetting en vooral zijn topgevel, bekroond met natuursteen, welken bouwvorm hij vooral bij zijn woningbouw in de Amsterdamsche Transvaalbuurt heeft gebezigd. Geen dezer navolgers heeft tenslotte blijkbaar begrepen, dat Berlage's inzicht, gekristalliseerd op het inzicht van Violet le Duc en Thijm, het inzicht der volstrekt dienstbare bouwkunst was; zij allen hebben er slechts een nieuwen vormendienst in gezien. En het moet ons hier van het hart, dat wij begrijpen, dat daarom een prototype-architectuur, op Berlage afgestemd, niet verwacht mocht worden. Want, de vormgeving van Dr. Berlage, hoe edel en klaar ze ook is, en hoe zeer ze een ieder, die van het wezenlijk functioneel karakter der bouwkunst overtuigd was, of was geworden, tot verrukking kon brengen, deze vormgeving heeft voor den, aan pompeuzen namaaksier gewoon geraakten leek, iets afstootends, iets kils. Groote kunst is altoos even weerbarstig, en mist doorgaans dat lieve, gemoedelijke, dat romantisch-aangename, waardoor ze in den smaak van talrijken vermag te vallen. En stelt U zich het eens voor: daar plotseling, terwijl in de burgerlijke bouwkunst de schijnschoonheid in volle zomptueuze overdaad nog welig tiert, en terzijde weliswaar een steriele en magere, specifiek Roomsche neo-Gothiek wordt bedreven (die alleen maar van het rationalisme kon afschrikken) verschijnt daar, in het hart van Amsterdam, ineens die ‘schuur’ dat koele, onliefelijke, weerbarstige bouwwerk, dat van het oogenblik dat het van de steigers werd ontdaan, daar stond als een aanklacht tegen de bizarrerie en fantasterij der heeren cocktail-stijl-architecten. Maar juist datgene wat deze heeren ‘kil’ en ‘hardvochtig’ beliefden te noemen, was van dit bouwwerk het steen-geworden beginsel der nieuwe architectuur, de diepere waardij. Want dwars tegen den heerschenden verworden smaak in, dorst daar een architect die volstrekt functionalist was geworden, een | |
[pagina 252]
| |
bouwwerk te ontwerpen, dat primair nuttig functioneel en slechts op het tweede plan poogde schoon te zijn. Een bouwwerk zonder z.g. academisch silhouet, maar dat zijn hoofdvorm geheel ontleent, aan de groepeering der diverse dienstvertrekken, zonder dat aan deze groepeering geweld werd aangedaan om der wille eener geforceerde gevelsymmetrie, gelijk dat, tot daartoe, gebruikelijk was. Ook had Berlage geen enkele poging aangewend, het toch zoo wonderlijk levende silhouet, dat geheel logisch en naspeurbaar zich huift over de dienstruimten, op listige wijze in quasi-hoofdlijnen weg te werken. Blijkbaar werd Dr. Berlage toen nog geheel en al door het architectonisch functionalisme gedreven, zelfs tot de geringste zijner daden. Want nimmer zagen we bouwwerken gelijk deze Beurs en het Bondsgebouw der Diamantbewerkers, waarin het beginsel der dienstbaarheid stipter en consequenter was doorgevoerd. In korten tijd publiceerde nu de meester, die zich uit tal van vaagheden had los weten te worstelen, zijn architectonisch credo, waaraan hij, naar wij met droevige redenen veronderstellen, heden maar liever niet meer zal willen gehouden worden.Ga naar voetnoot(1) Want wie gemeend mocht hebben, dat de Amsterdamsche Beurs een nieuwe rationeel-functionistische periode in onze bouwkunst zou openen, heeft werkelijk al te voorbarig gejuicht. Alreeds is gezegd, hoe weinig de navolgers van Dr. Berlage van diens eigenlijke drijfveeren begrepen zoodat de navolging dan ook niet boven de uiterlijke vormen stijgen kòn. Ware, direct nadat de Beurs gereed was, Dr. Berlage benoemd tot Professor in de schoone bouwkunst te Delft, instede van den hoogdravenden bombastischen Ir. v.d. Steur, aan wien wij dat monstrum aller monstra, het Haagsche Vredespaleis ‘danken’, dan was de grootmeester daardoor mogelijk gebleven wat hij op één slag was geworden, het geweten der architectuur, dat om waarheid roept en had hij vrijelijk zijn vernieuwingswerk kunnen voortzetten. Het is zoo (zoo rechtvaardig) niet gegaan. De groote bouwmeester werd temidden van zijn aesthetiseerende collega's alleen achtergelaten. Zeer eenzaam. Zeer alleen. Want buiten de enkele diepdoordenkende beoordeelaars om, bleef het overgroote gedeelte van het publiek, dus | |
