Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Ibsen te Rome
| |
[pagina 567]
| |
Zijn eerste zorg bij zijn aankomst te Rome was zijn ‘Hollander’ uit Christiania op te zoeken, Lorentz Dietrichson, den bibliothecaris van de Scandinaafsche club, gehuisvest in het Palazzo CorreaGa naar voetnoot(1). Dietrichson had zijn zomerverblijf te Genzano, en wist Ibsen duidelijk te maken, dat ook hij, onder de heete Romeinsche maanden, daarheen moest. Ibsen huurde er kamers, en dagelijks waren de beiden samen, om te lezen of te wandelen. Ze zaten er heerlijk, op vijf uur van Rome, midden in de Albijnsche bergen. Dietrichson was een ontwikkeld klassieker, die Rome en de omgeving kende. En hij leerde zijn vriend allerlei uit puinen en boeken. Dikwijls zaten ze in den zomer 1864 op de loover- en lommerrijke heuvelen te Genzano bij het Nemi-meer te lezen en te praten. Zoo las Dietrichson o.a. den tekst voor uit Ammianus Marcellinus over den Gallischen veldtocht van Julianus Apostata. Ibsen spitste zeer zijn aandacht, en vatte dadelijk het voornemen met die stof iets te doen in de kunst. Hijzelf ging nu druk aan 't lezen en aan 't studeeren in de geschiedenis der 4de eeuw. Den volgenden winter vonden Dietrichson en Ibsen malkander in Rome terug, en in de Tritone- kroeg ging het altijd weer over Julianus. De zwijger raakte daar niet uitgepraat over dat geheimzinnig keizersfiguur, en over de massieve dramatische motieven daar in en rondom, zóó overstelpend dat hij vroeg: ‘Waarom zou men geen drama's mogen schrijven in tien bedrijven? Ik heb aan vijf niet genoeg.’ Maar hij zou zijn Julianus nog jaren dragen. En naar Rome was hij ongetwijfeld gekomen met andere plannen: Vooruit met de viering van den geestelijken krachtmensch, dien hij in zich voelde loskomen; vooruit ook in den strijd tegen de Noorsche ziekte van zijn tijd: de lamheid, de halfheid, de slapheid, de zwakheid jegens alles wat niet ligt in de oude, brave of schijnbrave zede. Maar nu kwam daar wel degelijk iets bij: in hem ontwaakte een gevoel dat hij nooit had gekend: de liefde tot den geboortegrond; het Romeinsche doopsel bezweerde den Noor. Zooals bij ieder die reist, verruimde zijn blik, verdiepte zijn inzicht, verkloekte zijn hart. Wat de bengel gevoelt, die wegloopt van huis en op tocht gaat met kermis-Bohemers, maar 's nachts op zijn stroozak ligt te schreien om zijn moeder, dat voelde nu Henrik Ibsen. Als een vaderlandslooze was hij zijn koude, harde fjórden ontvlucht; maar, hij schreef het later zoo goed ‘In geestelijk opzicht zijn de menschen ver-ziende, ze zien het duidelijkst op groote | |
[pagina 568]
| |
afstanden: Wil men zijn land beoordeelen, dan moet men het verlaten’.Ga naar voetnoot(1) Zoo kwam het, dat hij die zijn land had verdoemd, nu van uit het lichte Zuiden de grauwe graniet-gletschers doorschitterde met een Noorderlicht van poëzie, en onder die straaldraperieën zijn hart liet jubelen over de vizioenen van een herschapen Noorwegen, bevrijd uit zijn eigen-dunk, uit zijn slenter, uit zijn dorheid van puriteinsche letter en leer, uit zijn enge kleinmenschelijkheid, uit zijn zelfzuchtig, geniepig gewurm en gepeuter, en doorblaakt met Ibsensche idealen, waarin hij nu vaster dan ooit geloofde, en die immers blijven zouden voorgoed... In Juli 1864 begon hij te Genzano aan zijn epos: Brand. In September was hij met Dietrichson te Rome terug. In October kwamen zijn