| |
| |
| |
[1929/1]
Het Leven van Herman Coene.
Tweede Deel.
door Ernest Claes.
Eerste hoofdstuk.
1
Het oude stadje ligt te droomen midden in het vlakke Kempenland, en over de huizen en de straten hangt, jaar in jaar uit, een stille, in zich zelf gekeerde goedmoedigheid. Een rilde kerktoren steekt zijn vrome kruis hoog op ten hemelwaart, en de gouden haan blikt ver en wijd over een rustig land van heide en denneboomen. De beiaard in het bescheiden stadhuistorentje klingelt zijn heldere klankendeuntjes over het stadje, dat er gemoedelijk naar luistert, en klopt daarna, ernstig, kalm, het nieuwe uur. Het is een oud pretentieloos stadje, vol bedaagde evenwichtigheid, en de wind en de lucht van de heide houden het gezond en bedaard. Het rust op zijn oude jaren als een met zich zelf tevredene koe, en zooals die koe, kauwt en herkauwt het zijn oude gepeinzen. De moederlijke huizen zitten naast mekaar, overzich zelf gebogen, zoetelijk te mijmeren, zonder kwade gedachten. Een groote straat loopt er dwars doorheen, van oost naar west, en van zuid naar noord vloeit het trage water van de groene vaart, die wijselijk naar een ongekende verte kruipt. Booten komen en gaan; de schippersvrouw, met een rooden baaien rok aan en een kleurig doek over het hoofd, houdt de roerpen; vooraan staat de schipper, die naar den voortglijdenden oever en naar het geheim van het zwarte water blikt, tot hij uit zijn koperen horen driemaal toet-toet-toet over de oevers doet galmen om den brugwachter of sluismeester te waarschuwen van zijn komst.
Tegen de oude ziel van het stadje botsenalle felle geluiden van buiten af als tegen een berg. Een passielooze ziel vol zoet misterie en argloosheid, als een antieke kast met zacht ijlen nageur van vergane reuken. Goede, vrome menschen wonen daar. De vrouwen gaan 's morgens devotelijk naar de mis, praten bij het verlaten der kerk over kleine gebeurtenissen, drinken koffie en doen den dag door hun tevreden werk. Er zijn vele kinderen. Er is een burgemeester wiens hooge prestige in
| |
| |
hoofdzaak steunt op een dogkarretje met grijzen ponney, op een dikke gouden keten over zijn witzomersch ondervest en op het twijfelachtig modieuze toilet zijner echtgenoote. Er is een oude pastoor-deken die op straat hardop in zichzelf praat, wat door de vrome zielen, die hem eenmaal in de week hun onschuldige zonden belijden, wordt beschouwd als een spontane uiting van onbewuste heiligheid en zwaar verstand.
Zoo is het stadje, en minder en meer. Zoo ligt het in den avond en in den nacht over zijn passielooze ziel gebogen, en leeft het voort in de eendere gelijke kadans van den gang der dagen en der maanden. En ieder bidt er 's avonds voor het slapen gaan: ‘Mynen getrouwen Bewaerder en alderliefste Beschermer van myn ligchaem en myne ziele, nu ik gelukkiglijk deesen dag overgebragt heb zoo bedank ik u ootmoedelijck voor de zorg die gy over my gehad hebt en my bewaert hebt van alle perykelen en schandelijke gevallen...’
Wijdelijk kruipt de maan boven het stadje.
Een kater sluipt over een hoog dak.
En de trots van het kleine stadje, dat is het college. Het is zijn hoogste geestelijk bezit, en het omringt het met eerbied en liefde. Daardoor staat het ver boven alle omliggende dorpjes en stadjes. De menschen gaan stiller zijn effen gevel voorbij, zij groeten de eerwaarde leeraars met meer ontzag dan ze voor andere priesters doen, en alles wat er in het college voorvalt slaat op hen terug als een belangrijke gebeurtenis. Het is een lang, stijlloos gebouw, met een straatgevel die dofrood is als een oud kerkgewaad, en het ligt in een afzijdsche straat waar den dag door de passende rust heerscht. In den vroegen morgen hoort men het belletje rinkelen van de mis en soms de schoone melodie van een vroom gezang. Met milden ernst blikt de hooge gevel door zijn vele gelijke ramen over de straat en over de verdere tuinen, met een eender rustig uitzicht van gepeins en bezonkenheid.