[pagina *65]
| |
A.J. Kropholler
St-Rosaklooster, Amsterdam. Binnenzicht. | |
[pagina *66]
| |
A.J. Kropholler
St Rosaklooster, Amsterdam. De kapel. | |
[pagina 253]
| |
ook de opdrachtgevers, de Beurs een ‘kale schuur’ achten en Dr. Berlage moest zelfs bitterlijk ervaren, dat naast zijn koel en waardig meesterwerk, een Effectenbeurs van den zoon van Dr. Cuypers verrees, een beplakt en bepoedeld wangedrocht, dat gezien moet worden als een terugstorting in de zinledigheid. Dat het juist een zoon moest zijn van den levenswekker der nieuwe kunstrichting, die dit suikerbakkersproduct ontwierp, stemt als feit én als symbool, al zeer droevig. Hoe het zij... Berlage zwenkte. Waarom hij zijn klaar en helderverdedigd functionalisme losliet? Het zal wel altoos een bron blijven van allerlei gissingen. Een dier gissingen roerde ik hierboven aan; het moet den meester tenslotte wel zeer verdroten hebben, dat hij zoo onbegrepen alleen bleef staan met zijn al te begrijpelijk inzicht dat dwars inging tegen de kleffe praalzucht, die vreeselijke 19e eeuwsche erfenis die maar niet wijken wilde, en nóg niet wijken wil. Een andere veronderstelling, echter van diepgaander aard, is eens geopperd door een volgeling van den voormaliger functionalist Van Moorsel. Heeft, vroeg de architect uit deze school, heef Dr. Berlage, als onafwendbare voleinding van zijn architectonische zuivering, de zuivering van de ziel in het H. Doopsel voor zich gezien? Heeft hij op een verschrikt oogenblik begrepen, dat zijn strakke eenvoud, wilde niet in levensvrees verstarren, de methaphysische opbeurende macht der H. Sacramenten behoefde? Heeft de meester ingezien, dat wat hij beoogde, n.l. de absolute waarheid en vooral dienstbaarheid van het bouwwerk, heenwees naar het eeuwig en onaflaatbaar ideaal der Moederkerk? Men hoeft, in verbeelding, de banken slechts even uit zijn meesterwerk de Beurs weg te denken, een Altaar te plaatsen daar waar nu de klerken de orders registreeren en achter de deuren op de gaanderijen zich cellen van Monniken voor te stellen, omzich te wanen in een volmaakt klooster, gebouwd naar de zoo wreedelijk verstoorde zuivere kloosterarchitectuur der Middeleeuwen. En meen met, dat dit hier een toevallige vormovereenkomst vanwege het pand betreft, neen, dieper, naar het wezen toe treden de geestelijke overeenkomsten naar voren, voor wien zich met pieuze aandacht, in dit merkwaardig verschijnsel verdiept. Het is een bekend feit, dat eens het Calvinisme de kunst verkilde, en levensvreemd deed worden. De protestanten konden dan ook geen eigen stijl, grondvestend op het nieuwe opkomende geloof produceeren; zij behoefden de vormstrakheid der Classieken, of... | |
[pagina 254]
| |
moesten zich bepalen tot het witten van de Gothische bouwwerken en het afhakken der beelden. Heeft Berlage de starheid van de individualistische beinvloeding op zijn nieuw-veroverd stijlinzicht gevreesd, en, ten anderen zijde, geen heul durven zoeken in de welige warmte van de H. Kerk, in wier algemeenheid oplossingsmogelijkheden schuilen voor iederen op de waarheid afgestemden aestetische impuls? Het zal onbekend blijven, tenzij hij die eens de voortzetter der aanzwellende functionalistische gedachte was, zich openlijk hierover uitlaat. Het is geen grove nieuwsgierigheid, die ons aanspoort tot het openen van deze beslotenheid, maar een gezonde belangstelling in de mogelijkheden van datzelfde functionalisme, dat gelukkig niet verdwenen is, toen de woordvoerder en statige voorvechter ervan, capituleerde, naar... Grieksche vormbeslotenheid en symmetrische strakheid en een academicien werd. Zien wij het goed, dan is het zwenkingspunt gelegen in het bouwwerk, dat Berlage nadien voor Meddens in den Haag ontwierp. En het eigenaardige