| |
| |
| |
[1928/10]
Katholiek leven en Katholieke kunst in Nederland.
Enkele kantteekeningen.
door Willem Nieuwenhuis.
Vlamingen en Noord-Nederlanders kunnen verdieping der wederzijdsche kennis van elkander nog zeer wel gebruiken. Katholieken van Noord-Nederland kunnen niet naar de Vlamingen zien zonder een heilig heimwee. Vlaanderen is voor ons als een oud gothisch Madonnabeeld, een minnelijke Moeder, Die lacht over de oogsten van het land en roodwangig te nijgen schijnt naar alle bellefleurige kinderen: en al is het beeld geschonden en verweerd, nog klopt er het hart, edel en volksch, in die katholieke synthese, die hemel en aarde verbindt met den hemelsblauwen gordel der Koningin, wanneer de processie uittrekt, alle menschen blinkend van zon. Misschien klinkt 't den Vlaming vreemd in de ooren, maar wanneer 't heilig heimwee ons bekruipt, dan zien wij Vlaanderen, althans in zijne dikwijls even diep-verscholen als weerbarstig op te graven potenties, als wat wij hadden kunnen zijn, indien niet... Zoo gevoelt 't althans een Nederlander van boven den Moerdijk. Wat in traditioneel katholieke landen ons altoos weer treft, diep in 't hart met een pijnlijken schicht, is het van-zelf-sprekende van het katholicisme, dat ondanks alle uiterlijke verwaarloozing, de haven blijft na alle bonte zwerftochten, het altoos open huis waar de haard gloeit tot in 't eind. Misschien bezitten wij meer dan gij, vrienden van Vlaanderen, maar we zijn innerlijk nog zoo arm; misschien zijn we machtiger dan gij, doch macht is kil: een marmeren troon en een vergrijsde koning. De historie van een volksbestaan moge tragisch zijn, veel verspild bloed, veel geplet leven, veel zaad verstrooid in den wind, doch niets zoo tragisch als de breuk dààr waar de innerlijkste en teerste roerselen der volksziel zich samen voegen: in de gemeenschappelijk beleden godsdienstige overtuiging. De nationale eenheid blijkt dan een moeilijk verkregen en moeilijk te behouden evenwicht. De nationale eenheid kan alleen rusten
| |
| |
op een, dikwijls pijnlijk-nauwkeurig, afwegen der rechten (vandaar die homerische gevechten soms over een kleine toelage aan een bijzondere school of een confessioneele vereeniging, zoo kleingeestig schijnend voor kleine zielen). De Noord-Nederlandsche katholieken, nog lang niet in heel het nationale beschavingsleven ‘uit het diensthuis uitgeleid’, prat op het verkregene, beducht voor het kleinste, waarin zij te kort worden gedaan, zijn allen opgegroeid in sfeer van wapengekletter, zij zijn bij uitstek polemisch en paedagogisch. Polemisch zijn we allen, in Noord en in Zuid, want ook in het Zuiden is het katholicisme voornamelijk op verweer ingericht in zijne verhouding tot ‘de anderen’. Iedere katholieke Nederlander heeft het bloed, bijwijlen ook den bek, van een waakhond: het gebas is niet van de lucht. Met dat polemische, dat overal waar over ons ook maar gesproken wordt, onraad snuffelt, en vast op de achterste pooten staat, gereed tot den sprong, gaat het paedagogische element in ons katholieke leven hand in hand. Waar ‘de anderen’ hun leven verslijten - althans zoo is nog de gangbare opvatting - met op pogingen te zinnen om ons afbreuk te doen, wanneer ze niet reeds de poging belichamen in een daad, daar is 't onze dierste plicht, om de onzen ook bij nacht en ontij te waarschuwen voor al dit gedoe. Natuurlijk moet dit ook geschieden in een land, waar ruim baan kan worden gemaakt voor alle denkbare dwalingen en zelfs voor enkele dwalingen, die niet denkbaar zijn. Doch onze paedagogie schijnt te veel te bestaan in reeksen waarschuwingen - loop daar niet, want daar val je; blijf daar niet staan, want daar komen aanstonds de ongeloovigen - dan in de innerlijke versterking, in het doen opgroeien tot de ouderdomsmate van Christus' Volheid. Nu wordt de zwakheid eener louter defensieve positie - het katholicisme in Nederland moet ge wel haast in militaire termen kenschetsen - gaandeweg ingezien, doch de
