| |
| |
| |
Charles Dickens.
door M.E. Belpaire.
II.
Dickens' kinderbeelden.
Dickens heeft vrouwenfiguren geschapen van uitzonderlijke schoonheid; maar zijn kinderwereld is wellicht nog verbazender van rijkdom en fantazie. De rij dezer beelden zou ik willen inzetten met de geschiedenis van ‘Little Bebelle’.
In een klein vestingstadje van Noord-Frankrijk heeft een Engelschman zich teruggetrokken, meer uit spijt dan uit lust. Met de eenige, eens aangebeden, nu gehuwde dochter raakte hij in onmin, en, gekwetst in zijn hart leeft hij nu op zijn eentje in vrijwillige ballingschap. Verbitterd ziet hij met ontstemming neer op het enge wereldje dat hem omringt: op het klein-steedsch gedoe der menschen, op de frivoliteit van het fransche ras, de familiaire omgang tusschen arm en rijk, de drukte van het soldatenleven. - Vooral het kinderachtige in den omgang van die franschpratende menschen maakt zijn wrok gaande. ‘Dom volk!’ mompelt gedurig de Engelschman. - ‘Monsieur l'Anglais’, noemen hem de lieden, denkende dat zijn naam: Langley, die beteekenis heeft. - En gewoonlijk voegt hij erbij wat Dickens als ‘National Participled’ omzet, het insulaire ‘damn'd’, dat zoo verachtelijk klinkt in een Engelschen mond.
Met de feilen en gebreken van zijn volk is Engelands grootste romancier niet ingenomen. Hij kent ze door en door, geeselt ze onmeedoogend en zoekt ze te verhelpen door al zijne werken. Zelfs in dat kort verhaaltje, zoo los uit de mouw geschud.
Niemand vindt genade in de oogen van Mijnheer den Engelschman. Zelfs Theophile, het fransch korporaaltje niet, dat fiks en in de puntjes gekleed, zijn mannen aan 't drillen is. In zijn leege uren nochtans houdt hem een heel ander werk bezig: het wasschen en kleeden en ver- | |
| |
zorgen van ‘little Bebelle’, een verstootelingske, een kindje bij de barbiersvrouw besteed en dat niemand zich aantrekt, behalve de goedhartige korporaal.
Mr. de Engelschman woont op kamers, op de groote markt van dit doodsch stadje, en krijgt er niet veel te zien buiten Théophile's gedoe met Little Bebelle of met zijne soldaten. Wel wandelt daar Mr. Mutuel, een notabele van het oord, maar de Engelschman neemt het hem kwalijk dat hij zijn hoed voor hem afneemt en een praatje met hem zoekt aan te knoopen. Met die domme, gemeenzame menschen wil hij geen uitstaans hebben.
Toch, tegen wil en dank, is zijne aandacht getrokken op den korporaal en zijn beschermelingske. Eens dat hij uitwandelen ging kwam hij over het kerkhof van de plaats en meer dan ooit schold hij op de ‘sentimentaliteit’ van de franschen die de dooden op zulk belachelijke wijze vereeren, met kronen uit peerlen, emblemen van doorstoken harten, enz. Het ‘National participled’ vliegt dan gedurig over zijn lippen. En in 't naar huiskeeren, komt hij het vreemde paar, de soldaat en het kindje, tegen. En onvrijwillig blijft hij staan.
‘Nogal een mooi kind dat gij daar bij hebt,’ zegt hij tegen den korporaal.
‘Een zeer mooi kind, Monsieur,’ verbetert de korporaal, met beleefde onderlijning van het woord.
‘En braaf?’ vraagt de Engelschman.
‘Zeer braaf, och arme!’
‘Ha!’ De Engelschman boog neer en streelde de wang van het kind. Met zekere linksheid, men moet het bekennen, alsof hij wat te verre ging in concessie.
‘Wat is dat medalieke, rond uwen hals, kleintje?’
‘Maar Bebelle gaf geen antwoord en ging voort aan haar kort dik duimke te zuigen. De korporaal moest dan tusschen beiden springen.
‘Monsieur vraagt wie daar op staat, Bebelle?’
‘Ons Lievrouwke,’ zegt Bebelle.
‘En van wien hebt gij 't gekregen?’ vraagt de Engelschman.
‘Van Théophile.’
‘Wie is Théophile?’
‘Bebelle schiet in een hartelijken lach. Wie zou Théophile niet kennen?’
