| |
| |
| |
[1928/11]
Kultuur
III.
De eeuwige christelijke kultuur.
door Prof. M. De Munnynck O.P.
Het antwoord op de vragen, gesteld aan het slot van het vorig artikel, vindt men op de eerste bladzij van het evangelie van Sint Jan: ‘Het Woord is Vleesch geworden’... (Joan. I. 14) ‘Hij heeft ons de macht gegeven kinderen Gods te worden’ (Joan. I. 12).
Nu ligt het heelemaal niet in onze bedoeling hier een traktaat van christelijke godgeleerdheid te verwerken; maar de sublieme waarheden, die ‘de apostel der liefde’ aan ons geloof voorstelt, zijn de veropenbaarde verlenging der wijsgeerige leer die en die alleen, beloften van eeuwigheid voor de kultuur inhoudt. Zij zijn als een aantrekkingspunt voor het wijsgeerig onderzoek, dat ze brengen op een baan die de historische gebeurlijkheden nauwelijks in staat zijn te doen vermoeden.
‘Het Woord is vleesch geworden’. De eeuwige Zoon Gods heeft zich bekleed met onze menschelijke natuur. In de eenheid van zijn goddelijken persoon, is Hij onze broeder door het vleesch en het bloed. Een goddelijk beginsel is ingevoerd in de menschheid en in haar streven. Christus heeft handelingen gesteld voor het heil der wereld; en door Zijne genade kunnen de geloovigen heilzame handelingen verrichten waardoor de vreugden en smarten, het welslagen en de mislukkingen van het leven hen voeren tot hun einddoel nl. God. Want als dit oneindig einddoel enkel kan beantwoorden aan goddelijke werkingen, door het leven in Christus Jezus worden onze handelingen eenigermate vergoddelijkt. ‘Dedit eis potestatem filios Dei fieri.’ Jezus is de wijnstok, wij zijn de ranken (Joan. XV. 5); Hij is de boom, wij zijn de takken. De takken leven van het leven zelf van den boom. Wij kunnen leven van het leven van den Zoon Gods, door ons te vereenigen met zijn mystiek lichaam. En dan doet ons leven ons opgaan naar Zijn Vader en onzen
| |
| |
Vader, naar Zijn God en onzen God. (Joan. XX. 17). Het einddoel van ons bestaan wordt de Oneindige, waarin alle waarborgen van eeuwigheid aanwezig zijn.
Voorzeker, die gegevens van het geloof voeren ons in een bovenmenschelijke sfeer, die het oog niet heeft gezien, noch het oor gehoord en die het menschelijk verstand, door zijn eigen werkzaamheden nooit zal kunnen bereiken (1 Cor. II. 9). Maar vergeten we niet dat de genade de natuur onderstelt en vervolmaakt; en bedenken we steeds dat we in ons hooger zieleleven, vertrekpunten vinden van de christelijke openbaring die eeuwig onopgeloste raadsels blijven als we er geen beteekenis aan toekennen door het geloof. Aldus heeft men kunnen spreken van de ‘anima naturaliter christiana’. Alzoo vinden we, in de geheimen des geloofs een steunpunt voor natuurlijke bespiegelingen, wier wijde ruimte enkel roekeloosheid kan zijn voor hen die zich opsluiten in de toevalligheden van het oogenblik, en alleen gehoor geven aan de bloohartigheid van hun gemoed.
Wij hebben gewezen op de fundamenteele zwakheid van alle kulturen die vergaan; zij zijn partikulier; zij zijn ethnisch, gewestelijk en tijdelijk. In plaats van het leven te omvatten in zijn onverbreekbare eenheid, hechten ze zich aan een of ander afzonderlijk uitzicht ervan; en zij ontwikkelen dit op een monsterachtige wijze. De harmonie verdwijnt; het evenwicht wordt verbroken en de val is onvermijdelijk. Trouwens alle volmaakte zielen komen in opstand tegen die misvormingen. In het diepste van hun wezen vinden ze ter ontluiking andere vermogens, dan die de kultuur kenmerken waartoe zij behooren. Er ontstaan reakties; en evenals alle reakties zijn ze eng, bekrompen, en juist daardoor buitensporig; zij gaan het doel voorbij en worden de bron van lijden. Aan een soortgelijk verschijnsel immers is, midden in het aktivistische Duitschland, het semi-boedistisch streven te wijten van Graaf Keyserling en van zijn ‘wijsheidsschool’. Duitschland, dat zich op een wonderbare wijze herpakt heeft na de vreeselijke rampen van den oorlog, zal in zijn vleesch dit vreemde bestanddeel niet lang dulden; het zal er zich van afmaken, en misschien uitdooven de schemering van waarheid en van ‘wijsheid’ die er uit opgaat. - Er kan hieromtrent geen twijfel bestaan: een levende kultuur streeft naar het volledige leven; niettegenstaande de partikuliere strevingen van het ‘ras’ dat haar draagt, wil ze worden een ‘menschelijke’ kultuur.