vrouw en zijn kind aan, die de reis konden aanvaarden, dank zij een voorschot gedaan door Suzanna's broer, Thomas, den lateren vaudeville-dichter. ‘Brand’ wou maar niet vlotten. Het zat alles in hem. Twee Kierkegaardianers stijfden het hoofdfiguur, nl. Dietrichson en Christoph Bruun, den jongen theoloog, destijds een van de schaarsche Noorsche studenten die't niet bij woorden hadden gelaten, en met de Denen heldhaftig had meegevochten; een man van het offer, ook in de praktijk, een die ernst maakte met zijn meening: ‘een gedachte moet worden omgezet in een handeling; en een flinke gedachte vergt een handeling, die wat kost’. ‘Agnes’ ook was aan 't groeien; Ibsen voelde zich zeer geboeid door de zuster van Bruun; een lief en begaafd kind, maar ziekelijk; nog datzelfde jaar stierf ze. ‘Ik zal haar een monument bouwen’, had hij gezegd. Maar het monument bleef uit. Het epos werd een pijnlijke reeks achtregelige strofen, die hemzelf akelig verveelden. Eens, toen hij ronddwaalde door St Pieter, viel op hem de boodschap, dat ‘Brand’ een drama moest worden. Ineens werd het licht! Het epos werd aan zijn lot overgelaten. Het zwierf, Ibsen wist zelf niet waar, tot Pontoppidan het in 1895 ontdekte in een Romeinsch antiquariaat, en het, met Ibsen's toestemming, uitgafGa naar voetnoot(2). | |
II.Nu was hij zeker van zijn stuk. Uit zichzelf, uit zijn omgeving ook groeide het materiaal; ook uit Noorwegen, meer in 't bijzonder uit het | |
[pagina 569]
| |
nieuws dat hij over dominee Lammers ontving: De eenzame durver en willer ging door: en zijn vrij-apostolische secte groeide tot een geestdriftige groep mannen en vrouwen. Maar de winter 1864-1865 ging vóór alles op in gezellig Romeinsch verkeer, en in kunststudie. Nergens ter wereld heeft Ibsen zich ooit beter thuisgevoeld dan in de Eeuwige Stad, de stad van den Syllabus, die verschenen was bij Ibsen's aankomst aldaar. Voor de voltooiing van zijn innerlijk wezen had hij Rome evenzoo noodig als Goethe destijds. In zijn brieven aan zijn schoonmoeder, aan Paul Botten-Hansen, aan Brandes, aan John Grieg, is telkens het leidmotief: Trek er uit, kom naar hier. Aanvankelijk dacht hij er aan, de opvolging te vragen van Dietrichson, die zijn ambt van bibliothecaris neerlegde, en met Nieuwjaar 1865 naar het vaderland weerkeerde. Maar dat zou hem te veel hebben gebonden, en vóór alles was zijn vrijneid hem lief. Zijn drukste correspondent bleef voorloopig Björnstjerne Björnson, die toen ook het drukst in de weer was voor Ibsen's financieele aangelegenheden. Ibsen's eerste lange Romeinsche brief aan zijn vriend leert ons allerlei: ‘Met de Antieken kan ik het nog niet goed stellen. Ik begrijp hun samenhang niet met onzen tijd. Ik zocht te vergeefs bij hen naar de illusie, en naar de persoonlijke en invidueele uitdrukking in kunstwerk en kunstenaar; en waar anderen wetten vinden zie ik zeer dikwijls slenter. Het wil mij schijnen alsof die werken der oude plastiek, juist gelijk onze ‘Kaempeviser’, door de omgevende wereld, die ze ontstaan zag, geschapen zijn, veeleer dan door dezen of genen dichter. Maar juist daarom vind ik ook dat vele onzer beeldhouwers feestelijk mistasten als ze in onze dagen nog voortgaan met ‘Kaempeviser’ in klei en marmer te dichten. Michelangelo, Bernini en zijn school versta ik beter: die kerels hadden den moed tusschendoor eens een gekheid uit te halen. ‘Meer heeft de bouwkunst mij te pakken gekregen. Maar noch de Antieken noch hun jongere erfgenamen spreken mij zoozeer aan als de Gothiek. Voor mij is de Milaner Dom het meest overweldigende, dat men zich op dat gebied denken kan. De man, die het ontwerp van zulk een arbeid heeft uitgebroed, die had ook in zijn ontspanningsuren op den inval kunnen komen, een maan te maken en ze 't hemelruim in te slingeren’Ga naar voetnoot(1). Weinig maanden daarna vult hij aan, met iets als een hymne: ‘De | |