Ditmaal blijft het erbij. Maar kort daarop breekt er brand los in
| |
| |
't stadje. Heel het garnizoen valt aan 't blusschen en aan 't hoofd zijner mannen, natuurlijk, Théophile. Hij moet het met zijn leven boeten en wordt naar datzelfde kerkhof gedragen dat de Engelschman zoo dom-sentimenteel vindt, nabij de plaats waar Mr. Langley hem met Bebelle ontmoette. Nu valt het kind terug in haar verwaarloosden staat en op zekeren dag is zij verdwenen. Op het graf van Théophile, tusschen de voor hem zoo beuzelachtige voorwerpen, vindt de Engelschman ze in slaap. Dievelings raapt hij ze op, draagt ze in zijne armen naar zijn kamer, en, des nachts, als een boosdoener, vlucht hij met haar, naar zijn eigen land terug. Voortaan zal hij met zijne eenige dochter verzoend leven. De offervaardigheid, de menschenliefde van 't nederig korporaaltje hebben hem de waarde geleerd van vergeving en toewijding. De kinderlijke onschuld zal alle booze schaduwen uit zijn hart verdrijven. Hij ook is uit een versterkte stad ontvlucht - uit de knelling van de zelfzucht.
Te lang misschien heeft die korte episode ons opgehouden; maar zij is uiterst karakteristiek voor de werkwijze en de opvattingen van Dickens die de nietigste dingen gebruikte om de hoogste poëzie te scheppen en gewijde aandoening te verspreiden. Het zijn steeds dezelfde lessen en dezelfde levenswijsheid die terugkeeren.
Een kind heeft Dickens gekozen als heldin van een zijner eerste romans, Old Curiosity Shop, en rond dit beeld heeft hij heel de toovering geweven zijner schepping- en liefdekracht.
Het spreekt niet weinig voor de zuiverheid van een genie aldus een heele geschiedenis te kunnen bouwen rond een kinderbeeld, zonder behulp van de krachtigste drijfveer der menschelijke geschiedenis: de liefde.
Vroeger reeds wees ik erop hoe Dickens, onbewust misschien in 't begin, zijn vroeg-gestorven schoonzuster, Mary, in Little Nell heeft vereeuwigd. In Copperfield zal hij tonen vinden die enkel uit het eigen hart kunnen stijgen, zoo schrijnend en bloedig zijn ze soms. Hier ook heeft het beleefde der emotie hem dien eigen klank gegeven die zoo innig aandoet.
Voor zijn eerste werken schreef de auteur meest zonder plan, geleid door de omstandigheden, gedreven door de noodzakelijkheid om zijn copij tijdig in te leveren voor de periodieken, met dewelke hij een verbintenis had aangegaan. Zoo wist hij niet van eerstaf aan dat hij kleine Nell zou laten sterven. Het werd hem als opgelegd door zijn vriend Forster
| |
| |
en met echte hartverscheuring volgde hij diens raad in. Maar hij kón, om zoo te zeggen, er niet toe besluiten. De oude wonde werd weer opengereten en de aandoenlijkste brieven schrijft hij over de smart die hij ondergaat. Ook van zijne lezers kreeg hij smeekschriften dat hij het kind toch niet zou doen sterven. Het heele Engelsche volk scheen in spanning te wachten naar zijn besluit en de dood der kleine heldin was als een nationale rouw. Dit zegt niet weinig voor de scheppende kracht van Dickens' genie.
Nu nog boeit dat beeld van kinderlijke toewijding aan een half krankzinnigen grootvader. Krankzinnig geworden door bekommernis om 't lot van het kind. Om dat te verzekeren neemt de oude antikwarius zijn toevlucht tot het spel, geraakt meer en meer al zijn vermogen en ook de kluts kwijt, en vlucht in den nacht onder geleide van het kind. Dit vreemde paar vangt aldus een doolweg aan, eerst in de Londensche straten, en verder door den uitgestrekten tuin dien het Engelsche landschap mag heeten. Dickens vindt daardoor gelegenheid tot tal van bekoorlijke beschrijvingen. En niet alleen van den poëtischen buiten. In alle gezelschappen vallen grootvader en kind; onder goede en slechte lieden. Maar tegen alle kwaad weet Nell's onschuld ze te bewaren. Als een schutsengel waakt zij - in haar zwakheid - over den verzwakten ouderling. Typisch zijn veel dezer ontmoetingen; vooral die met de poppenvertooners op het kerkhof - iets Shakespeariaansch leeft in het contrast tusschen dood en spel; - met den werkman aan 't waken bij 't nooit doovende vuur. - Nelly heeft hij druipnat op de straat opgenomen en draagt ze daar om te drogen, en in den slaap wat rust te vinden. Hier is het weer die veredeling der nederigen, dit gewijde dat de Dickenskunst tot iets eenigs verheft. In den zelfden aard, de eerste ontmoeting met den armen schoolmeester die zijn meest geliefd leerlingske ziet sterven. Het tooneel heeft plaats in een dier afgelegen dorpen van Engeland, verdoken in loof en groen. Tegen den avond komen kind en grijsaard er aan en vinden een schuil- en rustplaats onder 't dak van den treurenden schoolmeester. Later zullen zij hem weer op hun pad ontmoeten en door hem geleid worden tot zijn nieuwen post en hun laatste woonstee: het huizeken, op het kerkhof, achter de dorpskerk, waar Nelly in de schoonheid der dood zal liggen.