De geestelijke leeraars en de studenten passen bij elkaar als leden van een zelfde goed geregeld gezin. De studenten komen meestendeels uit het kleine stadje zelf, zonen van een gezonden, spaarzamen middenstand, als daar zijn: winkeliers, slagers, bakkers en diergelijke, overtuigd van eigen deugd en voortreffelijkheid. In de laagste klassen zitten ook wel de zoontjes van burgemeester, notaris en dokter, maar later gaan die naar de deftigere scholen van de Jezuïeten. Verder zijn daar de zonen van de kosters en van de gemeentesecretarissen uit de omliggende dorpen,
| |
| |
van de groote en kleine boeren, die allen de kristelijke hoop koesteren een van hun talrijke zonen pastoor te zien worden.
Over al de studenten ligt iets eenderlijks in houding en gebaren, in kleeren en in spraak, dat de stempel is van hun huis en hun land. Ze hebben allen iets gelijks in hun vlakke gedachten en onschuldige opvattingen, ze zien de dingen tot dezelfde diepte, in dezelfde kleur, en met dezelfde oogen, en ze komen er nooit toe de ouwelijke simpelheid van zich af te schudden die als een van vader tot zoon overgeërfd kleedingstuk over hun schouders hangt. En die hier uit alle muren van het college druipt. In de plooien van hun ziel dragen zij hun leven lang iets mede van den kruidenierswinkel, van den paardenstal, van de etensmuffe achterkeuken. Met denzelfden maatstaf zijn ze en worden ze de jaren door gemeten en gepeild, met voor allen gelijk afgelijnde voorschriften van gedraging, voor geestes- en zielsvorming. Daar buiten te treden is niet toegelaten. Ze mogen hun bloed niet voelen kloppen noch de opwellingen van hun hart vernemen. Wilskracht. Want eender als de studenten zijn hunne leeraars. Die zijn van het college naar het seminarie gegaan, en van het seminarie terug naar het college, dan zijn ze vier jaar ouder dan de studenten en anders is er geen verschil. Geen verschil, tenzij wat het leven op dien korten tijd dooden kan aan schoone illusies en zonnige hoop. Hun stugge wil en het vroom betrachten van den opgelegden plicht brengt hen over alle onbeholpenheid heen, en zij worden gesteund door de absolute macht van reglement en straf, door het hoog gezag van hun priesterkleed in de oogen van het kleine jongensvolk, dat niets weet, niets vraagt, en daarbij niets denken mag. Want leeraars en leerlingen passen perfect bij elkaar, vaderlijk, er is niet zoo'n groote afstand van geestesgemeenschap, zij groeien als groene vruchten aan een zelfden boom.
Over heel dat leven hangt schijnbaar een goedschiks aanvaarde, onbewuste kleinheid, die afgemeten is tusschen de vier hooge gevels van klassen, studiezaal, leeraarswoning, omsluitend de vierkante grauwe speelplaats. Het onbelangrijke ligt daar. Want daarbuiten tracht hun ziel in licht verwekte vroomheidsextase, te streven naar de diepte en de oneindigheid van een rust in God die is al klare zonneschijn en koele dauw. Op elken muur, op elken steen staat het ‘eenig noodzakelijke’ gegrift, en het leidt hen onbewust en behoedzaam langs dezelfde opwaartsche zielewegen. Hun inwendig wezen wordt bestendig gebaad in de zoetelijke geuren en in het zachte droomgeluk van geestelijke verpoozingen...
| |
| |
| |
2
Herman Coene kwam van de Donkelhoeve, uit het open land van de Hille, waar de harteslag van het groote boerengedoen door de dagen daverde, met breed gebaar en diepen zin. Over de heuvelen van het land waaiden daar de losse winden, en hun stem ruischte zwaar weg over de wouden. De einders stonden er vast om het land, in blauwe verschieten, en gaven aan het oog en aan den geest ruimte en volheid.