[pagina 570]
| |
schoonheid der antieke beeldhouwkunst wordt me met den dag duidelijker. Het komt als een bliksem, maar zulk een bliksem werpt schamplichten over groote vlakken. Herinnert ge u de ‘Tragische Muze’ die in de zaal van het Vatikaan langs den buitenkant van de Rotonde staat? Geen werk van de beeldhouwkunst heeft in gelijke mate verhelderend op mij gewerkt. Ik zou wel durven beweren dat mij eerst daardoor duidelijk is geworden wat de Grieksche tragedie geweest is. Deze onbeschrijflijke hooge, groote en stille vreugde in de gelaatsuitdrukking, het rijk met loof omkranste hoofd, dat iets als een bovenaardsche bacchantische dronkenschap uitdrukt, die oogen die tegelijk naar binnen schouwen en door het doel hunner blikken heen toch ver daarover weg, zoo was de Grieksche tragedie. Het Demosthenes-beeld in het Lateraan, de Faun in de Villa Borghese en de Faun van Praxiteles in het Vatikaan (Bracchio nuovo) schonken mij eveneens een rijken kijk in leven en wezen der Grieken, en openden mij, alles saamgenomen, het begrip van wat nu eigenlijk het overgankelijke der schoonheid is. Kon ik nu ook maar op mijn gebied gebruik maken van dit inzicht! Den Mozes van Michelangelo in St. Pietro in Vincoli had ik nog niet gezien, toen ik u laatstmaal schreef... ‘Hoe heerlijk is hier de natuur! In vormen en kleuren een onbeschrijfelijke harmonie. Dikwijls lig ik halve dagen lang daarbuiten tusschen de grafsteden van de Via latina of de oude Via Appia, en ik geloof dat dit een luiheid is, die geen tijdverkwisting mag heeten. Ook de baden van Caracalla hebben voor mij een bijzondere aantrekkingskracht’...Ga naar voetnoot(1). Van Rome uit vroeg in dato 25 Maart 1865 Ibsen om een stipendium aan de Koninklijke Noorsche Maatschappij voor Wetenschappen, steunend op het goede voorbeeld, waarmee de Staat was voorgegaan. Zulk een toelage hadden ook Björnson en Vinje reeds gekregen. En Björnson deed zijn best om Ibsen's aanvraag te steunen: ‘Dichtersarbeid hoort ongetwijfeld niet onder de rubriek der strenge wetenschappen, veel meer onder die der schoone. Maar de indrukken, waaronder hij ontstaat en het wirwar van voorvallen, kundigheden, stemmingen, waaruit een gedicht wordt geboren, vragen op een bijzondere wijze zorg en hulp. Zijn deze er niet, dan gaat de wijn tot gisting over, en Henrik Ibsen is aan dit gevaar blootgesteld geweest. Ik voor mijn deel heb nog een persoonlijke reden om 's heeren Ibsen verzoek te steunen. Hij heeft nl. niet bij dezelfde gelegenheid als ik van den Storthing een dichtersgift ontvangen. Dat is toeval voor | |
[pagina 571]
| |