Wat overigens elken twijfel aan deze waarheid wegneemt is, dat
| |
| |
elke sterke kultuur graag de meest in 't oog springende kenmerken van een vreemde ku tuur zich toeeigent. Zoo weten we dat de Romeinen, die ten tijde van hun grootheid niet bijzonder artistiek waren, met een geestdriftigen ijver ‘gegriekscht’ hebben. - Onze eigen kultuur is met grieksche en latijnsche elementen doordrongen, tot in haar meest verheven uitingen. Kipling beweert ‘dat het Oosten en het Westen elkaar nooit zullen ontmoeten’. Dat is een dwaling. De meeste gedachtenstroomingen die de geschiedenis der Westersche wijsbegeerte ons leert kennen, vinden hun tegenhanger in de hindoesche gedachten; en men moet wel een onverbeterlijke lomperd zijn om niet te begrijpen dat de kunst van Indië langs één vlak schittert met een wonderrijke schoonheid. De ‘gekultiveerde’ mensch is voor geen enkel uitzicht der wereldkultuur ontoegankelijk, omdat hij streeft naar de volledige kultuur, en omdat deze ‘menschelijk’ is.
En hier raken we aan de meest soliede opvatting van het humanisme. De geheele mensch streeft naar zijn harmonische ontwikkeling; heel de rijkdom van zijn natuur eischt den algeheelen glans der kultuur. In dezen zin heeft men kunnen spreken van het humanisme van St. Thomas van Aquino. Wat een schaduw werpt op het humanisme van de Renaissance, is niet het feit dat de mensch als maatstaf der kultureele ontwikkeling werd genomen, maar dat hij werd verheven tot zijn levensdoel. Daardoor is de Renaissance ‘heidensch’ geworden. De mensch is niet het doel van zijn werkzaamheden. Handelen om te leven en leven om te handelen is een ‘circulus vitiosus’ die enkel kan doorgeknipt worden als de mensch zijn doel plaatst in zijn oorzaak, die God is.
De kultuur is ‘menschelijk’; haar integraal begrip is ‘humanistisch’; maar dat sluit geenszins de ethnische bijzonderheden uit der nationale kulturen. Integendeel! De konkrete menschen kunnen nooit worden teruggebracht tot de specifieke bepaling der menschelijke natuur. Allen zijn ze gevormd door de toevalligheden van psychisch en gewestelijk midden; allen ontleenen ze kenmerkende neigingen aan hun ras en aan zijn geschiedenis. Allen zijn ze ‘gespecialiseerd’ door de Natuur en de Voorzienigheid met het oog op een partikulier werk, op een bijzondere voortbrengst. Die verschillen zijn gelukkig, want juist de ‘specialisatie’ verzekert de vruchtbaarheid. Niets zou betreurenswaardiger zijn dan een kultureele eenvormigheid over de heele aarde verspreid. Niets is trouwens meer onmogelijk. Maar evenals binnen in een kultuur, de voortbrengende funkties worden toevertrouwd aan ‘specialisten’
| |
| |
en evenals de specialist in kontakt moet blijven met de algeheele kultuur om een gekultiveerd mensch te zijn, - evenzoo kunnen de naties alleen een volledige kultuur samenstellen als ze hun speciaal werk verrichten, zonder zich er door te laten verslinden. Evenals de enkelingen in het maatschappelijk lichaam, moeten ze begrijpen dat, met zichzelf te blijven, ze niet alles zijn. De kultuur is menschelijk; en ze kan slechts gedragen worden door de geheele menschheid.