mentaliteit is daarmede niet gewijzigd. Want ook ons offensief - men vergeve ons 't krijgshaftige, maar 't is hier toch juist - ook ons offensief is even luid van gerucht; de waakhond blijft bassen om de zielen te bekeeren. Er ontbreekt aan ons katholiek leven een besef der groote, ook apostolische waarde, van de stille en eenvoudige dingen; wij letten te weinig op de zeer subtiele vertakkingen in het cultureele en het zieleleven eener natie; wij schenken geen aandacht aan de imponderabilia, de onweegbare en niet na te cijferen impulsen en invloeden in het volksleven, die tenslotte dit volksleven meer beïnvloeden dan veel, wat zich zoo pompeus aandient en zoo de zware stappen doet dreunen in de gangen van den tijd. Er staan aan de poorten der emancipatie van katholiek Nederland twee namen - of liever: er
| |
| |
moesten twee namen staan. De naam van Schaepman en de naam van Thym. Doch terwijl we in den naam van Schaepman een wetenschappelijk-propagandistische stichting in het leven willen roepen - en we werken er van ganscher harte aan mede; moest de uitgave der verzamelde werken van Thijm wegens gebrek aan belangstelling worden gestaakt...... Terwijl we toch eens de vraag moeten stellen, of het katholieke Nederland niet evenzeer zou zijn gebaat met het beïnvloeden van het nationale beschavingsleven door de katholieke cultuur, als door de politieke machtsvorming door Schaepman? Vele jaren van ‘Christelijke politiek’ hebben de ontwikkeling van een ruig paganisme in ons volksleven niet kunnen keeren. Wij moeten niet zoo prat gaan op het behoud van Schaepman's erfdeel, terwijl wij het erfdeel van Thijm begroeven in de vaderlandsche klei, die we nog wat aanstampten met de klompen onzer botheid. Doch de geest dringt en wringt zelfs door de vaderlandsche klei, echter het logge en vakerige van een leven zonder natuurlijke hoogtetoppen hangt nog als een klomp lood aan de voeten, nu ook het Nederlandsche katholicisme is aangeland bij een keerpunt zijner historie, en de wegwijzer van politiek naar cultuur wijst.
* * *
Wij zouden niet rechtvaardig zijn tegenover de levenden, en zeker niet tegenover de dooden, wanneer we ook niet op de keerzijde wezen. Er is een schoone beslotenheid, een schoone intimiteit, met een zilverglans als op werk van den Delftschen Vermeer, in dit oude katholieke leven, waar 't na al de gepaste vermaningen te hebben aangehoord, schuchter het huis opzoekt, met het blonde licht achter de vensters en de luiken. Er hangt een geur over dat stille katholieke leven, als opstijgt uit vergeelde bladen van een oud gebedenboek. Dit leven is zoo eerbiedig en waardig, klein en saamgetrokken onder den lichtkring der huiselijke lamp, doch met een kern van gouden licht, de stilte toeft hier als op de stukken der primitieven. Zonder aandeel aan het cultureele leven der natie, tevreden met het nauwlijks ontleedde besef vreemde eenden te zijn in de vaderlandsche bijt, werd hier een erfdeel van trouw bewaard en ongeschonden overgeleverd aan de nieuwe tijden en de nieuwe geslachten. Ons gemis aan inzicht in de waarde der stille en eenvoudige dingen, ons tekort in de schatting der imponderabilia, doet ons hier weer voorbijzien, hoe ook voor onze politieke emancipatie de stille uren onzer geschiedenis van zoo groote beteekenis waren. Schaepman vond een volk
| |
| |
van een monumentale behoefte aan trouw, en hij was een virtuoos in de kunst om zulk een volk aan zich te verbinden. Daarom is zijn heengaan iets onherstelbaars geweest, de trouw van ons volk dwaalt sedertdien, verbrokkelt zich over personen van kleiner dimensies, dit volk is te menschelijk om bevredigd te kunnen worden door trouw aan iets, dat alleen door menschen gewrocht en gesticht is, maar niet al het formidabele, barokke, gistende van een groot menschenleven vertoonen kan, althans niet iederen dag: een politieke partij...... Doch het trouwhartige in onzen aard is gebleven. We vliegen op als er naar ons gewezen wordt, doch voor een goed woordje van de overzijde zijn we dankbaar als kinderen. De grondtoon dier gesteltenis is de liefde voor een groot goed: krampachtig verdedigd, wanneer men 't bedreigd acht; en dankbar jegens allen die 't een vriendelijk woord schenken. De Nederlandsche katholieken behouden zoo iets jongs: hunne liefde is als van knaap en meisje in een Meischen morgenstond, roerend-stuntelig, aangrijpend-bizar. En wij zijn ook jong, als volksgroep en in de nationale cultuur: flink uit de kluiten gewassen, maar wat slungelig in het eerste besef der gewonnen kracht, die niet zonder onbeholpenheid