van deze zwenking, die hier nog maar gradueel is, doch die later helaas algeheel zou gaan worden (heeft dezer dagen Dr. Berlage zijn stem met niet gegeven aan het wee-fantastische redelooze beursontwerp voor Rotterdam door den romanticus J.F. Staal?) het merkwaardige is, dat in Dr. Berlage's prachtige publicaties over bouwkunst, niets is te vinden, wat deze zwenking principieel rechtvaardigt. Wel nimmer heeft een grijsaard de enthousiaste veroveringen van zijn jeugd, zoo algeheel verloochend, dan Dr. Berlage in zijn later levenswerk. En daarmede zou men vrede moeten hebben, als het nieuw-veroverd inzicht redelijk was verklaard en een vooruitgang op de vroegere voortvarendheid beduidde; hier echter is het een duizelingwekkenden terugval naar de eens zoo heftig en met zooveel klem van redenen bestreden architectonische barock, naar de vrije fantasterij, die heden, en wel voornamelijk in het toonaangevend Amsterdam, zoo welig als nooit te voren woekert. Thans herkent de meester die eens het functionalisme voorgoed grondvestte in de Amsterdamsche Beurs zijn eigen allernaaste volgeling, den functionalist Kropholler niet eens meer als de eigenlijke voortzetter van wat hem eens dreef. Keeren we nu, alvorens we ons concentreeren op de figuur van Kropholler, nog even terug tot het directe gevolg, dat Dr. Cuyper's neo-Gothiek op de katholieke architectuur heeft gehad. | |
[pagina 255]
| |
Op een zeker oogenblik brak de Gothische ban. Dat was te voorzien geweest. De dwang was te star, te onverbiddelijk geweest. Tengevolge van de opkomst der Liturgische beweging, werd, bij den bouw van nieuwe kerken, toen reeds veel meer aandacht aan de liturgische dienstbaarheid geschonken. Dit zeer noodwendige verschijnsel zou ten volle toe te juichen zijn, ware het niet, dat de ijverige en hier dankbaar herdachte wekker der liturgische gedachte, Mgr. van Heukelom, op onverzettelijke wijze vast bleef houden aan de Gothische, i.c. de neo-Gothische vormgeving en deze zelfs een eisch noemde van het Liturgische bouwen. Door deze starre vasthoudendheid (Gothisch bouwen heette men de conditio sine qua non der kerkelijke bouwkunst) werd de mogelijk te verwachten vrijmaking der nog levende functioneele gedachte van Dr. Cuypers, in formalisme versmoord. En het is de architect Jan Stuyt geweest, die, aangedreven door het aesthetisch inzicht van Dr. Jan Kalf, op een oogenblik abrupt brak met de neo-Gothiek, maar... er een vrije fantasie, afgestemd op de renaissance-architectuur voor in de plaats stelde. En 't was, of de katholieke jonge bouwmeesters op dit revolteerend sein gewacht hadden. In een minimum van tijd was de grijs-vervelende neo-Gothiek losgelaten en in gesloten colonnen stormden de katholieke architecten naar de duistere verten der vrije fantasie. En van dit oogenblik af, dateert de mogelijkheid, dat er twee katholieke kerken naast elkander verrijzen, waarvan de eene zich aan ons voordoet als de imitatie van een Moskee en de ander als een imitatie van een stedelijk abattoir. Helaas behelst dit beeld geen overdrijving. Het werd, zelfs voor een sprookjesschrijver ondoenlijk, de allermalste mogelijkheden te voorzeggen, die er sindsdien ontstonden en die we alsnog hebben te verwachten, in de katholieke kerkenbouw. Natuurlijk is een dergelijke veelvuldigheid van uitingsvormen een blijk van kunstdecadence. Groote stijlperioden laten zich juist altijd herkennen aan eenvormigheid in den stijl. Eerst als de kunstenaars zich het hoofd niet behoeven af te tobben zelfs over de allergeringste stijldetails, is de mogelijkheid geopend van verinniging der bestaande kunstrichting. En wil de kunst in een zekere periode aan diepgang winnen, dan is daartoe altijd noodig, dat er een waardige basis is, waarop deze zich deugdelijk kan verheffen. Alleen het genie, dat veelal buitentijdelijk en vaak zelfs zonder nationale eigendomme- | |
[pagina 256]
| |