Welke wereld- en levensbeschouwing, de verruiming beoogend in de kultuur, in de vruchtbaarheid van het goede, heeft ooit aanspraak gemaakt op de algemeenheid, behalve het christendom? De volgelingen van Mahomed hebben zijn leer verspreid door het zwaard en hebben niets anders bereikt dan de onvruchtbaarheid en den dood. Het boeddhisme heeft den ‘zendelingsgeest’ gehad; maar zijn radikaal pessimisme moet ieder vruchtbaar en progressief werk in den weg staan. De universalistische vrij-metselarij is eng egoïtisch in haar positieve werken: alles voor de broeders! En in haar meest merkbare werking schijnt ze enkel de vernietiging te betrachten van iederen positieven godsdienst, en zelfs van elken godsdienst; - en dat treft fataal elke kultuur in haar levenszenuw.
De boodschap van Jezus, na de providentieele zending erkend te hebben van het Jodendom, doet alle nationale grenspalen verdwijnen: ‘Onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes’ (Matth. 28.19). Die goddelijke woorden hebben het middelpunt van alle kulturen geplaatst in het hart van God. Voortaan moeten alle rassen der aarde, in hun eindelooze verscheidenheid, het kenmerk dragen van den Vader, den Zoon en den H. Geest die samen maar één God zijn. Alle menschen richten zich tot God door Hem ‘Onze Vader’ te noemen, allen herkennen zich vereenigd door de banden eener broederlijkheid die onverbreekbaar is omdat ze goddelijk is. - Vereenigd in een gemeenschappelijken oorsprong, zijn ze het ook in hun goddelijk doeleinde; want gemerkt met het goddelijk zegel, moeten ze voortaan hun pogingen doen samen loopen naar een enkel doel: ‘Dat Gods' rijk gevestigd worde op aarde zooals in den hemel’. (Matth. 6.10).
En deze algemeenheid der christelijke opvatting sluit voorzeker niet uit de diepgaande verscheidenheid van enkelingen en rassen. Ieder aktief streven bereikt zijn doel, als het verwezenlijkt de inzichten, de
| |
| |
inwendige finaliteit van zijn beginsels. God nu is de schepper van alles. De verscheidenheid der menschen en der volkeren beantwoordt aan zijn plannen. Hij heeft ons verschillende mogelijkheden en strevingen gegeven, opdat wij ze in werking zouden stellen. Handelen volgens onze ethnische en persoonlijke natuur, is een plicht die een godsdienstig karakter krijgt als wij er het volbrengen in zien van den goddelijken wil. Ieder volk, iedere natie en ieder ras moet zijn werk doen, door het het te richten naar het doel van alle werken en van ieder streven: naar de glorie Gods.
Men lette overigens op de verscheidenheid der rassen die het Christendom in zijn eenheid omvat heeft bij zijn eerste vestiging in Westelijk Europa. Ontstaan op de grenzen van het mystieke en intuïtieve Oosten, bevond het zich onmiddellijk in kontakt met de Grieksche wereld, die wijsgeerig was, redeneerster, twistredenares. Dat is de tucht der strenge reden, opgelegd aan de weelderigheid der intuïtieve gedachte, en aan de teugellooze artistieke inspiratie. Maar deze grieksche wereld was romeinsch. Augustus had in zijn uitgestrekt rijk de ‘pax romana’ doen heerschen. Het oude Rome nu was geen artist, noch mystieker noch wijsgeer. Het was vóór alles ‘rebus agendis nata’. Bij hem domineert de wil, die zich uit in de verovering, in het recht, in de organisatie. Van af het begin dus omvatte het Christendom, in zijn eenheids-en goddelijke inzichten, de drie overheerschende uitzichten van de menschelijke natuur, het gevoel, het verstand en den wil, vertegenwoordigd door het Oosten, Griekenland en Rome. - En in het Romeinsche rijk drong zich in, de Germaansche wereld die haar jonge, nog niet-onderscheiden ziel omdroeg tot in Spanje en tot aan de uiteinden van Italië. In haar borrelden omhoog al de ruwe weelden der menschelijke natuur. Zij was werkzaam, wat de Romeinen ondervonden tot hun scha en schand. Zij was gevoelvol, emotief; en de vulkanische chaos van haar driften had een nijpenden nood aan de christelijke tucht. En toen het oogenblik van orde en regelmaat daar was, legde ze de rijkdommen open van haar verstand. Redeneerend, helder en redekundig in Gallië, vertoonde ze op den eigenlijk Germaanschen bodem een beschouwende en mystieke neiging die terugging naar de verstandelijke spontaneïteiten van het Oosten. De cirkel was volledig, was af; alle modaliteiten van de menschelijke natuur konden zich vrij uitbreiden en ontwikkelen in de eenheid van het Christendom. Dit kon hen doopen in den
naam des Vaders die macht is, in den naam des Zoons die gedachte is, in den naam van den H. Geest die liefde is, - in den naam van den Vader,
| |
| |
van den Zoon, van den H. Geest, die samen één enkele God zijn.