wordt gebruikt. Wij groeien nog, en moeten veel van de jeugd niet zonder weemoed achterlaten. In de beweging om het leekenapostolaat vooral groeien we naar het volwassen-zijn, naast de trouwhartige en kinderlijke vreugde - zoo écht, zoo roerend écht - om een optelsom van gewonnen zieltjes, komt hier dat stoere, bronzen besef van de ontzaglijke uitgestrektheid onzer taak: de kerstening eener heidensche massa, zwaarder belast dan Dajak of Kaja-kaja met een schandaal-revue van vooroordeelen en de prediking van het dogma van de Rots der Eeuwen, aan een versplinterde intellectueele ‘upper ten’, wier subjectivisme verbijsterend is toegespitst.
* * *
Geldt deze vluchtige schets - uiteraard kan 't niet meer zijn - voor heel het katholieke leven, zoowel boven als beneden den Moerdijk? De Noorderling Gerard Knuvelder, die een Brabander werd uit eigen verkiezing, schrijft in dit tijdschrift meer in 't bijzonder over het Zuiden en de Zuiderlingen, en we willen geen strooptocht ondernemen op zijn jachtgebied. Doch wij gelooven, dat verschijnselen als de door ons geschetste, parallel loopen in Noord en Zuid, zij 't met tal van nuanceeringen. Het polemische en paedagogische karakter is hier en ginds
| |
| |
gelijk; ook daar die stil-zonnige beslotenheid eertijds zonder aandeel in het cultureele leven der natie, ook daar de trouwhartigheid en het kinderlijke, het bizar-jeugdige in veel verschijnselen van het katholieke leven. Doch er is, bij alle overeenkomst, ook kenmerkend verschil, en dit verschil vinden wij vooral in het ontbreken, in het Zuiden, van protestantsche en puriteinsche invloeden op de mentaliteit van het katholieke volksleven. ‘Im täglichen Verkehr wird ein dogmatischer Unterschied ja viel weniger stark empfunden als der Akzent, den einer seinen Erlebnissen gibt’... zegt Hermann Bahr terecht. Dit ‘accent’ nu is in het volksleven in het Noorden een protestantsch accent, en den invloed van dit ‘accent’ hebben ook de katholieken ondergaan. Merkwaardig, hoe bij het paedagogisch karakter van het Nederlandsche katholicisme tegen alles-en-nog-wat wordt gewaarschuwd, tot zelfs tegen allerlei ‘Spielereien’ in het volksleven toe - wanneer voetballers een mascotte bezitten, staan aanstonds paters overeind om te waarschuwen tegen heidensche invloeden! - maar nooit een vinger wordt opgestoken tegen protestantsche invloeden op dit deeltje van den aardbol, waar bijna nergens het levensaccent zóó sterk protestant is als in Nederland boven den Moerdijk. Want of we 't willen weten of niet: we hebben het Zuiden noodig; zonder dit Zuiden ware de Nederlandsche natie van protestantsch karakter. De nauwe politieke samenwerking heeft dit protestantsch ‘accent’ waarlijk niet verzwakt; integendeel, de verbreiding van protestantsche pseudo-ideeën en flarden-van-ideeën onder ons was zeker heel wat sterker dan de beïnvloeding van het politiek protestantisme door het katholicisme. Van dit laatste is althans geen spoor te ontdekken. Dat jongere katholieken in het Noorden wel eens vreezen voor een ‘Christelijke politiek’, die men hoopt te winnen
uit een smeltpot der confessies, is begrijpelijk; evenals dat in het Zuiden de politieke samenwerking gemoedelijker wordt opgevat: want daar wordt het volksleven door die samenwerking niet beïnvloed. Doch hoe dit ook zij: dit alles valt onder de nuances; het algemeene aspect van het katholicisme boven en beneden den Moerdijk verandert er niet door. Dit algemeene aspect is strijdbaar tot in de polemische overdrijvingen en onhebbelijkheden; paedagogisch, tenslotte meer aandringend op het verwijderen van gevaren en gevaartjes, dan op de vorming der katholieke persoonlijkheid, die de onvermijdelijke gevaren, onafscheidelijk van het leven zelf, weet te overwinnen; argwanend tegenover al wat vreemd is of vreemd schijnt aan de katholieke volkspsyche; argeloos in het onstuimig binnenhalen van iedere vriendelijkheid, argeloos ook tegenover alles, waarmede het volksleven geen pijnlijke
| |
| |
of streelende aanrakingspunten ziet of gevoelt, waardoor de nietszeggende neutraliteit wederom in den vorm van het onschadelijke het katholieke leven wordt binnengeleid, soms door eerwaarde heeren aan het volk gepresenteerd en onder het gebeier van pastorieklokken binnengehaald.