Met zijn hart open als de jonge dag is Herman Coene in het midden van het college en van het Kempisch stadje getreden, en onbewust stond hij er van af de eerste dagen vreemd tegenover. Met uitgestoken armen had hij het willen aanvaarden, maar het drong niet door tot zijn ziel, en al de jaren die hij er heeft doorgebracht heeft hij er gestaan op den rand van het kleine leven. Dat groeide bewuster in hem op met den tijd, naarmate zijn geest en zijn hart zich ontplooiden, en bij zijn ingeboren neiging tot bepeinzen en afgetrokkenheid voelde hij zich vereenzaamd staan tusschen de anderen. Te midden van het spel, onder de wandelingen, in hunne gesprekken, in de stilte van de late studiezaal kwam dat plots over hem, en hij liet er zich in meedrijven met een vreemd welbehagen. Dan kon hij als op een afstand zijn makkers en later zijn leeraars beschouwen, en bewust voelen wat hem in de diepte van zijn hart van hen afscheidde. Hij kende de gemeenschap waarin hij leefde als tijdelijk, van korten duur, hij zou hier aan niemand of niets vast gehecht zijn en zou uit dit college eenmaal weggaan zonder indrukken mee te dragen van blijvenden aard. Wel zag hij met open blik het klein eigenaardige van zijn omgeving, maar in geen enkelen kameraad vond hij den weerklank van wat in zijn eigen gemoed omging, en dat hield hem afzijdig. Daar was iets dat de aanrakingspunten van elkander weghield, en dat elken band weer losknoopte. Hij voelde het in 't eerst als een pijnlijk gemis. Hij trachtte voortdurend iemand dichter te benaderen, omdat in zijn hart een behoefte lag, een nood aan warmte en liefde die hem soms in een weemoedige stemming bracht. Hij stond machteloos tegenover zijn eigen wezen.
Maar tegen elke inzinking en weekheid wist hij zich telkens weer sterk op te richten, na dagen, na weken soms, en met kracht in zich zelf te keeren. Want hij had het hart van zijn moeder, en hij was de zoon van Peter Coene, den heereboer van de Donkelhoeve.
Stilaan is dit alles Herman Coene duidelijker geworden. Het kwam
| |
| |
tot zijn verstand zooals het licht van den dag groeit uit de nevelen van den morgen. En hij begon, naarmate de jaren verliepen, in te zien hoe het leven buiten deze omgeving lag, met al zijn schoonen rijkdom, met al zijn verborgen gaven, en dan had hij oogenblikken dat hij in dwaas wild verlangen de armen van zijn ziel had willen uitbreiden en de groene einders naar zich toerukken. Hij hoorde den roep van het leven en van de toekomst die alle geheime snaren in zijn ziel deden huiveren. Dan stond hij een oogenblik stil en blikte met verloren gedachten naar de verte.
Kleurloos zijn in dit college zijn kinderjaren weggegaan. Het studeeren was niets anders dan het afdoen van wat de regeling der uren en dagen meebracht, van klaswerk, en lessen, en prijskampen, en al wat gedaan moest worden. Het was enkel de strakkere herhaling en voortzetting van wat hij bij meester Braams in de dorpsschool geleerd had, al kreeg het hier een anderen zin en een ander uitzicht, als zijnde de aanvang van een lange reesem dorre geleerdheid die tot een verwijderd einddoel moest voeren. Maar de lucht en de vrijheid waren er van weg.