Enkel op het poëtische karakter van den roman wordt hier gewezen, maar hij wem lt t vens van de koddigste, barokste beelden. De Dickensche humor tintelt er op iedere bladzijde.
| |
| |
Een zusterbeeld van Little Nell is voorzeker Florence Dombey, in haar kindsheid. Maar hoe ze afgescheiden van haar broerke, little Paul? Dàt is het ware kinderbeeld van het boek. Van zijn geboorte af wanneer hij daar nevens 't bed der moeder die naar den oceaan der eeuwigheid heenvaart, rust in zijn rieten mandje voor 't vuur. Dombey and Son heet de roman, en het openingstooneel vertoont Dombey vader gezeten nevens 't bed in een hoek der donkergehouden kamer; het zoontje warm ingedoffeld in zijn biezen wiegje voor 't vuur; vlak voor de vlam, alsof zijn gestel een ‘muffin’ was en bruingebakken moest worden, zoolang het nog versch is. - ‘Dombey was bijna acht-en-veertig jaar. Zijn zoontje bijna acht-en-veertig minuten. Dombey was nogal kaal en roodhuidig, en, ofschoon een pronte, sterkgebouwde man, wat stijf en statig van uitzicht en dus niet zeer voorkomend; Zoon ook heel kaal en heel rood, maar hoewel het schoonste kind - natuurlijk! - dat men zich denken kon, wat flets en vlekkig in 't algemeen uitzicht. Op Dombey's voorhoofd hadden Tijd en zijn tweelingbroeder Zorg, teekens gegrift als op een boom die men moet neervellen - onmeedoogend stappen die twee door 's levens bosch, kappend en omrukkend onderwege. - Op 't gelaat van Zoon stonden honderde rimpels die de bedriegelijke Tijd met zijn zeis zorgvuldig zou effen maken als voorbereiding tot verdere operaties.’
Eigenaardig is dit aanvangstooneel, maar tot iets dramatisch wordt het, toen het zes jaar ouder zusje schuchter binnentreedt en met een wilden sprong valt op de tot dan roerlooze mama. - Moeder, laat getrouwd met een man die een klontje goud had zitten waar een hart had moeten kloppen. Zij zelf had haar hart weggeschonken, maar geen wederliefde ervoor ontvangen, en nu bleef haar nog alleen de liefde over voor het eerste, door den vader verwaarloosde kind, dat zij wees ging achter laten.
‘Mama!’ riep het snikkende kind met luide stem. ‘O lieve, lieve Mama!’
‘De dokter streek 's kinds blonde lokken van Moeders gelaat en mond weg. Hoe kalm, eilaas! lagen zij daar; zonder adem om ze te verroeren! Aldus, een nietig sparken vastklemmend, dreef de moeder naar de donkere, onbevaren zee uit, die spoelt rond heel de wereld.’
- Oh! mochten wij allen op gelijke wijze, met onschuld in de armen en liefde in 't hart, die zee der eeuwigheid invaren!
Vol heilige schoonheid zijn zekere bladzijden van Dickens' kunst,
| |
| |
en zij bereiken hoogten die duizelig zouden maken, indien zij niet zoo diep menschelijk bleven.
Heel het begin van den Dombey-roman draait rond die twee kinderen: de pas-geboren kleine Paul en zijn reeds van haar verlies bewuste zusterken, Florence, of korter en zoeter: Floy.
Daar moest nu naar eene min worden uitgezien om het verweesd wichtje te voeden. Miss Tox en Mr. Dombey's zuster, Mrs. Chick, zullen daarvoor zorgen en de brave Polly komt in huis. Haar talrijk kroost van appelwangige kinderen zal zij verlaten om haar melk te schenken aan kleinen Paul. - Wat een doorn in Mr. Dombey's hart dat zijn zoon - Dombey and Son! - aan zulke vernederende behoefte bloot gesteld is! Maar zelfs magnaten worden aan moeders borsten gelaafd. - Er is daar niets aan te veranderen. De bron des levens is dezelfde voor arm en rijk. Mochten allen drinken met de moedermelk wat Shakespeare betitelt: ‘The milk of human kindness.’
Met die melk van echte goedheid, echte menschelijkheid is heel het Dickenswerk doordrongen, en wat scheppingskracht betreft, voor niemand - zelfs voor den machtigen Shakespeare - moet hij wijken.
