Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 767]
| |
Over de bloemenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 768]
| |
jeugd komen aanrukken van de horizonten die wit optrekken onder de wolkenbank. Er komen kleuren tegen de hellingen en bijna zijn de wolken zoo hoog dat ik de scherpe sneeuwvelden zie die langs de toppen liggen. De berken sluieren langzaam dicht en het wordt een groene nevel die opwaait en weer neervalt in de lichte wind. Het geluid wordt ronder en mindert zichzelf. Het is in de donkere maanden zoo hard en vijandig geweest, hoekig en altijd dichtbij. Alsof de wereld zich sloot op de kring van mijn oogen. Nu komt de muziek van de wind in de takken langzamer naar hier, vreemder, en ik luister of ik niet méér kan hooren achter dit bekende. Waar de menschen het laatst liepen toen de winter viel bleef him spoor staan, als van een kudde vreemde dieren die op zoek is naar water. Ik heb jouw smalle stap gevonden naast de mijne, en er door heen; in alle stappen zijn kleine witte bloemen gekomen, die geen naam hebben, maar die iedereen kent. Waarom moet ik zooveel leven vinden en zooveel jeugd, terwijl ik zelf nog niet losbrak uit de gewoonheid van den winter? Ik ben nog dor als de hooge boomen en als ik in mijn pols knijp veeren de spieren maar langzaam terug. Ik ben als een canoe die in de luwte ligt en niet draaien kan naar den stroom. En elk uur dat ik droom over mijn tafelblad, en elk uur dat ik wakker lig tusschen de lakens met mijn gezicht naar de sterren boven het raam, voel ik hoe het buiten hooger en hooger groeit. Razend en krachtig. De ronde vruchten van de kastanje barsten in de warme grond en de scheuten groeien: alles rekt zich en veert op. Ik lig en waak en zie hoe de sterren in trossen bloeien en grooter worden, grooter en altijd meer helder. Boven mijn hoofd begint het feest en er blijft bijna geen donkerte voor mijn moede oogen. Onder me groeit de wereld, en het water stroomt altijd verder naar de horizon. Ik ben het eenigste instrument dat het tempo niet vatten kan, en er is niemand die mij met groote oogen komt aanzien en zijn hand legt achter mijn klamme rug en mij opricht in de wereld. Recht als de boomen staan. Eerst in den morgen ben ik ingeslapen. De wind is gaan liggen en voor de eerste maal in dit jaar kwam de zon over mijn roode vloeren. Mijn oogen kunnen de zon niet verdragen. Maar heel vaag, diep en veraf, voel ik een warmte in mijn lendenen die anders is als de warmte van het bed. Ik zou mijn hand willen bergen in de holte van je hals en zoo wachten of de warmte wil stijgen in mijn bloed. | |
[pagina 769]
| |
* * *
Ik stond tegen de middag op en dronk zoo wild het water uit mijn karaf dat het in stralen langs mijn borst neerliep. Ik heb het snoer kastanjes genomen dat ik voor je geregen had en het gebroken, en heb de gaten betast die de naald maakte, en heb ze in de aarde gelegd. Een lange rij in de zonnige aarde van het Zuiden. Het zal Juni zijn voor er bladeren komen en je zult ze zien als wij in de Zomer samen zijn. Ik heb in de zon van de middag een beest hooren brullen, klagend en vol drift, op de hellingen van het westen. Wij zullen samen zijn als het Zomer wordt!
Ascona. Mei 1928. |
|