Herman Coene wist dat hij aan dat einddoel zou priester worden, zeer gewoon. Dat was zoo eenmaal bepaald als een zekerheid waaraan niets te veranderen of af te doen viel. En dat stond als een rustige gebeurtenis op hem te wachten, ergens op een punt van de kalme toekomst. Hij dacht daar toen niet aan. Met de jaren kreeg het echter een anderen vorm, als iets waar met geen mogelijkheid aan te ontkomen was. En als hij met al de vurigheid van zijn ziel aan God vroeg om klaarte voor iets dat hij niet bepalen kon, dan verwekte het in hem enkel een pijnlijkeren twijfel aan alles wat hem omringde, een moeheid die op hem drukte als een wereld.
De vacanties waren telkens een blijde onderbreking geweest in de saaie reeks van dagen. Iederen keer kwam hij op de Donkelhoeve terug met een grooter verlangen. Hij liep dan de eerste dagen op het hof doelloos rond, hij keek en vroeg naar alles aan moeder en Fons, aan Mien en Sander, hij draafde met Sep mee als deze naar de weide of het veld trok, en ging met hem naar het Berkediep om te zien of er ook snoeken of palingen aan Sep zijn vischlijnen hingen. In de korte kerstmisvacantie zat hij meestal binnen bij moeder, en las de verhaaltjes uit een paar vrome weekblaadjes, of praatte met Mien en Doka in de keuken. In den avond zat hij met al de anderen rond het haardvuur, bad met inniger vroomheid dan in het college het rozenhoedje mede, en luis- | |
| |
terde naar wat er verteld werd over het werk en de hoeve, en over de heimelijkheden van de winternachten. Telkens werd hij gewaar hoe de geest hem hier eigener was, hoe hij met al zijn vezelen in die omgeving wortelde, en hier liet geen weeke teerheid hem zijn uren verdroomen, of kwamen geen vreemde verlangens hem aangrijpen. Alles leefde er in oude, onwrikbare zekerheid.
Toen hij ouder werd begon hij onder de verlofdagen stilaan aan het een en het ander werk mee te helpen. Hij was er nu veel alleen, en het rusteloos bedrijf van de zomermaanden greep hem soms aan om te doen zooals de anderen, om gelijk te zijn met hen en zich een deel te voelen van het groote werk rond de hoeve. Want de aantrek van den grond klopte in zijn bloed als in 't geslacht van de Coenes. En het was voor hem een dubbel genot omdat hij het deed met een dieperen zin. Hij liet de goedheid van het land door zich zinderen en hij genoot de rust van zijn vermoeide lichaam wanneer hij met de anderen in den stillen avond huiswaarts keerde, zwijgend, en zijn oogen over de kalme velden blikten.
Toen later Fons hem de eerste maal de ploeg liet vasthouden, en hij zijn eerste vore door den grond sneed, achter de twee sterke paarden, beefde zijn hart van ontroering. En wanneer hij soms van op het heuvelland de breede gevels van de Donkelhoeve, van stallen en schuren beschouwde, kwam de trots in hem op de zoon te zijn van Peter Coene, van de Donkelhoeve.
Dikwijls dwaalde hij alleen rond in de streek, door de velden en de beemden, langs de Hille en tot diep achter in de Donkelbosschen. Bij voorkeur richtte hij zijn stappen naar het groote beukenbosch achter het Wazinghuis. De stille boomen maakten op hem altijd denzelfden indruk als in zijn kinderjaren. Daar leefde voor hem nog het sterkst de ziel van het Hilleland, en hij kon soms voor een der hooge stammen stilstaan, hem langzaam bekijken van aan den grond tot boven in den reuzelenden bladerkruin, peinzend, en met een gewaarwording of hij in dien boom iets herkende van zich zelven. Uren lang kon hij op den rand van het bosch in de schaduw liggen droomen, uitziende over de vlakke weilanden langs de Donkel en de Hille. Hij luisterde naar het gedempte fluisteren van den wind in de boomkruinen, als het ruischen van ongeziene vleugelen varend door de eindelooze ruimten onder den blauwen hemelkoepel. Wat hem vaak in het college duister en onverklaarbaar gebleven was, maanden lang, werd hier ineens helder en eenvoudig. Hij begreep het zonder inspanning met een geest die scheen buiten
| |
| |
hem te bestaan. Zijn droomen kregen klare gestalten en zijn verlangens gingen recht voor hem uit de toekomst in.