een deel, voor een ander onrechtvaardigheid. Ik heb getracht de zaak recht te zetten door mijn privaat-bemoeiingen en hem aldus 600 daalders bezorgd. De gelijkstelling, die voor onze goede betrekkingen niet mag uitblijven, zou, mijns dunkens, ten volle bereikt worden, zoo uw hoogvereerde Vereeniging hem wilde steunen met een belangrijk bedrag. Zijn dichtersarbeid is ook meer dan de mijne verwant met wetenschap in den strengeren zin - sterker bij hem is het abstraheerende denkvermogen’. Zelfs deze brief mocht niet baten. Maar Björnson hield vol, en maakte voor Ibsen, na een dringend schrijven, den 30n April 1866, bij de Maatschappij voor Wetenschappen, honderd daalders los. - Maar vóór alles, verkoop mij aan niemand, waarschuwde Ibsen: ‘Kan ik niet mijzelf blijven in wat ik schrijf, dan is de heele boel leugen en humbug, en daarvan heeft ons land ruim zijn deel, en hoeft het geen dichtersgift te betalen om nog meer te krijgen’. | |
III.Binnen de wintermaanden, die Ibsen te Rome doorbracht, moest schier elken avond een paar uur af om in de Scandinaafsche club de kranten te lezen en de vrienden te ontmoeten: Daar kwamen de Deensche dichter en Kielsche hoogleeraar Ch.K.F. Molbech; de Finsche beeldhouwer W. Runeberg; de Duitscher J. Bravo, schilder, maar straks om de beurt Deensch, Noorsch en Zweedsch consul te Rome; V.J.F. Kjelberg, de Zweedsche beeldhouwer; N.Chr. Ravn Kilde, de Deensche toonkundige; de Noorsche dichter Andreas Munch, die even na Ibsen, ook een ‘Hertog Skule’ had gegeven, maar met minder succes, en die nu te Rome, begin 1865, met zijn vrouw, Amalie Rabe, de wittebroodsweken doorbracht; Edv. Grieg, die later op Ibsen's ‘Peer Gynt’ de beroemde muziek schrijven zou; De Deen Ludvig David, vriend van Georg Brandes, en die te Rome weinig maanden later in een vlaag van krankzinnigheid zelfmoord pleegde; de Noorsche beeldhouwer Ole Vladagar; Dr. Erhard, de Duitsche geneesheer van de Scandinaafsche kolonie; Carl Snoilsky, de Zweedsche dichter, weldra een van Ibsen's beste vrienden. Dikwijls liepen de samenspraken over de politiek. In welken toon vanwege Ibsen kan men gissen als men voor zich heeft zijn brief aan Björnstjerne Björnson: ‘Een staatsverband kan vernietigd worden, maar een volk niet. Polen is eigenlijk geen volk, het is een staatsverband: | |
[pagina 572]
| |
de aristocratie heeft haar belangen, de burgerij heeft de hare, de boeren weerom hebben de hunne, onafhankelijk van elkaar, zelfs in strijd met elkaar. Polen heeft ook geen letterkunde of kunst of wetenschappelijk leven zóó dat het daarmee een zending zou hebben in de wereldontwikkeling. Wordt Polen Russisch, dan houdt het Poolsche volk op te zijn. Maar zelfs als wij van onze schijnbare formeele vrijheid beroofd worden, als onze landen gepakt, onze staatsverbanden opgelost worden, blijven wij toch als volk bestaan. De Joden waren én een staat én een volk. De Joodsche staat is vernietigd; maar het volk leeft voort. Het beste in ons, geloof ik, zal aldus voortleven - vooropgezet dat onze volksgeest genoeg licht heeft en vuur, om in het ongeluk en door het ongeluk te groeien. Dat is echter de groote, de beslissende vraag. Had men toch maar geloof en vertrouwen’! Hij praatte er waarschijnlijk des te liever, daar hij er aanvankelijk weinig gelegenheid vond om te lezen of te schrijven. Stichtend immers is het klachtenboek: ‘16 Dec. 1864: De lampen, waarvan de staat heelemaal niet herinnert aan vroegere voortreffelùkheid, weigeren in den jongsten tijd elken avond haar plicht te doen. Of deze ziekelijke toestand chronisch is ten gevolge van innerlijke oorzaken dan wel te wijten is aan slechte behandeling en uiterlijke noodlottigheden, weten de onderteekenaars van het voorliggend onderdanig bezwaar niet. Een medelid, wiens bevoegdheid om in deze dingen mee te spreken, onlangs nog treffend bewezen werd, oppert de onderstelling dat de wieken steeds scheef worden afgesneden, en de steller van het huidig bezwaarschrift steunt dit vermoeden met zijn gering gezag. Een ander geëerd medeonderteekenaar meent Dr... in de lampen gezien te hebben, en stelt een grondige zuivering voor. - Inkt, inkt, inkt!’