Een tijd lang, na de dood der moeder, bleef Florence bij hare tante. Nu keert zij terug naar huis, onder geleide van haar meidje, Spitfire, Susan Nipper, die van meening is dat kinderen, evenals zekere voorwerpen, geregeld moeten geschud worden om blinkend te blijven. In den grond overigens meent de Nipper het best met haar beschermelingske en is het gansch toegedaan. Overal zoekt Florence in het groote, ledige huis, naar hare mama. Zij opent de deur der kamer waar Polly - Mrs. Richards wordt zij in dat deftig huis genoemd - met little Paul op den schoot zit.
‘'t Is zeker Miss Florence van bij haar matant thuisgekomen,’ denkt Richards die 't kind nog niet gezien had. ‘Ik hoop dat gij in goede gezondheid zijt, Miss.’
‘Is dat mijn broerke?’ vroeg het kind, met den vinger wijzend naar het Baby.
‘Ja, mijn bloeike,’ antwoordde Richards. ‘Kom het een kus geven.’
‘Maar het kind in stee van vooruit te komen, bleef ze ernstig bezien, en zei: ‘Wat hebt gij met mijne Mama gedaan?’
‘God bewaar me!’ riep Richards uit. ‘Wat een droevige vraag! Ik gedaan? Niets, Miss!’
‘Wat hebben zij dan met mijne Mama gedaan?’ ging het kind voort.
| |
| |
‘Van mijn leven heb ik zoo iets roerends niet gehoord!’ sprak Richards, die natuurlijk een harer eigene kinderen in de plaats van Florence in gelijke omstandigheden zag. ‘Kom wat dichter bij, mijn lief Missken. Wees niet bang.’
‘Ik ben niet bang,’ sprak het kind, naderend. ‘Maar ik zou willen weten wat zij met mijne Mama hebben gedaan!’
‘Mijn liefke,’ sprak Richards, ‘gij draagt dat schoon zwart kleedje in herinnering aan uwe Mama.’
‘Ik kan mij mijne Mama in alle kleeren herinneren,’ antwoordde het kind, terwijl tranen in hare oogen welden.
‘Maar de menschen dragen zwarte kleeren wanneer iemand weg is.’
‘Waar naartoe?’ vroeg het kind.
‘Kom bij mij, ik zal u iets vertellen,’ zei Richards.
‘Met de vlugge intuitie dat dit in verband stond met hare vraag, legde de kleine Florence den hoed weg dien zij tot dan in de hand had gehouden, en kwam neerzitten op eene schabel aan de voeten van de nurse, en keek naar haar op.
Daar was eens eene goede dame,’ ving Richards aan. ‘Eene zeer goede dame, en haar klein dochterke hield dolveel van haar.’
‘Eene zeer goede dame, en haar klein dochterke hield dolveel van haar,’ herhaalde het kind.
‘Die, wanneer God het zoo goed vond, ziek viel en dood ging.’
‘Het kind sidderde.
Die dood ging en door niemand meer op aarde werd gezien, en begraven werd in den grond waaruit de boomen groeien.’
‘In den kouden grond,’ herhaalde het kind, opnieuw sidderend.
‘Neen! De warme grond,’ hernam Polly die nu voetvast vond, ‘waar de leelijke zaadjes tot lieve bloemen en gras groeien, en koorn, en wat weet ik al. Waar brave menschen tot engelen groeien, en ten Hemel vliegen!’
‘Het kind, wiens hoofd neergezegen was, hief het weer op, en bleef ze strak bekijken.
“Zoo, laat eens zien,” zei Polly niet weinig in de war gebracht door dit ernstig onderzoek, haar verlangen om het kind te troosten, haar plots succes en haar zeer gering vertrouwen in haar eigen krachten.
“Zoo, wanneer deze dame stierf, waar zij ook gebracht of gelegd werd dat doet er niets toe; iets is zeker: zij ging naar God! en zij bad
| |
| |
Hem, deze brave dame” - en nu was Polly heelemaal op dreef, en zelf bovenmate ontroerd door haar verhaal, “zij vroeg Hem dat haar dochterke daar heel zeker zou van zijn, in 't diepste van haar hart; en dat zij weten zou dat zij daar heel gelukkig was, en ze nog altijd beminde, en dat zij zou hopen en trachten - Oh! al de dagen van haar leven - haar daar eens te vinden, om nooit, nooit, nooit meer te scheiden.”
“Het was mijne Mama!” riep het kind, opspringend en haar om den hals vallend...’
Bladzijde van zuivere schoonheid, vertolkend de diepste emotie van 't menschelijk hart.