En met de jaren groeide Herman verder af van Peter Coene, zijn vader. De boer van de Donkelhoeve droeg overal, waar hij ging of stond, iets ongenaakbaars met zich mede, dat zelfs zijn huisgenooten van hem verwijderd hield. Niemand liet hij een blik werpen in zijn binnenste, zijn gedachten bleven besloten in zijn harden trotskop, hij bleef steeds onveranderlijk de zelfstandige heereboer, de gebieder van zijn land en zijn erf. Zelfs de stille hoevevrouw bekeek hem soms met een vreemden blik, alsof ook voor haar Peter Coene steeds een raadsel gebleven was.
Daar kwam geen aanvoeling tusschen Herman Coene en zijn vader. Slechts bij zeldzame keeren spraken ze tot elkaar eenige gewone woorden, die uiterlijk bleven, zonder weerklank in het gemoed. Maar toch onderging Herman de onverstoorbare zekerheid en kracht die van zijn vader uitging, en hij had in de eerste plaats voor hem een diep ontzag, eer dan liefde. Voor den boer was zijn jongste zoon iemand die buiten zijn leven en buiten de Donkelhoeve stond, die hoorde maar toevallig bij hen, werd later priester, - uit. Daar was voor hem geen plaats afgeteekend in het leven van de Donkelhoeve.
Maar Herman Coene vond het hart zijner moeder. Die kon hij met stille vereering en innige liefde zitten aankijken, en wanneer hunne blikken elkander ontmoetten sprak daaruit hun gansche ziel. Moeders liefde bloeide in hem op als een groote verborgen zon. Uren lang kon hij met haar zitten praten, alle kleine dingen kregen dan een schooner uitzicht, en hij vertelde haar gemoedelijk van het college, van leeraars en makkers, van het kosthuis waar hij in het kleine stadje woonde. Als hij met moeder alleen was kwam er iederen keer, onmerkbaar, weer iets van het kleine jongetje in hem terug, en wanneer hare hand soms over zijn blonde haren streelde vloeide er een zachte warmte door heel zijn wezen.
Kwam hij na de vacantie terug in het college, dan duurde het telkens eenige dagen eer hij zich zelf daar weer terug vond. Met zijn hart was hij nog op de Donkelhoeve, en meer dan ooit voelde hij zich vreemd bij zijn medemakkers.
Herman Coene stond in de dagen als de jonge morgenzon, als een reine levensbelofte, gegroeid lijk de boomen van zijn land. Hij was gekomen aan het kruispunt der wegen die wegslingeren door de schemering
| |
| |
der jaren. En zijn ziel was opengebloeid tot ontvangenis en zijn geest gerijpt tot gedachten.
Langs kalme vlakten, langs harde rotsen, langs giftige moerassen gaan de eindelooze wegen hun gang. En overal klopt het vaste rythme van het leven, snel als een koorts of bedaard als een rustige huisklok. In 't godgewijde boek des levens gaat geen daad verloren, al onze angsten en vreugden, alle hoop en alle ontgoocheling leiden naar de eindbestemming.
In den schoonen dageraad stond Herman Coene, en zijn handen trilden, en zijn ziel huiverde van de vreemde machten die op hem aanschreden.
| |
3
Uit den regen en den wind kwam de Lente over het land gevaren.
De Lente ging over velden en beemden als een blijde kind, en zong door de boomen en de heesters, en het water van de beken was opeens blauw van de lucht, en de vogels vonden hun oude liederen weder.