lijkheid is, vermag het soms tot volle ontplooiïng te komen buiten elke bestaande kunstrichting om. Maar het ware een hachelijke onderneming, aan al de (en zeer talrijke) katholieke kerkenbouwers onzer dagen genialiteit toe te dichten. De burgerlijke bouwkunst dezer katholieke architecten vertoont een getrouwe afspiegeling, hoe zou het anders kunnen, van de bestaande anarchie in de kerkelijke bouwkunst. Om nu van deze anarchie een analyseerende schets te ontwerpen, zouden we allereerst de diverse architectuur-groepen, die thans elkander doende zijn te verdringen, moeten beschouwen, t.w. de Amsterdamsche School, de voorstanders der zoogeheeten Nieuwe Zakelijkheid, de neo-Renaissancisten (een geslacht dat uitsterft), de zich noemende constructivisten, die echter in wezen romantici en fantasten van de horizontale lijn zijn, en dan de kleine groep traditionalisten, met Kropholler aan het hoofd. Het is echter niet doenlijk U in een enkel artikel grondig in te lichten over aard en wezen al dezer groepeeringen. Laten we volstaan met U te verzekeren, dat de bouwkundige anarchie, die vóór Dr. Cuypers hier heerschte en die volstrekt getypeerd is, door te zeggen, dat ze ons den schijn voor het wezen bracht, thans weer in vollen omvang, maar listiger beschut tegen herkenning als zoodanig, is terug gekomen. En een gezochte monumentaliteit moet dienen, om dit moderne verval te cammoufleeren. Heel het prachtig elan van de enkele voorvechters van het eerlijk functionalisme, die in hun banier hadden staan: elk ding toone zijn eigen aard... is doodgeloopen op het door en door verziekte monumentalisme onzer dagen, waarbij het imponeeren nog altijd meer opgeld doet, dan het eerlijk aanbieden van werkelijkheden. Het is nu eenmaal een vaststaand feit, dat een arbeiderswoning, waaraan niet zulke kostbare materialen worden besteed dan aan een koninklijk paleis, uitteraard een geringer indruk maken zal. In Amsterdam heeft men echter allersimpelste arbeiderswoningen gebouwd, die niet meer of minder comfort bieden dan welk ander normaal type, doch deze arbeiderswoningen zijn brutaal weggestopt achter trotsche burchtgevels, met geweldige rondingen en pompeuze, vaak parvenistische versieringen. Zie, deze uiting van den uitwendigen schijn is toch wel een droevige vertooning, na Dr. Cuypers, Thijm en Dr. Berlage. De katholieke architecten echter, volgen op een veiligen afstand | |
[pagina *67]
| |
A.J. Kropholler
St Rosaklooster, Amsterdam. Zijschip der kapel. | |
[pagina *68]
| |
A.J. Kropholler
Kerk van St Paschalis, 's Gravenhage. | |
[pagina 257]
| |
al deze diverse architectuur-verwilderingen. Zij missen blijkbaar de fierheid, naar een eigen volstrekt-Roomschen stijl te trachten, en zijn al heel tevreden, als zij, ten behoeve der opdrachtgevers, de allermalste fratsen der nieuwlichters wat kunnen wegronden en wegvijlen, maar toch zóó zeer de nieuwe stroomingen volgen, dat de bouwheer toch ook een up to date bouwwerk bekomt. Wanneer wij deze flauwe ruggegraatlooze houding gadeslaan, wordt het ons heel, heel droef te moede. We denken terug aan den tijd, toen de Christelijke bouwkunst toonaangevend was voor heel Europa. Voorts denken we aan de vernederende periode in het Nederland voor 1853 (het jaar van het herstel der Bissch. Hiërarchie) toen katholieke kerken slechts konden verrijzen en in aanmerking komen voor subsidie, als het ontwerp door het Departement van Waterstaat was goedgekeurd. Toenmaals echter werden uitsluitend ontwerpen voor quasi-Grieksche tempels goedgekeurd en liefst als de gevels in smalle straten konden worden weggestopt. Maar thans, nu de Kerk in Nederland weer vrij ademenen kan, nu leggen de katholieke architecten, uit vrijen wil, zich dezelfde vernederende beperkingen op, die ons vroeger zoo gegriefd hebben; en zorgen zij er zelf voor, dat men het Godshuis bij voorkeur niet als zoodanig herkent. Voorts volgen zij vreemde stijlen, hun aangewaaid door ongeloovende architecten; grillige, bizarre, onernstige grimassen van steen, waarvoor geen enkele verklaring