't Is dan dat de Nipper binnenstormt om haar voogdje aan te klampen en weg te rukken; want bij Dickens is de lach nooit ver van de tranen.
In het tooneel van Paul's doopsel wisselen alweer komiek en tragiek af, zoo kil en duister is de protestantsche tempel waar die plechtigheid geschiedt; zoo bevrozen de maaltijd die er op volgt. ‘Er was tandpijn in al wat men at. De wijn was zoo bitter koud dat Miss Tox - die meter was geweest - een kleine kreet niet kon bedwingen, dien zij met moeite in “Hem!” veranderde... Mr. Dombey alleen bleef onbewogen. Hij had op een Russische foor kunnen dienst doen als specimen van een bevroren gentleman.’
Maar een der pittigste en meest karakteristieke tooneelen is dat, wanneer vader en zoon, op latere jaren, samen voor den haard zitten. Ouderwetsch is kleine Paul, zooals hij daar in zijn leunstoeltje aan 't mijmeren is. ‘Zij waren een vreemdsoortig paar zooals ze daar door het vuur werden beschenen. Mr. Dombey, kaarsrecht en statig, den blik op de vlammen gevestigd; zijn klein afbeeldsel turend in den rooden gloed met strakke, onafgewende oogen in het oude, oude gelaat.’
Mr. Dombey is aan 't dubben over de duizende ingewikkelde plannen van zijn zaken. ‘Zijn klein afbeeldsel zint op God weet welk fantastische wereld, vol half-gevormde beelden. Mr. Dombey stijf uit stijfsel en trots; zijn klein afbeeldsel stijf uit overerving en onbewust nadoen. Zoo grondig gelijk alle twee, en toch zoo hemelbreed verschillend.’
Opeens wordt het stilzwijgen onderbroken door Paul's vraag:
‘Papa! wat is geld?’
Mr. Dombey kijkt verrast op. De woorden passen zoo juist op zijne gedachten. ‘Wat is geld, Paul?’ spreekt hij traag,. ‘Geld?’
| |
| |
‘Ja, Papa,’ en de kleine legt zijne handen op de armpjes van zijn stoel en heft zijn oud gelaat tot den vader op. ‘Wat is geld?’
Mr. Dombey begint eene opsomming: goud, zilver, koper, guineas, shillings, half-pence. ‘Die kent ge alle wel?’
‘Oh ja, die ken ik wel,’ spreekt het kind; ‘maar dat meen ik niet. Wat ik wil weten, Papa, is wat geld eigenlijk is.’
‘Lieve Hemel! hoe oud toch 't gezichtje dat tot den vader opblikte!
Wat geld eigenlijk is!’ herhaalt Mr. Dombey; en hij schuift zijn stoel achteruit om des te beter het ouderwetsch manneken aan te staren dat zulk vreemde vragen stelt.
‘Wat ik wou zeggen, Papa, wat kan geld doen?’
‘Hij vouwde zijn armkens, gelijk hij het zijn vader in zijn zetel zag doen, en blikte naar 't vuur, en dan weer op naar zijn vader, en dan weer naar 't vuur.’
Dat strookt geheel met Mr. Dombey's innerlijkste denkbeelden. Hij klopt vriendelijk op 't hoofd van zijn zoontje, en antwoordt:
‘Geld, Paul, kan alles.’
‘Alles, Papa?’
‘Ja - of daaromtrent.’
‘Waarom heeft het dan mijne mama niet genezen?’
Schrikkelijke vraag! indien Mr. Dombey vatbaar was voor hare beteekenis en omvang. Maar versteend is zijn hart door rijkdom, en verblind zijn geest door trotschheid. Nochtans zou hij enkele stonden later de logenstraffing zijner materialistische opvattingen kunnen zien, indien zijn oogen niet gesloten waren voor hoogere begrippen.
In hun samenspraak over de macht van 't geld heeft Paul aan zijn vader gevraagd: ‘Het kan me toch ook niet sterk maken en gansch goed, niet waar, Papa?’
‘Maar gij zijt sterk en heelemaal goed, niet waar?’ herneemt Mr. Dombey.
‘Oh! het oude van het kleine gelaat dat naar den vader werd geheven!
Florence is ouder dan ik, maar ik ben niet zoo sterk als Florence, dat weet ik. En ik ben zeker als Florence zoo oud was als ik dat zij veel langer kon spelen, zonder moe te zijn. Ik ben soms zoo moe!’ zei kleine Paul, zijn handjes warmend en tusschen de stangen van den rooster turend naar het poppenspel der vlammen, ‘en mijn beenderen doen zoo zeer (Wickham zegt dat het mijn beenderen zijn) dat ik soms niet weet wat doen.’
| |
| |
Kort daarop eischt hij dat Florence hem zou komen opnemen en naar zijn bed dragen. Zijn kindermeid van den tijd, Wickham, wil het doen, maar hij jaagt ze weg. Dan komt Florence in haar plaats - verre is zij steeds van haars vaders hart. - ‘En onmiddellijk was het kind gereed en vol leven...