De Lente trilde door de zielen van de menschen. Ze staarden met opener blik en ruimer hart naar den witten morgen en naar de paarse avondluchten boven de verder wegdeinende einders. Nu zindert in hun bloed de geheimzinnige drang naar het leven.
Een jongeling ging over den weg door den klaren dag. Hij keek naar links en rechts, over het koren, over de frisch groene weiden. Hij ademde diep. Het windje streelde om zijn jonge hoofd dat hij rechtop hield, als aandachtig. Daar boven het veld hing een dappere leeuwerik te zingen. Langs den weidekant stond het roerlooze beukenbosch te wachten, met groene lichtschemeringen in zijn pezige twijgen. Verder lag het Wazinghuis. De heuvelen achter de velden waren dichterbij gekomen, en de heldere Donkelbeek lachte met open gezicht in het zuivere hemelblauw.
Daar was een hijgend verlangen in zijn hart naar geluk, het geluk dat hij wist te stralen uit dezen dag, dat hem omringde als het schoon geheim van deze Lente, en groot en dichtbij was. Hij ging met langzamen stap over den weg, doelloos, alleen om te gaan door den dag met dat eindelooze verlangen in hem.
...Het meisje stond in het open hek van den Wazingtuin. Zij was nog zeer jong. Haar lichte kleedje hing als een sluier om haar zuivere
| |
| |
gestalte, het zonnegoud tintelde in het wonder sieraad van de haarkrulletjes boven haar witte voorhoofd, en het ovale gezichtje, met den kleinen rooden mond, de teer rozige wangen, de vochtig glanzende oogen, groette den dag en het licht. Zij stond met de voetjes tegen mekaar vast op den grond, en zij blikte over de velden naar de heuvelen, naar de zon en de Lente.
En zij hebben elkaar aangekeken met een open, diepen blik, onverwacht, en ze waren beiden zeer verwonderd. Het was geen gewone blik, maar het plotseling op elkaar toetreden, buiten hun wil en hun weten, van iets dat in hun beider zielen plots ontwaakt was, en dat hen geroepen had uit de diepte van dezen lentedag. Zij wisten niet hoe onder de zon een bloemenknop was opengebloeid. En het witte gezichtje van het meisje kreeg een diepere kleur, en zij zuchtte. En de jongeling stapte verder over de baan, daar ging een suizing door zijn hoofd, en als hij naar de boomen en het land keek scheen alles medeen andere afmetingen te hebben gekregen en dichter bij hem te staan. Zonder dat hij het wilde zag hij om, het meisje was eenige stappen verder op de straat getreden en blikte hem na. Daar kwam iets troebels en warms over heel zijn wezen, dat als een storm opeens door zijn bloed joeg en hem vreemd aandeed. Vreemd, en terzelfdertijd vermengd met een overstelpend geluk dat als een streeling over zijn hart smolt. Zijn gezicht stond strak, maar zijn oogen glansden.
Wat was de wereld, wat was het leven groot en schoon...
Toen hij op zijn stappen terugkeerde zochten zijn schuwe blikken over de lage tuinhaag. Het meisje van het Wazinghuis stond nu tusschen twee tuya-struiken, als een blanke verschijning tegen het donkere loover. Weer keken zij elkaar in de oogen, met iets meer, met iets dat zij beiden nu reeds wisten maar niet noemen konden. Toen werden ze beiden heel rood......
Als de Lente over het land komt.
Dan bloeien de knoppen van de bloemen open naar de zon, dan roept de koekoek zijn zachte lokkende klacht, - dan wordt de liefde weer geboren in het hart van de menschenkinderen.
O wondere dagen van licht, van verder wijkende horizonten, van blauwige en groenzijïge glansen over de beemden en de velden. Wondere dagen met de gouden morgenstonden en de paarse avondlanden.
Iederen dag wandelt Herman Coene over den weg langs het Wazing- | |
| |
huis, iederen dag gaat hij in den vroegen ochtend naar de mis, en telkens komen hun harten elkaar te gemoet met een stillen groet en een verlegen blijden blik.