* * *
Het probleem der verhouding van Kerk en cultuur blijft nijpend allerwegen; 't is merkwaardig, hoe wij 't ontdekken in de missielanden, en soms niet schijnen te ontwaren bij allerlei vooralsnog speculatieve beschouwingen over de hernieuwde kerstening van Europa. Volgens sommigen, die zich vermeien in het naarstig optellen van verkiezingscijfers, hebben we in Nederland de hernieuwde kerstening niet van noode: wij kunnen voortbouwen op de Christelijke grondslagen van ons volksleven. Anderen echter, niet tevreden met het nastamelen eener protestantsche phrase, door ons ontijdig geannexeerd, zien bij hunne vooralsnog speculatieve beschouwingen over de mogelijkheid eener katholiseering van Nederland, niet voorbij, hoe als een Amersfoortsche kei de wanverhouding tusschen katholicisme en nationale cultuur dwars over den weg naar die mogelijkheid ligt. Want de door ons geschetste mentaliteit van het katholieke volksdeel maakt 't wel bijzonder moeilijk, laten we maar zeggen wanhopig-moeilijk, om toenadering te brengen tusschen dit volksdeel en de nationale cultuur, vooral in hare fijnere vertakkingen, met name in de kunst. Hier heerscht de argwaan welig: in laatste instantie vreest de Nederlandsche katholiek van de kunst, en van de literatuur, een opnieuw samenrotten van allerlei vijandelijke machten, die alleen boeken uitgeven om 't ‘heilig geloof’ te bestoken (hij ziet niet in, hoe 't meerendeel onzer publicisten nog niet eens toe zijn aan eenige waardeering, zij 't critisch en afwijzend, van het katholicisme). En die argwaan slaat dan plots over tot soms uitbundige argeloosheid, waar alle muziek vrijwel als ‘neutraal’ terrein wordt aanvaard (ofschoon juist bij muziek, langs allerlei haast onnaspeurbare wegen, de weekstreelende, geraffineerde sensueele beïnvloeding 't sterkst kan zijn), terwijl onschadelijke ontspanningslectuur jubelend wordt binnengehaald, wanneer de tyrannieke aantrekkingskracht der sexen maar niet verder gaat dan
een verholen kusje en de Naam van God fungeert als uitroepteeken in moeilijke omstandigheden.