Van dan af was de vooruitgang zeker; en als de christelijke kultuur het kontakt niet verliest met haar goddelijk beginsel, ziet men geen eindterm aan dezen mogelijken vooruitgang. Alleen de christen kan streven naar dien ‘onbegrensden vooruitgang’ die de ijdele droom is geweest en het hoogmoedig betrachten van dorre theoretici. Zoo lang de mensch geen andere maatstaf heeft dan zichzelf, zal hij zich voortdurend stooten tegen de grenspalen zijner eigene natuur, die door zijn verstand en zijn verzuchtingen, tot zijn foltering, overschreden worden. De christen heeft voor de steeds verdere openbloeiïng van zijn leven geen anderen eindterm dan het eindeloos wezen der godheid. ‘Weest volmaakt’ zegt de Zaligmaker ‘zooals uw hemelsche Vader volmaakt is.’ (Matth. 5.48). Alle grenzen zijn weggevaagd, alle grenspalen omvergestooten. Gods' wil moet geschieden op aarde zooals in den hemel. God nu is de Schoonheid zonder vlek, de absolute Waarheid, het oneindige Goed. God kan enkel streven naar die waarden, ontdaan dan van alle toevalligheden, van alle beperkingen; en de mensch mag tot zijn glorie en verheerlijking meewerken met de godheid door zijn verstand en vrijen wil die zich afhankelijk maken en alle levensveeren van zijn natuur in beweging zetten. Geen enkele veroverde waarheid, geen enkele begrepen Schoonheid, geen enkel verwezenlijkt goed kunnen een term zijn voor den christen, omdat hij gedragen wordt door de kracht Gods, en dat zijn verzuchtingen hem voeren tot de volmaaktheid van het goddelijk wezen.
Hoe zou men dus kunnen spreken van het verval der christelijke kultuur? Hoe zou men haar ondergang kunnen vreezen? Een bijzonder treffende vaststelling is, dat de eerste wet van het evangelie de meest voortkomende oorzaak van verval en ontbinding uit den weg ruimt; en meer is er niet noodig om in te zien, zelfs onder zuiver verstandelijk oogpunt, de onmetelijke kultureele draagwijdte van de christelijke leer. ‘Doet boetvaardigheid’ predikte de Voorlooper, ‘want het Gods rijk is nabij’ (Matth. 3.2). En het Vleesch geworden Woord zelf verkondigt ons in de bergrede, - verstommend voor de natuur, maar verstommend van goddelijke Wijsheid, - eene heilsleer, die gelukzalig prijst al die lijden, al die het hard te verantwoorden hebben, al die afstand doen van alles wat onze zinnelijke driften begeeren. (Matth. 5.3-10). De verloochening, het afstand-doen van alle genot der zinnen, dat is de eerste voorwaarde van de christelijke kultuur, van het leven der mensch- | |
| |
heid in God, En deze verzaking gaat tot de verloochening van zichzelf (Matth. 16.24) opdat onze gansche persoon beheerscht worde door de liefde Gods.
Het is van belang hier op te merken dat dit essentieel ascetisme, voorwaarde van alle vruchtbaar leven, niets te maken heeft noch ontleent aan de grillen der Manicheërs. De stof is goed, zeer goed; dat staat duidelijk verkondigd op de eerste bladzij van den Bijbel, en Christus heeft de Oude Wet niet afgeschaft, maar Hij kwam ze volmaken (Matth. 5.17). Maar Hij kende de wanorde der menschelijke natuur, Hij wist welke verwoestingen de drievoudige begeerlijkheid (1 Joan. 11.16) heeft aangericht in de wereld, bij de eenlingen en onder de volken. Zijn eigen voorbeeld bewijst dat Hij het vermaak niet veroordeelt; als Hij beroep doet op Zijn Wondermacht om wijn te bezorgen bij een bruiloftsmaal (Joan. 2.1-11) doet Hij zulks om de vreugde der genoodigden niet te vergallen. Dat wonder van Cana heeft een doktrinale draagwijdte. De stof behoort den mensch toe en hij mag ervan genieten; maar hij moet ervan genieten met Christus. Het stoffelijk vermaak moet een gave Gods blijven; het moet onzen moed levendig houden in den strijd om de hooge Waarden, die in de Christelijke opvatting een en hetzelfde zijn als het Wezen Gods. Het vermaak, ook het stoffelijke is goed; maar het moet een middel blijven voor de verovering van het hooger goed. In het licht van dit beginsel moet men alle zedelijke vragen oplossen, die door de even onvermijdelijke als gevaarvolle weelde worden opgeworpen.