De deuren van het leven zijn plots voor hen opengeslagen zooals de poorten van de dagen zijn opengegaan. Het is of alle dingen een andere beteekenis hebben gekregen. In hun hart jubelt het hooglied van de eerste Lente......
En de dagen gaan naar de lieve Mei.
In het kleine station wacht Herman Coene op den trein. Hij heeft zijn valiesje tegen den muur op den grond gezet en blikt nu van op het verlaten perron over de weilanden aan de andere zijde van het spoor. In de verte ziet hij de boomen rond de Donkelhoeve, en een stuk van het hooge dak van het woonhuis. Daarachter het beukenbosch, de zes hooge populieren in den tuin van het Wazinghuis, hoog boven het land, en het grauwe dak van het landhuis steekt scherp afgehoekt tegen 't blauw van de lucht.
Zoo ziet hij het voor zich open liggen, zijn schoone land van de Hille, wanneer hij er ginder aan denkt.
En nooit was het zoo schoon, nooit was hij er zoo innig van bewust dat er in hem iets is, in zijn denken en zijn droomen, dat eenderlijk in het Hilleland ligt, dat ze gemeen hebben en dat niet kan gescheiden worden. Nu straalt daar ook het heerlijke geluk dat zoo nieuw in hem geboren is, met het misterievol verlangen dat hem heel en al in bezit heeft genomen. Als een broze droom hangt het daar, omhuld als door een pasgeboren morgenlicht, en hij weet aan dien droom of aan zich zelf nog geen zin te geven.
Voor de eerste maal ging hij dezen morgen noode weg van de Donkelhoeve. Toen hij van moeder afscheid nam voelde hij iets vreemds, iets afwezigs in zich.
- ‘Daar is toch niets, m'n jongen?’ had moeder vriendelijk en met een aarzeling in de stem gevraagd, en haar blik had hem dieper aangestaard.
- ‘Neen moeder, zeker niet.’
En een oogenblik later vroeg ze weer, zonder hem aan te zien ditmaal:
- ‘Ge gaat toch nog altijd even gaarne terug naar het college, Herman?’
- ‘Zeker moeder,’ had hij geantwoord met een glimlach dien hij
| |
| |
dwong op zijn gezicht te komen en waarvan hij de inspanning gewaar werd.
Maar hij had de wrange zekerheid dat hij loog, dat hij voor de eerste maal aan zijn moeder iets verborg, en dat zij dit voelde. En terwijl hij hare wang kuste bij het afscheid wist hij dat er iets vreemds in hem was dat hem van zijn moeder afscheidde, iets vreemds van de Donkelhoeve. Waarom had hij het haar niet gezegd? Waarom had hij haar niet verteld... Neen, dat had hij niet gekund, al had hij nu spijt dat het zoo gebeurd was, omdat hij zelf niet wist, of hoe of wat. Hij zou niet hebben kunnen spreken over het meisje van het Wazinghuis, want dit kon toch niemand, zelfs moeder niet begrijpen.
En dan, daar was nog iets anders. Al wat van het Wazinghuis is blijft buitengesloten uit het leven van de Donkelhoeve. Niet alleen als vreemden liggen ze naast elkaar, het witte landhuis en de groote hoeve, maar daar is iets meer, iets gewild vijandigs staat er op de grens van hoeve en kasteel. Het is altijd zoo geweest, van zijn kinderjaren af heeft hij dat weten te heerschen over het leven in zijn oudershuis. Daar heeft hem nooit iemand van het hoevevolk eenige verklaring over gegeven, en hij heeft er ook nooit iemand iets over gevraagd. Maar hij heeft aldoor geweten dat het er was, die vreemde gezwegene vijandigheid tegen het landhuis der van Berckelaers, zooals iedereen het weet op de Donkelhoeve, zijn moeder zoowel als Sep, knechten evenals meiden. Nooit wordt er over gesproken, als eene aanvaarde verplichting. En hij heeft terzelfdertijd altijd geweten dat de oorsprong van die vijandigheid lag in Peter Coene, zijn vader.