. Maar de bibliothecaris, Dr. Dietrichson, die ook niet op zijn tong was gevallen, antwoordde: ‘De klagers worden verzocht hun handen van de lampen af te houden, en deze over te laten aan de zorgen van de concierge. - Inkt moet steeds genoegzaam voorhanden wezen.’Ga naar voetnoot(1) Met zijn ‘Brand’ af in zijn hoofd, ging Ibsen de zomermaanden van 1865 doorbrengen te Ariccia, op enkele mijlen van Rome, aan den voet van de Albijnsche heuvelen. Hier begon hij te schrijven in Juli en einde October was het reuzending af, en ging het manuscript, de groote boodschap van Ibsen, naar 't Noorden. | |
[pagina 573]
| |
Ibsen's bedrijvige vriend Björnson had hem in betrekking gebracht met Fr. Hegel, den schranderen uitgever, die sinds 1850 de leider was van den Gyldendalsken Boghandel te Kopenhagen. Hegel werd een van Ibsen's trouwste vrienden, door 't leven heen, en de man, die van Ibsen verreweg het meest brieven ontving. Intusschen was Ibsen weer, voor de wintermaanden, binnen Rome teruggekeerd. 't Was een drukke en bedrukte tijd voor het Pausdom, en een koortsige opgang naar ‘l'Italia una’, vooral sinds de Dante-viering in 1865 over 't heele schiereiland, vooral te Florence natuurlijk. Zonderling, aan ‘Dante’ deed Ibsen niet mee, wel aan ‘Abraham Lincoln’ - in zijn kortheid van een ándere kracht - door zijn verbeten satire op Europa's huichelrouw - dan de braaf-burgerlijke verontwaardiging van den toch zeker niet onhandig Vondeliaansch-doenden Potgieter. Intusschen liet Ibsen zijn kleinen Sigurd rondstoeien in een piekfijn Zouavenpak, een geschenk van Björnstjerne Björnson!Ga naar voetnoot(1). ‘Het gewichtigste voor mij en het doorslaggevende was dat ik van hieruit den noodigen afstand bereikte om onze eigen verhoudingen naar behooren te bekijken, om de holheid te zien achter die zelfgemaakte leugens van ons zoogezegd openbaar leven en de ellende van onze heele persoonlijke woordenkramerij, wie het nooit aan woorden faalt, waar het geldt over een ‘groote zaak’ op te snijden, maar die nooit den wil heeft of de kracht of het plichtsgevoel tot een groote daad. Hoe dikwijls hoort men niet in Noorwegen de goede lieden met de diepste zelfgenoegzaamheid spreken van de Noorsche bezonnenheid, waarmee in de grond niets anders wordt beduid dan die lauwe normaaltemperatuur van het bloed, die het een deftige ziel onmogelijk maakt een stommiteit in grooten stijl te begaan. De kudde is goed gedrild, - dat valt niet te loochenen - zij heeft een eenvormigheid die in haar soort voorbeeldig is; één stap en één maat voor alles. Hier is het heel anders. Ongetwijfeld kan men uit ons land iets menschelijks redden, maar hier voelt men dat er nog iets meer is dan over een flinken kop te beschikken, en dat is: een heele ziel te hebben. Ik ken moeders hier in Piëmont, in Genua, Novara, Allessandria, die hun veertienjarige knapen uir de school nemen, om ze te laten meegaan met Garibaldi's avontuurlijken tocht naar Palermo. ‘Wat meent U? - Hoeveel onzer Storthingsmannen zouden aldus handelen, zoo de Russen over Finmarken binnenbraken? Bij ons be- | |