in de functie of de constructie meer te is vinden. En het is in deze herleefde verwildering dat de functionalist A.J. Kropholler, in vervoering gekomen door den voornamen eenvoud van Dr. Berlage's Beurs, aarzelend eerst, maar allengs vaster, begon diens thans verlaten standpunt op pieuze wijze voort te zetten. Allereerst bepaalde Kropholler zich tot een vrij nauwkeurige imitatie van Dr. Berlage's werkmethoden, en het is aan sommige zijner bouwwerken uit die periode, b.v. ‘de Utrecht’ te Utrecht, zeer goed te zien, dat dit nog onbezielde, alhoewel nauwgezette, navolging beduidt. Maar dan ineens vindt Kropholler zijn definitieven vorm. En het komt ons voor, of al dadelijk in dezen vorm de afronding, de ‘teedere’ completeering te vinden is, die in Berlage's weerbarstigheid nog ontbrak. Het is of de algemeene stijl van Kropholler geschraagd wordt door iets seraphijnsch, dat ondefineerbaar-goddelijke, | |
[pagina 258]
| |
dat uit allereenvoudigste kunstwerken soms zoo ontroerend blijkt, b.v. uit de schijnbare starheid der primitieven. Evenals Dr. Berlage deed, Kropholler is op de cardinale punten een leerling die den meester op den voet volgt, zoekt deze architect nergens door foefjes of mooimakerijtjes te behagen, brengt hij geen verieringen aan die feitelijk buiten de constructie vallen, dus overbodig zijn en geen versieringen meer, maar optuigingen moeten heeten, en zoekt hij het schoone evenwicht van zijn bouwwerken uitsluitend te bereiken door eenvoud en vanzelfsprekende zuiverheid in de onderlinge verhoudingen. Maar in een enkel opzicht is Kropholler zijn leermeester voorbij gestreefd en hier doel ik op zijn diepe voorliefde voor het ambachtelijke. Deze liefde dreigt bij Kropholler soms zelfs te ontaarden in een manie, maar wijl hij, als sterk verdediger van het edel handwerk, zoo vrijwel alleen staat in de industrialiseering en machinaliseering aller handenarbeid, behoeft niet gevreesd te worden dat zijn felheid op dit punt een gevaar in den tijd zou zijn. Het is ons niet altijd mogelijk, Kropholler in zijn fellen afkeer tegen de industrialiseering van het handwerk te volgen, te meer niet, omdat de eeuwige wet van schoonheid, n.l. dat alle schoonheid ontspruit aan Hem, Die de bron aller schoonheid is, ons waarborgt, dat ook schoonheid kan ontstaan binnen het kader der moderne industrialiseering en uniformiseering. Mogelijk ook is de afkeer van Kropholler tegen het fabriekmatige een gevolg van zijn eenzamen strijd om bezinning en eenvoud in de architectuur, mogelijk heeft hij de stijlverwildering van het aestheticisme geidentificeerd met het gelijktijdig verschijnsel der industrialisatie, zoodat zijn actie daartegen gezien moet worden als een der fasen van zijn strijd om adel in de nieuwe architectuur. Wèl heel positief treedt bij dezen architect de liefde voor het vak aan den dag. Hij, die manmoedig alle hulpmiddelen der opgelegde en dus onconstructieve versiering opzij wierp, was daardoor gehouden zich te verinnerlijken, en schoonheidsuiting te zoeken uitsluitend in de verhoudingen. Hetgeen hem, als geen ander in dit tijdsverband, op overtuigende wijze is gelukt. Elk bouwwerk dat uit zijn handen verrees, is een getuigenis van deze vakliefde en dit minutieuze inzicht in natuurlijke en daarom vanzelf-sprekende verhoudingen. Zoo is de wijze, waarop Kropholler de natuursteen aanwendt, een openbaring geworden van klaren | |
[pagina 259]
| |