Om in katholiek Nederland te trachten belangstelling te wekken voor cultureele verschijnselen, met name voor de literatuur, moet men eigenlijk
| |
| |
beginnen met het polemische en paedagogische standpunt van de groote hoop over te nemen. Belangstelling voor kunst en literatuur zal misschien ietwat kunnen toenemen, nu zelfs politici schijnen te hebben bespeurd, dat het communisme nog iets anders is dan een stelletje politieke partijen, die als de vechtende honden, die Bereisde Roel zag in een kleine Poolsche stad, niets anders dan de staarten zullen overlaten. Wanneer de polemische katholieke Nederlanders bespeuren, dat 't toch eigenlijk niet aangaat om de boekenmarkt en de tooneelmarkt over te laten aan anderen, maar dat we daarentegen, al blazend en schermutselend, ook op die terreinen ons een weg moeten bevechten, dan ware er misschien wat meer belangstelling gewekt. Cultuur en leven echter, in alle wederzijdsche invloeden en spanningen, vormen een groeiproces: een roos bot niet eerder uit door pistoolschoten, en het viooltje schiet niet fleuriger en vlotter uit den grond, wegens de klewang-wettende strijdzangen, die een organisatie aanheft. Ook de emancipatie kan echter bij bochten gaan, en de Nederlandsche katholiek wil misschien een eigen Nederlandsche literatuur, omdat anders de vermaledeide rooden er een krijgen. Doch eenmaal in een hoeksken met een boeksken, kan de ziel zich openen voor de trillende al-menschelijke stem, die fluistert tot de zielen in het nauwste natuurlijke contact. Misschien dat ook langs den paedagogischen weg langzamerhand afstanden worden overbrugd, want de waarheid begint toch wel te dagen, dat de natuurlijke vervolmaking onzer persoonlijkheid in het cultuurleven niet straffeloos zóó kan worden verwaarloosd en veronachtzaamd, als wij lange jaren deden. Er zijn nog voorbeelden te over in Nederland van vromen levenswandel, van een uiterlijk stug maar toch innerlijk warm nauwgezet vervullen der godsdienstplichten, terwijl het leven daarnaast zoo plomp-verloren materieel blijft, zonder eenige natuurlijke geestelijke verheffing, zonder eenige behoefte dan nu
en dan wat net, maar grof vermaak. Doch wij meenen goed waar te nemen, wanneer hier het gecompliceerde van den menschelijken aard, waarin alle strevingen dooreenvlechten, zich gelden doet, zoodat het grove en materieele in het alledaagsche tenslotte belemmerend werkt op de ontplooiïng der strevingen in het bovennatuurlijke. Een afkeer en tegenzin in iedere natuurlijke geestelijke ontwikkeling, of ook maar een verwaarloozen dier ontwikkeling, zet de deur op een kier voor de overwoekering van het zinnelijke. Onze vrees voor de gevaren, die uit een door ons a priori als vijandig beschouwde nationale cultuur zouden voortvloeien, heeft ons wellicht te blind gemaakt voor de gevaren, die ‘ein totes, verrohtes Volk’ zonder eigen-verworven cultuurleven medebrengt voor
| |
| |
het godsdienstig leven. Zóó erg is 't natuurlijk niet, maar de onverschilligheid en zelfgenoegzaamheid, waarmede ook in hooge regionen van ons katholiek leven het cultureele probleem... vergeten wordt, is een paedagogische doodzonde - wanneer we nu alleen maar bij de paedagogie willen blijven. En nu willen we niet heel het cultuurleven opslokken voor de kunst - stelt u gerust, ook vendelzwaaien is echte volkscultuur - maar het luchtige, en toch zoo waarschuwende woord van Gerard Brom: ‘de teere plek in den mensch is het schoonheidsgevoel, dat langs zinnen en zenuwen onze ziel beweegt’, worde niet vergeten. Al is heel de paedagogische waardeering van kunst en literatuur een zijweg - maar onze emancipatie kan over zijwegen gaan - voor het groote probleem der verhouding van kerk en cultuur, van het Nederlandsche katholicisme en het nationale cultuurleven.
* * *
Ook met de cijfers en de jaartallen zou kunnen worden vastgesteld, dat de vernieuwde bloei van het Nederlandsch katholicisme in deze eeuw samenvalt met de stugge getrouwheid, waarmede hier de voorschriften en opwekkingen tot vernieuwing van eucharistisch leven uit het Rome van Pius X werden gevolgd. En de jonge cultureele beweging onder de jonge katholieken, zich thans vooral uitende in kunst en literatuur, is aan dezelfde bronnen ontsproten. Wanneer ondanks alle moeilijkheden, in Nederland een katholiek cultureel leven en eene katholieke literatuur ontstaat, niet meer te scheiden van de ontwikkeling der nationale cultuur, dan is dit evenzeer afgebeden, en zoo is de hoogste gemeenschap met ons goede, stille, biddende volk bereikt, ook waar alle natuurlijke verbindingswegen afgesloten blijven. Wij weten niet, of dit besef onder de ‘happy few’, die aan het katholiek cultureel leven arbeiden, wel zoo sterk is als we zouden wenschen. Het streven naar een zuiverheid in artistiek leven, die alle voorbarige en ongewenschte populariteit uitsluit, moet niet worden verward met de manie van den Noord-Nederlander voor de eenzaamheid, die ook het letterkundig sectewezen in stand houdt. Amper sterk genoeg om een tafelronde te vormen, kennen de jonge katholieke literatoren van Nederland reeds groepen. De groepen zijn er al, de verschillen eigenlijk nog niet, tenminste nog niet zóó, dat ze met eenige kans op succès kunnen worden geformuleerd - zoodat we dikwijls niet weten, of groepvorming sectarisme of zelfverwezenlijking beduidt.