[pagina 574]
| |
gint de ‘onmogelijkheid’, zoodra de eischen gaan boven de vordering van elken dag. ‘Hier in Rome vond ik allerlei geestelijke verkeerdheid onder de Scandinaviërs. Wat zegt U daarvan, dat zelfs Deensche mannen en vrouwen op Zondag in de Pruisische gezantschapskapel midden onder de Duitschers zaten - en wel nu, onder den oorlog; en dat ze met de meeste vroomheid aanhoorden dat de Pruisische geestelijke bad, van op de kansel, voor het geluk der Pruisische wapenen in den rechtvaardigen oorlog tegen den vijand! Maar, U kan mij gelooven: ik ben opgestoven, en ben er uitgetrokken! Want hier in Italië ben ik van niets bang. - Ginder boven was ik bang, toen ik in het kluwen der kudde stak, en hun hatelijk lachen voelde achter mijn rug. Wat wilt gij in Noorwegen? In Denemarken is nog veel goeds en schoons, zelfs op den huidigen dag. Mijn kleine jongen zal met mijn goedvinden nooit behooren tot een volk, wiens bestemming het is, Engelschen in de plaats van menschen te zijn. Het komt mij dikwijls wanhopig voor, te arbeiden in een tijd als den onzen. Indien het geestesleven van een volk niet een eindelooze toekomst voor zich heeft, dan is 't in den grond totaal onverschillig of de termijn luidt op één jaar dan wel op honderd. En zoo bekijk ik 't geval voor Zweden en Noorwegen. Wij hebben niet den wil het offer te brengen, als de tijd daar is; wij hebben niets waar-rondom wij kunnen aaneensluiten, zelfs geen grooten rouw, als Denemarken; want ons volk bezit niet meer de zielsverheffing, die noodig is, om te kunnen treuren. Den ondergang van den Staat meent ons volk het ergste te zijn; maar om den ondergang van een Staat valt niet te treuren, wel om den ondergang van een volk - en dat voelen zij niet. Daarom juist zal Denemarken als volk niet ten ondergaan, want, zoolang een volk kan treuren, zoolang ook leeft het. Ik begrijp niet hoe men zeggen kan, dat van onze drie landen Denemarken er het ergst aantoe is. Geloof mij, het is niet waar!...’Ga naar voetnoot(1) | |
IV.‘Brand’ verscheen te Kopenhagen den 15en Maart 1866. Nu begreep ook Noorwegen zijn dichter, al sprak hij ‘bymaal’ voortaan. 't Was niet enkel verzoening, 't was vergoding. De boekenwinkels werden bestormd. Den 24en Mei kwam de tweede uitgave, den 16en Augustus de | |
[pagina 575]
| |
derde, den 14den December de vierde: een tempo in Scandinavië nooit beleefd. Telkens op vijf-duizend exemplaren, ten overstaan van alleste-zaam vijf millioen Denen en Noren. Den 15en April was uit Rome vertrokken, wel eenigszins in een anderen toon dan men van ‘Brand’'s dichter verwachten mocht, Ibsen's brief: aan Z.M. Koning Karel, om van den toen bijeengekomen (algemeenen) Storthing een jaarlijksche dichtersgift van 400 speciesdaalders te bekomen.’ Om mij daardoor de mogelijkheid te verschaffen, uitsluitend te kunnen leven voor mijn beroep als dichter. ‘De eerste vrucht van mijn reis in het buitenland ligt nu bij het gemeenebest voor in mijn dramatisch gedicht ‘Brand’, dat reeds nu, enkele weken na zijn verschijnen ook buiten de grenzen van mijn vaderland de opmerkzaamheid heeft gaande gemaakt. Maar van de ontvangen dankbetuigingen kan ik niet leven, en het overigens betrekkelijk hooge schrijversloon, dat ik ontving, volstaat toch niet om mij de voortzetting mijner reis mogelijk te maken, en