rechtzinnigen eenvoud. En dit is het wonder ervan: zijn methode van het gebruik van natuursteen, geschikt om algemeene architectuurwet te worden, kàn nu eenmaal niet door wie hem direct of zijdelings volgen, geheel overgenomen worden. Hèm zit deze natuurlijkheid in de vingers, als ware hij een meester metselaar uit den bloeitijd van ‘de gulden snede’, maar het blijkt er den tijd niet naar te zijn, dat deze eenvoud traditie worden kan. En dat is wèl een droevig getuigenis van dezen tijd. Het was in 1914, dat Kropholler, na enkele jaren gebouwd te hebben in slaafsche Berlage-navolging, plots verrast met zijn nobele kerk te Beverwijk.Ga naar voetnoot(1) Voor het eerst waren hier diverse moderne liturgie-eischen verwerktGa naar voetnoot(2), n.l. een zeer breed en zeer kort kerkschip zonder onderbreking der ruimte door pilaren die het zicht op het Altaar zouden belemmeren, een kennelijke heenwijzing der architectuur naar het Altaar, en dit door zijramen belicht. En Kropholler voegde aan al deze liturgische- en practijkeischen nog een element van groote verhevenheid toe in zijn kerkbouw, hij herstelde n.l. den triumphboog, die de ruimte voor de geloovigen zichtbaar en klaarblijkelijk afsluit van de plaats der H. Handeling. Deze talrijke vernieuwingen had een totale ommekeer ten gevolge in de kerkenbouw. De Katholieke architecten na Dr. Cuypers hadden daarna ook reeds met allerhande trucjes breede ruimten gesitueerd, vaak met namaakgewelven, waarachter andere constructies verheimelijkt werden; Kropholler, als eerste, herstelde de traditie der houten overkappingen, geschoord door spanten die op zware muurconsole's rusten. En waar hij, door de jaren, een veel beter inzicht in het overkappen had verkregen, gelukte het Kropholler, veel grootere breedten te oversapnnen, dan eertijds' in de middeleeuwen, met houten kappen of met gewelven. De houten overkappingen van Kropholler boden het voordeel, dat ze zichtbaar bleven in de kerkruimte, zoodat ieder dadelijk be- | |
[pagina 260]
| |
grijpen kan, op welke wijze deze enorme overkapping constructief ineen steekt. En dit werd er mede de groote bekoring van. Die enorme ruimten van Kropholler's kerken, zoo trouwhartig en eerlijk overspannen met hout dat nergens verborgen wordt, stemmen ons vertrouwd en... we voelen plotseling, dat de traditie van het voormalig eerlijk bouwen erdoor hersteld is. En dit nu is bij vele nieuwlichters de ergste grief tegen Kropholler geworden. Zij zeggen...... deze architect is een anachoreet; hij zoekt zich aan te sluiten bij het voorbije, voedt romantiseerende impulsen uit lust tot het rustieke en het pittoreske. Daaruit verklaren deze critici dan ook, dat Kropholler's kerken uiterlijk een vorm vertonen die aansluit bij de traditioneele-kerkelijke architectuur der 11e en 12e eeuw. En dan wijzen zij op zijn rustieken zadeldaktoren van Beverwijk, die overeenkomst vertoont met den geijkten Frieschen zadel-daktoren. We moeten echter dit verwijt van anachronisme met verontwaardiging terugwijzen. Wie door en door de kerken van Kropholler kent, heeft leeren ervaren, dat niemand zoozeer als hij, de moderne constructies heeft weten aan te passen bij de traditioneel-geworden vorm van de christelijke kerk. Kropholler, die de eenvoudige dorpskerk uit vroeger eeuwen stilaan groei en zag naar den kerkenbouw, zooals deze was tot aan de laat. Gothiek, heeft deze nobel groeiende traditie, met voorbijgaan van de verwordingen uit de diverse gedaanten van de Barock, weer voortgezet, nadat hij, hetgeen we aan nieuw constructief inzicht veroverd hadden, er trouw vakmatig aan heeft toegevoegd. Op deze wijze ontstond dat heerlijk eenvoudige meesterwerk, de kerk van Beverwijk. En van dat oogenblik af groeide nog het inzicht van den bouwmeester, en wel heel gedecideerd naar de veredeling van zijn ambachtelijke architectuur toe. Zonder al te zeer in futlooze scrupules te vervallen, bleef Kropholler zoeken naar de allerwaarste en blijkbaarste constructies. En hij vond ze en paste ze toe. Maar wat geschiedde er rondom hem? Hij die hem geweest was tot lichtend voorbeeld, Dr. Berlage, verliet hem en verengde zich in Grieksch-academische verpuring, gelijk hierboven reeds werd gereleveerd. En volgden de katholieke architecten hem? Het zou wat! Neen, deze heeren hadden nu eenmaal den smaak van de zoo gezellige vrije fantasie te pakken gekregen en ze bouwden lustig voort | |
[pagina 261]
| |