| |
| |
Doch verdraagt mij, indien de liefde tot de jongere katholieke cultuurbeweging in Nederland zelfs de hebbelijkheden omvat. Ware dit een uitvoeriger opstel over de katholieke cultuurbeweging in Nederland, dan zou de stelling mogen worden opgezet, dat iedere cultuurstrooming hier zich allereerst picturaal en architecturaal uit. En dan zouden we gevoeglijk verder kunnen beweren, dat het beste proza onder de katholieke jongeren wordt gevonden bij de critische beschouwingen over beeldende kunst van Jan Engelman. Hier wordt ook spoedig de jonge cultureele beweging van weidscher vleugelslag, aanraking met de kerkelijke beeldende kunst voert ons in het hart van het katholieke leven. Het plastische zien van Jan Engelman wordt door hem vertolkt in een Nederlandsch van zoo ongemeen coloriet, dat de grenzen van het beeldende en het beschrijvende schijnen te vervagen. Er is in het werk van Jan Engelman een bittere ernst, meedoogenloos voor al onze tekorten, een critische scherpte, die mildere naturen afschrikken kan, doch begrijpelijk is voor hem, die weet hoe de kanker der verwaarloozing het ontleedmes vraagt. Betreuren doen wij 't alleen, dat de dichter Jan Engelman, die een speelschen en volkschen toon kon aanslaan, thans in de poëzie meer de subtiele verwikkelingen der ziel, waarover hij mijmert en napeinst, vertolkt, alsof het scherp-gewette critisch vernuft onbewust een palliatief zoekt in de meer ordelooze subjectieve mijmeringen, waarin Jan Engelman meer de ontroeringen ondergaat, dan ze temt in den altoos hevig-bewogen maatgang van zijn vers. Naast hem is Anton van Duinkerken een zeer bijzondere figuur. Hij heeft het hoofd vol van een Dickensachtig golvende wereld, bewoond door het volk van Brabant; hij heeft van het volk alle opgetogenheid mee, het goed-lachsche en de kinderlijke tranen, in zijn verzen is de sonore klank van optochten en processies, zijn proza heeft het vloeiende van den schrijver, wiens verbeeldingen lichtvoetiger zijn dan
het puntje van een gauwe pen. Naast hem Albert Kuyle, Breëro in een notedop in de Stille Zuidzee, verzen neurieënd in een Utrechtsche kamer, speelsch en luimig, een Hollandsche musch soms en een paradijsvogel, die met zijn fluiten alle geleerde baretten, alle pruiken en alle reputaties wegblazen kan. Gezond en struisch en vol overmoed, de oogen als klaar water, reizend naar Marokko met pijp en tandenborstel, en weer terug om boeken te verkoopen in Sneek en Roozendaal, in Den Helder en Venlo. Om dan plotseling te verdwijnen, tot het gerucht gaat dat hij ‘short storys’ zit te schrijven in Lugano. Hoe is 't mogelijk, dat in één Nederland ook Gerard Knuvelder leeft, deze verbetene, koppige, weerbarstige natuur, die Brabander werd uit vrije
| |
| |
verkiezing, een proza schrijft, scherp en bijtend als zout, doch misschien méér dan eenig ander, den samenhang ziet van allerlei verschijnselen, waakhond voor allerlei gevaren, die de tanden opeenklemt om in de trillende mondhoeken niet te doen bespeuren van een groote liefde? En Lou Lichtveld, de Surinamer, wonend in Abcoude midden in het Hollandsche polderland, weiden en nevels en blinkend water, denkend aan Mozart en vreemde Indische verhalen, alle boeken kennende en alle schuilhoeken van bijkans alle talen, melancholie van een bedroefd volk en de vroolijkheid om alle dingen ineen, toch zoo veilig in de wereld -; God houdt de ketens vast van alle grommende dieren...... En wanneer wij enkelen onder de levenden herdenken, dan gaan de gedachten ook uit naar den doode, die de grootste en diepste onder ons was: Gerard Bruning. Zijn naam heeft reeds een legendarischen klank verworven, want hij is meer voor ons dan een vroeg-gestorven verwachting. Hij is onze rechtvaardiging. Hij getuigt van de diepe christen waarachtigheid dezer weerbarstige en nukkige generatie; hij, die te leven en te sterven wist, en den dood oprecht in de oogen zag als een goeden en trouwen laatsten gezel. Dit sterven was de opgang van een Christen, die uitging of hij sliep in Gods open Arm.