‘Nadat zij te zamen 't vertrek hadden verlaten, meende Mr. Dombey een zachte stem te hooren zingen. Hij herinnerde zich wat Paul had gezegd, dat zijn zusterken voor hem zong, wanneer zij hem slapen legde, en opende de deur. Daar steeg zij langzaam den breeden trap op, het kind in de armen. Zijn hoofdje lag op haren schouder en een arm had hij losjes rond haren nek geslingerd. Traag stegen zij aldus de breede treden op, zij aldoor zingend en Paul soms flauw meekreunend. Mr. Dombey volgde ze met de oogen tot aan de landing. Soms hadden zij gepoosd om te rusten; nu verdwenen zij aan de kromming van den gang. Een oogenblik bleef hij daar nog staren naar de doffe stralen der maan die door het topvenster drongen, dan keerde hij naar zijn kamer terug.’
Moge hij het, in latere jaren, gedenken, hoe hij ze daar stijgen zag, het kind in de armen!
Om het te versterken wordt het nu naar zee gezonden - en Florence moet natuurlijk mee; want zij zijn onafscheidbaar. De trotsche vader moet het wel verkroppen dat heel de liefde van zijn zoontje tot de verstooten dochter gaat, zooals het vroeger gebeurde met de stervende moeder.
Onmogelijk al de schoone bladzijden te vertalen over Paul's verblijf te Brighton, in gezelschap van Floy. Hoe hij daar ook weer als een oud manneke nevens Mrs. Pipchin zit, de heks die de andere kinderen het bloed in de aderen doet stollen. Hoe de oude Grubb, met een gezicht als een krab, hem op het strand voortstuwt in een soort wagentje, en hij uren lang daarin ligt te turen naar de zee, naar de onvermoeibare baren, en aan Floy vraagt wat ze gedurig fluisteren.
‘De zee, Floy, wat is zij steeds aan 't zeggen?’
‘Zij zeide hem dat het slechts 't geluid was der bruisende baren.
Ja, ja,’ sprak hij. ‘Maar ik weet dat zij altijd iets aan 't zeggen zijn. Altijd hetzelfde. Wat land is het daar?’ Hij richtte zich op, en staarde naar 't verschiet.
‘Zij zegde hem dat er aan den anderen kant nog een land was,
| |
| |
maar dat was het niet wat hij meende; hij bedoelde iets verder weg - verder weg!
Menigmaal daarna, midden in hun gesprek, placht hij plots te onderbreken, trachtend te verstaan wat de baren altijd aan 't zeggen waren; of hij rees van op zijn leger om het onzichtbare strand te ontwaren, daar ginder, ver.’
In schijn wat hersteld en krachtiger geworden, wordt het kind toevertrouwd aan Dr. Blimber, die met een gewetensvolle toewijding den laatsten sprankel verstand uitdooft bij enkele knapen, zoodanig worden zij met wetenschap vol gepompt. Daar ook wat kostelijke of droevige tafereelen! Vooral het laatste, wanneer kleine Paul, reeds ziek, toch het eindjaarfeest wil bijwonen, Florence's succes onder de jongens - alle op haar verliefd - geniet, en stervend - of bijna - wordt weggedragen, eerst bij Mrs. Pipchin, en eindelijk naar vaders huis, in Londen.
Dat sterven van Little Paul, in zijn beddeken, waarover Floy gedurig buigt, is van zulk eenige schoonheid, dat het alleen voldoende zou wezen om een kunstenaar tot genie te bestempelen. Nu gaat het kind 't geheim der baren afluisteren; nu vaart hij heen naar de verre streek die hij van uit het strand ontwaarde. Op een stroom vaart hij heen naar de wijde zee, en zijn zusterken heeft hij rond den hals gevat en laat zich zoo voortglijden.
‘Hoe gezwind het water toch vliet, Floy! De oevers zijn groen en er groeien rieten. Wij komen heel dicht bij de zee. Nu hoor ik de baren! Zij hebben het altijd gezegd!’
Hij sluit zijn handjes saam, zooals hij gewoon was te doen om zijn gebeden op te zeggen. Maar om het te doen, laat hij Florence niet los. Nu vaart hij de zee in, ontwaart het andere strand. Wie staat daar op den oever? De moeder die hij nooit kende.
‘Mama gelijkt op u, Floy. Ik herken ze aan de gelijkenis. Maar zeg hun dat de print, boven, op school, niet hemelsch genoeg is. Het licht om haar hoofd beschijnt mij in 't varen.’