De bijzondere oorzaken van den val en de ineenstorting der kulturen verschijnen als even zoovele afwijkingen van de christelijke leer. Het gebrek aan samenhang, dat een kultuur tot haar verderf voert, heeft geen zin in het christendom. Wat worden immers de sekundaire verschi len tusschen de deelen van een ras of van een volk, als alle bijzonderheden gericht worden naar het eenige, goddelijk doel? - Nieuwe beweegredenen van eenheid en van samenwerking. - Men begrijpt dus dat wijl alles goddelijk is, ook alles zijn reden van bestaan heeft, en men bedient zich van de speciale strevingen om de kultuur der menschheid te verrijken. - Als de mensch, zich op de breede basis zijner menschheid plaatsende, zijn streven richt naar een goddelijk doel, dan zijn er geen stooten van buiten af, meer te vreezen. Als iedereen glorie wil brengen aan God, dan moet de vrede heerschen op aarde (Luc. 2.14). Het kromtrekken der kultuur door de ziekelijke verdikking van een
| |
| |
partikulieren faktor wordt onmogelijk, als het evenwicht verzekerd is door een doelwit zoo breed en zoo harmonieus als de godheid.
Zoo kan de christelijke kultuur, gewapend tegen de kiemen van ontbinding, zich altijd hooger verheffen door onophoudelijk dichter te naderen tot het rijk Gods. De goddelijke wil eischt, door de mogelijkheden die haar scheppende daad in onze natuur heeft neergelegd, dat wij onophoudelijk voortgang maken in al de faktoren der kultuur; en wijl het christendom zoo breed is als het menschelijk geslacht, kent de christelijke kultuur geen anderen eindterm dan die van de geschiedenis der menschheid. Zeker, wij leven op de aarde! De verovering der stoffelijke werkkrachten heeft verbazenden vooruitgang gemaakt; maar eens wellicht, zullen we toch stooten op onoverkomelijke hinderpalen. De wijsgeerige bespiegeling zal altijd beladen zijn met het gewicht en de onmacht van de stoffelijke machtsgreep. De verstoffelijkingen van het Idee in de kunsten zullen altijd een radikale hinderpaal blijven voor de verovering der volmaakte schoonheid. - De vooruitgang schijnt dus begrensd door de voorwaarden zelf waarin de Schepper ons geplaatst heeft. Maar volgens de christelijke opvatting wordt het aardsche leven der kinderen Gods voortgezet in het leven der eeuwigheid, op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel (Apoc. XXI.I) waar eeuwig en altijd Gods' wil zal worden volbracht.
Doch laten we die eschatologische beschouwingen daar, die de christelijke verwachtingen dragen tot de ondoorgrondelijke wonderheden der eeuwigheid. Beschouwen we enkel de aardsche kultuur, waar onze werkkring gelegen is. Wij mogen stoutweg verklaren, dat alleen de leer van het Evangelie de kultuur der wereld kan redden, en de leeraars van de ‘Schemering van het Westen’ kan logenstraffen. Te dikwijls meent men dat het christendom een verdedigende houding aanneemt tegenover de wetenschap en de huidige gedachte. Als we onzen blik vestigen op de eischen der kultuur, moet de hedendaagsche gedachte zich neerbuigen voor de leer van Christus, die ons eenig heil is. Vóór bijna twee duizend jaar, heeft Jezus van Nazareth ons een kijk gegeven op de wereld en het leven, waarvan de helder lichtende diepte verschijnt met een nieuwen glans tegenover de vraagstukken opgeworpen door de studie der kultuur, tegenover onze bange onrust en onze moedeloosheid. De wereld heeft Hem niet begrepen; Zijn heilsleer, Zijn voorbeelden en Zijn weldaden, hebben hun aardsche bekroning gevonden in den
| |
| |
George Minne
Steenlosser
(Het beeld is niet ten voeten uit weergegeven).