** *
De problemen der jonge katholieke kunst, en vooral der jonge katholieke literatuur, zijn tenslotte, zij 't langs een omweg, de problemen weer van het katholieke leven in Nederland. De verhouding dier jonge katholieke kunst tot het heden wordt - of moeten wij reeds schrijven: werd? - door sommigen bezien in dezen trant, dat er in 't geheel geen verhouding moest zijn: en zoo kwam, in anderen vorm, weer het isolement terug, vèr van de nationale cultuur, bron immers van vijandschappen en samenzweringen. Onder de romantische inbeelding, dat een katholieke kunst van volstrekte zuiverheid en innige helderheid zou ontstaan - de omschrijving der verwachtingen was uiteraard wat vaag - waartoe we ons verre dienden te houden van alle cultureele verschijnselen op heden: ‘Untergang des Abendlandes’ en anders niets. Het onttrekken aan het heden bleek niet zoo gemakkelijk, het abstraheeren werd onvruchtbaarheid, zooals alle katholieke strevingen, die den weg naar het heden niet of moeilijk kunnen vinden, gevaar loopen te verzanden. Waar het heden een grondslag kan zijn voor ons handelen, zullen we 't nooit kunnen versmaden als werkmateriaal, en wie in het heden niet leven wil, bereikt
| |
| |
ondanks al zijne pogingen, nooit het gouden morgen. Ernstiger is het innerlijke probleem: de jonge katholieke kunst en literatuur blijven een vreemd element in het katholieke leven. Dat er in de of-fi-ci-ee-le katholieke wereld zijn, verpolitiekt en zelfgenoegzaam, die haar bestaan niet eens kennen, ligt eigenlijk in den aard der dingen. Doch er is een eenzaamheid, die pijn doet: ook onze herleving hier is afgebroken door de kleinen en stunteligen, met hun Rozenkrans en ontblood hoofd achter in de kerken, en wij kunnen ze niets nog terugschenken. Doch: wij strijden ook voor hen, al zal deze generatie van het katholieke volk 't niet bespeuren, en misschien volgende generaties evenmin...... Wij strijden ook voor hen, want de samenstemming van bovennatuurlijke verheffing en natuurlijken cultureelen opbloei onder de katholieken van Nederland is noodig als brood, óók voor onze innerlijke versterking, maar vooral voor de verheffing dezer stugge natie, en voor de glorie van dit geliefde land. De categorie van kleine spotters en plompe betweters, die de buiken willen doen schudden om onbeholpen en zwaar-drachtige pogingen in katholieke kunst en literatuur gaan wij zwijgend voorbij, zij zullen al het ongewone blijven bestrijden, uit de vrees levend in hunne onbewustheid, dat eens het groote er uit zal worden geboren. Met de dagelijksche pasmunt van het gegrinnik en het sabbelend gehoon is hunne ijdelheid ruimschoots betaald. Doch aan het volk, het goede en innige volk, gaan onbeholpen strevingen en het frunniken der ijdelheid voorbij. Wanneer zullen wij iets kunnen schenken, opdat dit zuivere levensrhythme kloppe met versterkten en veredelden hartslag?......
* * *
Zij die nog gaarne onder de jeugd verkeeren, doch op een stillen Zondagmorgen mijmeren over de eerste grijze haren, willen steeds bruggen bouwen. En wanneer de brug weer ineenstort, dan moeten zij zeer, geduldig zijn. Het vertrouwen blijft, dat de Geest Gods weeft aan een kleed zonder naad voor de katholieke gemeenschap dezer lage landen en voor heel dit karige volk, dat God zien wil.
|
|