zonder vast leidend beginsel; de een Grieksch, de andere Moorsch, de derde neo-Romaansch, de vierde geheel en al naar eigen fantastische vormgeving. En nu moet hier gesproken worden over een heel leelijk verschijnsel in deze katholieke architectuur. Nadat namelijk de breede kerk van Beverwijk gebouwd was, ontstonden plotseling allerwege breede kerken, echter met schijn-constructies, b.v. ijzerconstructies verborgen achter hout en dies meer. Hetzelfde moet gezegd worden van den triumphboog, door Kropholler opnieuw in eere hersteld. Maar hoe miniem het werkelijk inzicht van deze navolgers wel was, blijkt ten volle uit het feit, dat zij niet alleen den triumphboog naäapten, maar deze zoo waarlijk door het geheele kerkschip gingen herhalen in veelvoud. Daardoor ontnamen ze er de natuurlijk bij Kroppenholler zoo klaar blijkende symboliek aan (afscheiding tusschen ruimte voor het volk en de Altaar-ruimte) en werd hun serie triumphbogen een aanfluiting van het wezenlijke doel van dit edel bouwonderdeel. Kropholler had als gewoonte aangenomen, de contreforts van den triumphboog door de muren heen voort te trekken en omhoog te halen, tot angelusklok of schoorsteen voor de centrale verwarming. Ook deze pittige onderbreking van het kerkdak die zoo karakteristiek werd voor zijn kerken, werd door de katholieke architecten klakkeloos overgenomen, en... gelijk we dat al eerder gezien hadden, bij overname van andere bezonnen bouwonderdeelen, dwaas en onconstructief aangewend. Aldus ontstonden in Nederland een legio op Kropholler geinspireerde kerken, waarin echter niets meer terug te vinden is van diens piëus functionalisme en dienende liefde. Op deze wijze heeft b.v. de architect Buskens in Voorburg een kerk ‘gebouwd’ (het schoone woord bouwen is er eigenlijk te weidsch voor) waarin we een tam, smaakloos en inzichtloos navolgen van den grootmeester zien gedemonstreerd, echter doorhaspeld met de meest verbijsterende irrationeele verzinsels. En wie het bordpapier-dunne slecht geproportioneerde kerkje van Voorburg daar staan ziet, en er een hinkende onbegrepen navolging van Kropholler in ziet, voelt een kriegele gestemdheid in zich opkomen, als hij zoo bemerkt, hoe al deze vrije fantasten, deze hopelijk allerlaatste Barock-bouwers, die zoo oneindig veel leerden en overnamen van hem die onbetwist hun meester is, diens meesterschap maar niet willen erkennen. | |
[pagina 262]
| |
Hoe is het mogelijk, vragen we ons soms af, dat dit evidente meesterschap in zijn tijd zoo onbegrepen en goeddeels miskend blijft? Er is maar één, en een zeer tragisch antwoord. Kropholler imponeert niet, bouwt niet om den bouwheer en het volk in verbazing over schijnweelde te brengen; hij bouwt, zooals het een Roomsch kerkenbouwer betaamd, devoot naar de innerlijke functie van het bouwwerk toe. En het twintigste eeuwsche publiek (en de opdrachtgevers incluis) willen juist geimponeerd worden, willen parvenistische gevels, en brutale versierselen, buiten de noodzakelijke constructie om, algelijk ze... in hun kerken, somptueuze kleurige, liefst gouden, beelden verlangen, lichtkransen van electrische lampjes en ja zelfs gekleurde zoeklichten. En het laat zich verstaan, dat te midden dezer aesthetische barbaarschheid, het stille nobele talent der bezinning buiten den stroom van erkenning valt. En toch, het moet dankbaar erkend worden, nog menig bouwwerk voor den Eeredienst ontstond uit zijne handen. Na tal van kleine dorpskerken, ontving Kropholler de opdracht voor de S. Paschalis kerk te 's Gravenhage. En deze werd, naar het inzicht van velen, zijn chef-d'oeuvre. Zie daar deze ranke, slanke en weloverwogen toren, die, zonder archaistisch te zijn, zoo geheel aansluit bij de traditie van kerkenbouw in de Nederlanden. En treedt daar binnen in de prachtiggeproportioneerde ruimte, overhuifd door een houten zichtbaar gelaten kap, van zeldzaam edele constructie. En bezie eens rustig de kolommen en de logische wijze waarop hier de natuursteen overgaat in het hoofdmateriaal, de baksteen. Hier werd niet geknoeid, hier is overal waar gearbeid