ook niet om mijn naaste toekomst in veiligheid te houden. ‘Hierbij volg ik den raad, die mij van mijn vrienden uit Christiania telegraphisch werd overgemaakt, en ik waag den ongewonen stap, mij met dit mijn onderdanigst verzoek rechtstreeks tot Uwe Majesteit te richten. - ‘Niet om een zorgenvrij bestaan vecht ik hier, maar om het levenswerk, dat, naar ik onomstootbaar geloof en weet, God mij heeft opgelegd - het levenswerk dat mij blijkt te wezen voor Noorwegen het gewichtigste en het noodwendigste: het volk te wekken en het te leeren groot te denken. Het privaat voorstel, dat, zooals men mij meedeelde, verschillende leden van den Storthing zullen voorleggen, heeft geen kans te zullen doorgaan; voor een verzoek aan de regeering schiet de tijd te kort. Mijn koning derhalve is mijn eenige en laatste hoop. Het berust in uwer Majesteit koninklijke hand of ik zwijgen zal en mij zal moeten buigen voor dit bitterste verzaken dat een mensch kan treffen - het verzaken namelijk van mijn levenswerk, het veld te moeten ruimen daar waar ik weet dat de wapenen des geestes werden verleend tot den strijd. En dat zou voor mij tiendubbel zwaar wezen; want tot op dezen dag heb ik nooit het veld geruimd. Maar ik ben getroost. Want zooals ik hier naar waarheid mijn | |
[pagina 576]
| |
levenswerk heb geschetst, weet ik ook, dat ik mijzelf daarmee heb geteekend tot een strijder onder de geestelijke banier Uwer Majesteit. Uw onderdanigste Hendrik Ibsen’
De koning handelde met koninklijken spoed. Dadelijk gelastte hij zijn minister F. Stang met de uitvoering; den 26en April kwam Ibsen's verzoek voor den Noorschen Staatsraad te Stockholm, den 2en Mei kwam het voorstel in den Storthing aan, den 12en werd het aan bespreking onderworpen, zonder kommissie-bestudeering werd het dadelijk aangenomen met algemeene stemmen behalve vier. Een eenig geval in de wereldgeschiedenis van het voortvarend officieel behartigen eener geldelijke aangelegenheid ten bate van zuiver platonisme. - Groote steun in dezen had Ibsen van Staatsminister Sibbern, wiens naam in verband met de levenslange dichtersgift in eere dient gehouden. De bewijzen en de getuigenissen dat Ibsen's ooren dicht bij zijn hoofd stonden, en er met de jaren nog dichter naartoe groeiden, liggen voor de hand: hij die in zijn jeugd den nood had gevoeld, hechtte zich later aan geld op een hem onwaardige wijze. En toch zijn er wel gevallen ook in dit opzicht, die pleiten voor hem, des te meer daar hij, de zwijger, ook hierover zweeg: Aan zijn uitgever, in een tijd toen hij zelf zijn kleine inkomsten nog heel goed gebruiken kon, schreef hij: ‘Hou, bid ik U, van mijn loon vijf rijksdaalders af en laat dit bedrag storten op het kantoor van “Vaderlandet”; voor de weduwe en de kinderen van redacteur Grimm, maar zonder mijn naam te vermelden.’Ga naar voetnoot(1) Telkens ook bedacht hij zijn rijkere vrienden met een of andere kiesche attentie: Zoo schonk hij aan Paul Botten-Hansen, den liefhebber van zeldzame dingen en curiositeiten, het ‘Brand’ - manuscript. | |
V.Maar de dichtersweelde en de wellust van 't succes hadden Ibsen's humeur niet zoozeer gemilderd dat hij nu de gezelligste mensch van de club werd. Met zijn prachtig schrift - dat steeds een feest voor de zetters was - versierde hij voort het klachtenboek: ‘5 November 1865. Doe hierbij het voorstel den linker grooten teen der “Danseres” te restaureeren.’ |
|