George Minne
Kopstudie.
| |
| |
kruisdood op Calvarië. Ook de hedendaagsche wereld begrijpt Zijn boodschap nog niet. De wereld is niet christelijk, omdat de Waarheid zich aan de volkeren alleen opdringt als ze onderlijnd wordt door de smartelijkste ondervinding, door rampen die de stompzinnigsten bijten tot in hun levend vleesch, in hun ziel en in hun hart. Maar de moedeloosheid is den kinderen Gods onbekend.
De rampen, verschrikkelijk en heilzaam, schijnen wel in aantocht. Heel onze maatschappelijke organisatie schijnt te wankelen op haar grondvesten. Onze kultuur is met doodgaan bedreigd omdat we, niettegenstaande de tragische voorbeelden uit het verleden, ons gedompeld hebben in de stof; wij hebben de gaven Gods ontwijd in het stoffelijk genieten. De vooruitgang in de techniek, in de nijverheid en den handel, in de intensieve voortbrengst van den rijkdom is ongetwijfeld hoogst begeerenswaard; maar de geestelijke faktoren der kultuur, de zuivere wetenschap, het heerlijk openbloeien van de deugd en den godsdienst, verkwijnen in de ellende, en somwijlen in een heiligschendende verachting. De beroemde boksers en de kinema-sterren zwemmen in het goud en genieten er zoo fel van, dat ze het volk tergen en verbitteren; terwijl de geleerden de hand moeten uitsteken opdat het bedelen hen ten minste in staat stelle de menschheid te veredelen. - Zulk een gemis aan evenwicht moet de ineenstorting en den chaos teweeg brengen. De revolutie is op komst; zij bereidt ons gruweldaden en bedreigt ons met een nieuwe barbaarschheid; en als de gedachte en de politieke meening er niet toe komen de zwenking te bewerken naar een nieuw evenwicht, dan is de revolutie onvermijdelijk. En wellicht omdat de wereld niet heeft willen luisteren naar het zoete woord van Christus, zal ze de waarheid leeren der christelijke kultuur in de verschrikkelijkheid der menschenslachtingen en in den onheilspellenden gloed der maatschappelijke omwentelingen. - De christen verliest den moed nooit, omdat hij niettegenstaande de afdwalingen en de struikelingen en den val der maatschappijen, gelooft dat het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid (Matth. 24.35).
En deze kracht van het christendom is opgebouwd uit de individueele verwachtingen van iederen christen. Wij leven voor de kultuur in de maatschappij. Met de meest intieme vezels van ons wezen hooren we toe aan het maatschappelijk lichaam; maar wij staan boven de natuur en de maatschappij door ons verstand en onzen vrijen wil. Onze ‘persoonlijkheid’ behoort niet aan de wereld; zij hoort enkel toe aan God.
| |
| |
Alle bergen eener natuurlijke keten raken aan elkaar en zijn één in hun basis; iedere top staat alleen, en verheft zich in den helderen hemel. Zoo ook hoort de mensch bij de kollektiviteit door zijn ‘natuur’; hij is haar ondergeschikt evenals een deel aan het geheel; als ‘persoon’ ontsnapt hij aan deze dienstbaarheid; en zijn individueele ziel erkent enkel het koningschap Gods. Op dien top, hoe groot ook de gruwelen en de verwoestingen zijn op deze wereld, geniet hij de heilige vrijheid der kinderen Gods. Uit liefde neemt hij het werk op zich dat de hemelsche Vader hem oplegt hier op aarde. Hij weet dat hij voor zijn Meester enkel verantwoording te geven heeft over zijn inspanning, en dat het individueel welslagen het geheim blijft van de ondoorgrondelijke oneindige wijsheid. Hij gelooft en hij gevoelt dat hij deel heeft aan het leven van Christus, van Christus ‘die de wereld overwonnen heeft’ (Joan. 16.33). En in de volledige hoop en in de volmaakte vreugde te leven voor God, herhaalt hij met Sint Paulus: ‘Ik kan alles in Hem die mij versterkt’ (Philip. 4.13).
|
|