Sep heeft hem eens verteld van het Beukenbosch dat achter het Wazinghuis ligt en dat de vroegere heer van Berckelaer aan zijn vader heeft verkocht. Maar hij heeft daar geen belang aan gehecht.
Onder de vacantie ziet hij den heer van Berckelaer, een statige, groote man, met zijn dochter, Elza, elken Zondag in de hoogmis. Ze zitten dan vooraan in de kerk, aan den anderen kant van waar het hoevevolk gewoonlijk zit......
De waarschuwende stem van mijnheer Legein, den statieoverste, doet hem plots uit zijn gepeins opschrikken. De trein houdt stil. Hij neemt zijn valies van den grond op, stapt in den leegen wagen vlak voor hem, en trekt de koepeedeur achter zich dicht. Hij hoort nog eens de stem van mijnheer Legein, de locomotief geeft een korten gil, - en dan wordt de koepeedeur haastig weer opengerukt, een valiesje wordt bin- | |
| |
nengeschoven, - en het meisje van het Wazinghuis wipt in den wagen.
Zij blijft een oogenblik door het raam leunen, terwijl de trein in gang zet, wuift met de hand, en roept: ‘Dag Broos!’ Dan keert zij zich om, met een verlegen gezicht blikt ze Herman vluchtig in de oogen. Zij groeten elkaar met een kort knikje, en met in de blikken de blijde, verdoken verrassing van het plotseling samenzijn. En dan staren ze beiden door het raam, elk langs zijn kant, en ze voelen den hevigen klop van hun hart
Weer komt nu over Herman die troebele gewaarwording van de eerste ontmoeting. Het is of er ineens voor zijn oogen een zachtroode, warme schemering opgaat, die uit zijn borst omhoog stijgt, en zijn keel en zijn mond verstrakt. Hij voelt het op zijn gezicht en op zijn handen, door heel zijn lichaam, als iets dat hem lichter maakt... Nu is het hem opeens of hij van ergens ver achter de horizonten een gouden klok hoort luiden, waarvan de stille fluweele slagen aanbonsen tegen zijn hart.
Het land schuift voorbij in zoete zonnigheid. Herman staart naar buiten zonder te zien.
Hij zou nu iets willen zeggen. Maar de gedachte alleen doet zijn hart in zijn keel kloppen en zijn wangen heet worden. Hij weet ook niet wat, - en zal het meisje wel antwoorden? Met een langzame beweging van zijn hoofd kijkt hij haar nu aan. In het zwarte pensionaatkleedje komt zij hem anders voor dan de vorige keeren. Onder het breedgerande hoedje ziet hij het randje van haar oor, en hare wang, en het doet hem denken aan een teer blank bloemenblaadje. Opeens keert zij ook het gezicht naar hem toe, en ze blikken elkaar, onverwacht, glimlachend in de oogen.
- ‘Dat wil nu ook juist lukken, niet waar juffrouw Elza, dat wij in denzelfden wagen zitten.’
- ‘Ja... ik kwam bijna te laat... Broos is met me meegekomen.’
Die eerste woorden hebben de strakke spanning gebroken. Ze kijken niet meer door het raam, en denken, denken, en luisteren naar het bonzen van hun harteklop.
- ‘Hebt ge een prettige vacantie gehad, juffrouw Elza?’
- ‘Ja... altijd, gij ook?’
- ‘Ik ben nog nooit...’ Weer ontmoeten hun blikken elkaar, en hij houdt het woord in. Want zij blozen, omdat zij nu beiden hetzelfde denken en weten, en in hun oogen ligt een gouden tinteling.
En in hun zuiver hart leeft het geluk van kinderen.
('t Vervolgt).
|
|