‘De gouden golving aan den wand was weer verschenen. Niets verroerde in 't vertrek. De oude, oude mode! De mode die ingezet werd met onze eerste windels en die onveranderd blijft zoolang ons geslacht bestaat, en het wijde uitspansel niet opgerold is. De oude, oude mode - Dood!
| |
| |
Oh! dankt God, gij allen die toekijkt, voor die nog oudere mode: Onsterfelijkheid! En gij, engelen van kleine kinderen, blikt op ons met geen al te bevreemde blikken, wanneer de snelle vloed ons heenvoert naar den oceaan!’
Zoo sluit dit tooneel van gewijde schoonheid de kinderlijke onschuld ter eer. En men hoort Miss Tox achter de schermen in snikken bersten: ‘Och God! Och God! En denken dat Dombey en Zoon op den duur maar een Dochter is!’
Ook David Copperfield begint met de geschiedenis van een kind;, van dat ongelukkig jongetje dat, vóór zijne geboorte reeds verweesdmishandeld wordt door een stiefvader en diens wreede zuster; de tengere moeder ook verliest en ten slotte ronddoolt, op zoek naar de origineele groot-tante, Aunt Betsey, die zoo bliksemsnel verscheen en vere dween bij zijne geboorte. Onmogelijk alweer hier den kleinen held te volgen in al zijn wedervaren. Enkel een episode uit die kinderdagen wil ik uitzonderen: David's kennismaking, te Yarmouth, met Little Em'ly en het huishouden van Mr. Peggotty. De zwakke Mrs. Copperfield had den moed niet om haar zoontje te bekennen dat zij hertrouwen ging met Mr. Murdstone. Daarom vertrouwt zij hem aan de brave Peggotty, om veertien dagen te Yarmouth door te brengen.
Reeds op weg, in den wagen, die ze daarheen voert, gebeuren kostelijke scenen tusschen Peggotty en den pakkendrager Barkis die, feitelijk, later haar gemaal zal worden. Niet dat er veel liefde verloren gaat tusschen de soliede Peggotty en dien lomperd van een Barkis, maar zoo redeneert zij: ‘Als ik een thuis heb, dan kan ik er David in opnemen.’
Daarom is zij eindelijk ‘willing’, gelijk Mr. Barkis dat betitelt. Maar bij die eerste reis ligt dat nog in een verre toekomst.
‘Peggotty had een korf ververschingen bij, die ons royaal tot Londen zou gebracht hebben door hetzelfde langzaam vervoermiddel. Aan eten en slapen deden wij veel. Peggotty viel in slaap met de kin op het handvatsel van haar korf; nooit liet zij dat los, en had ik het niet gehoord ik zou nooit kunnen gelooven dat een vrouwmensch zoo kon snorken.
Zoo komen zij te Yarmouth aan. Ham, een neef van Peggotty, haalt ze af en brengt ze naar de woonst van Mr. Peggotty, die feitelijk maar een oude gestrande boot is.
Hoe verrukkelijk in Davids' oogen! Nooit zal hij het vergeten. Het heeft ook alles om een kinderverbeelding te treffen. ‘Was het 't paleis van Aladijn geweest, met zijn fabelachtig ei, ik zou niet blijder
| |
| |
kunnen geweest zijn om er in te wonen. Een schat van een deurke was in de zijde gezaagd, en het was gewelfd, en er stonden raamkens in; maar de echte bekoorlijkheid kwam daardoor dat het een echte boot was, die honderden reizen te water had gemaakt en eigenlijk nooit bestemd werd om, op het droge strand tot woning te dienen.’
In die tooverwereld, maakt David kennis met het feeken van de plaats: Little Em'ly. Mr. Peggotty, haar oom, en de oom van Ham, is ongehuwd, maar verzamelt rond zich al de levenswrakken. Kindgewijs laat David hem een exaam passeeren.
‘Mr. Peggotty!’ sprak ik.
‘Mijnheer,’ zei hij.
‘Hebt gij uwen zoon den naam van Ham gegeven, omdat gij in een soort ark woont?’
‘Mr. Peggotty scheen dat heel diep te vinden, maar antwoordde:
Neen, Mijnheer. Ik heb hem nooit een naam gegeven.’
‘Wie heeft hem dan dien naam gegeven?’ ging ik voort als nummer twee uit de catechismus.
‘Wel, Mijnheer, dat is zijn vader geweest,’ zei Mr. Peggotty.
‘Ik dacht dat gij zijn vader waart!’
‘Mijn broeder Joe was zijn vader,’ zei hij.
‘Dood? Mr. Peggotty?’ opperde ik, na een eerbiedige pause.