en met middeleeuwsche zuiverheid, echter zonder star te vervallen in de middeleeuwsche vormgeving. En in eens vatten we deze verblijdende werkelijkheid: wat Dr. Cuypers zocht, deze nieuwe, bij de oude en ware, aansluitende vormgeving, heeft Berlage op principieele doch soms koele wijze gevonden, en heeft Kropholler geperfectioneerd en vermogen te volmaken, door een strengeling van weten en gelooven. Hem was het gegeven, het functionalisme te doordrenken met de koesterende gave, die ons heerlijk heilig Geloof is. Door hem heeft het rationeele bouwen, ons voorgehouden door den eens zoo principieelen Berlage, christelijke bezieling en daarmede levensvolheid bekomen. Later is dit prachtig, van de wereld en haar pompa afgewend talent, in de gelegenheid gesteld zich eens in vollen wasdom te ontplooien en wel, in de opdracht tot het bouwen van een klooster met | |
[pagina 263]
| |
scholen, voor de Zusters Dominicanessen over het Y te Amsterdam. Dit Sinta Rosa de Lima klooster, is onder devote handen van den bouwmeester en een kunstwonder van besloten christelijk leven geworden, en mede feitelijk het eerste wezenlijk kloosterlijke klooster, dat in deze Westersche landen, na het middeleeuwsch verval de dienende architectuur en dus sinds den ommezwaai tot het individualisme ontstodd. Men kan dit klare staal van Kropholler's kunst bezien, van de stroeve onversierde en toch niet afstootende gevel, tot in het hart... de Kapel die van een vroeg-Gothische heiligheid is, en nergens worden we gestoord door bizarre verzinsels, onlogische constructies of klatergoud. Alles wat de bouwmeester hier vertoont is van klare zakelijkheid, maar een zakelijkheid, die doorweven is met de bezielende liefde Christi. Nauwgezet heeft de bouwmeester zich gehouden aan de eischen, die deze religieuzen hadden te stellen; nergens is door hem gepoogd haar heilig huis rijkelijker te doen lijken dan het is; nergens worden we, gelijk we dat gewoon waren sinds een eeuw, door bijkomstigheden, die niet ter constructieven zake dienen, afgeleid en dus gefopt. En zie nu dezen prachtigen devoten nonnengang. Uit de armelijkste materialen, kalkzandsteen en profielijzer, materialen voor een varkensstal, wrochtte hier een christen-kunstenaar een geheel van diepe kloosterlijke plechtigheid. Hoe? Waardoor? Simpelweg dit: eerlijkheid en liefde. Hier is de kern onzer Geloofsbelijdenis architectuur geworden, en een basis, althans voor dezen overgangstijd, gelegd voor een nieuwe, aan de voorbije traditie vastgehechte bouwstijl. En wie de sacristij beziet, dit ring steenen vertrekje, waarbinnen de schoonheid eveneens uitsluitelijk gedwongenwerd, door eenvoud der klare verhoudingen, moet uiteindelijk tot het besef komen, dat in onzen pompeuzen tijd van uiterlijken schijn, het wonder der eenzame bezinning is geschied. Ons past het, den noesten werker, dezen grooten bouwmeester, onze hulde te brengen, om wat hij deed als corrector van de uiterlijke weeldearchitectuur, in den dienst van den Zoon van den Timmerman, Wiens verschijning en zijn, de weinige jaren van zijn leven op aarde een levend getuigenis was van waarheid, innerlijkheid en eenvoud. De vraag ligt voor de hand, of dit nobel voorbeeld der bezinning, ook navolging heeft gevonden, instede van de reeds gereleveerde verguizing. En het is in groote verheugenis, dat wij hier neer kunnen | |
[pagina 264]
| |
schrijven, dat zich werkelijk een School van Kropholler bezig is te vormen. Hier doelen wij op de jonge architecten C.M. van Moorsel P zn en B.J. Kolderweij, en, in verder verwijderd verband, ook nog enkele anderen. Mogelijk, zoo de redactie ons daartoe de plaats kan afstaan, berichten wij den lezer nog eens over den aard van deze bezielde navolging, waarvan de kerkelijke architectuur groote verwachtingen mag koesteren. Tegelijk met eene beschouwing over de burgerlijke architectuur van Kropholler en zijn ontwerpen voor kerkelijke meubelen, sieraden en liturgische gebruiksvoorwerpen. |
|