‘Verdronken,’ zei Mr. Peggotty...
‘Little Em'ly,’ zei ik, naar haar turend. ‘Zij is toch uw dochter, niet waar, Mr. Peggotty?’
‘Neen, Mijnheer. Mijn schoonbroeder, Tom, was haar vader.’
‘Ik kon het niet helpen. - Dood, Mr. Peggotty?’ vroeg ik na een tweede eerbiedig zwijgen.
‘Verdronken,’ zei Mr. Peggotty.
‘Ik voelde hoe moeilijk het was verder te gaan, maar ik had het onderwerp nog niet tot den bodem uitgeput, en ik moest er komen. Zoo vroeg ik:
“Hebt gij dan geen kinderen Mr. Peggotty?”
“Neen, meester,” antwoordde hij met een kort gelach. “Ik ben jonkman.”
“Jonkman!” riep ik verwonderd uit. “En wie is dat dan, Mr. Peggotty?” En ik wees naar de persoon met den voorschoot die aan 't breien was.’
| |
| |
Dat is Mrs. Gummidge, een sukkel, na de dood van haar gemaal, een maat van Mr. Peggotty, door dien goedhartigen man in huis genomen.
Met Little Em'ly gaat David uit wandelen op het strand. Ik ging haast schrijven: uit vrijen, want een echte vrijagie, in alle onschuld en kinderlijke eenvoudigheid is het tusschen die twee. Maar met al de poëzie van onschuld en liefde er rond.
‘Ver weg wandelden wij, en raapten een aantal voorwerpen op, die we zeldzaam vonden. Met veel zorg wierpen wij terug in 't water de gestrande zeesterren - ik weet niet of zij veel redens hadden om ons daarvoor te bedanken. Dan keerden wij langzaam terug naar het boothuis, en bleven onder de lij staan om een argeloozen kus te wisselen. Stralend van vreugd en gezondheid, traden wij binnen.
Gelijk twee jonge meeuwissen,’ zei Mr. Peggotty.
‘Natuurlijk was ik op Little Em'ly verliefd. Dat kind beminde ik zoo echt en teeder, met meer zuiverheid en belangloosheid, dan gepaard gaat met de mooiste liefde van lateren leeftijd, verheven en veredelend als deze is.’
‘De liefde - verheven en veredelend.’ Onthouden wij hoe Dickens die opvat.
Een ander kinderheld van de Dickens-wereld is Pip, in Great Exspectations.. Hij ook voert de pen, gelijk David in Copperfield.
Op een rauwen winterdag komt hij plots tot het bewustzijn van zijn bestaan, terwijl hij op de moerassige vlakte tusschen Rochester en Chatham, daar staat op het met netelen overgroeide kerkhof. Voor hem ligt de grafzerk zijner ouders: ‘Philip Pirrip. Alsook Georgina, vrouw van den bovenstaande.’
Vijf steenen lozanges op een rij, duiden daar nevens de plaats aan waar Pip's klein gestorven broerkens: Alexander, Bartholomeus, Abraham, Tobias en Roger, begraven liggen. Hij zelf wordt door een twintigjaar oudere zuster, Mrs. Joe Gargery, de vrouw van den smid, grootgebracht ‘Bij de hand’, zegt die niet malsch gevallen virago graag. En wat dit woord ook moge beteekenen, zeker is het dat die hand zwaar neer komt op het ongelukkig kind, en zelfs op den smid, zijn medeslachtoffer.
Daar staat Pip dus aan 't bibberen, bij 't vallen van den avond, op een windigen Kerstvooravond. Plots ziet hij een man oprijzen van tusschen de graven, bij 't portaal der kerk.
| |
| |
‘Schei uit met uw lawaai!’ snauwt hij Pip tegen, die vol schrik was beginnen te huilen. ‘Blijf stil, zeg ik u, kleine duivel, of ik snij u de strot af!’
‘Een vreeselijke man! Heelemaal in grofgrijs gekleed, met een lang ijzeren ketting aan zijn been. Een man zonder hoed, met doortrapte schoenen, en een oude vod om zijn hoofd gewonden. Een man die doortrokken was van water, en in modder scheen te hebben gesteken, en met steenen verminkt, en met keien gekwetst, en door netels gebrand, en door doornen gescheurd te zijn geweest; en die hinkte en griezelde, en staarde en steunde; en wiens tanden in zijn hoofd klapperden terwijl hij mijne kin vastpakte.
Och! snijd mij toch de strot niet af, Mijnheer, als 't u belieft!’ smeekte ik doodelijk beangst.
‘Zeg hoe gij heet!’ zei de man. ‘Rap!’
‘Pip, Mijnheer.’
‘Nog eens!’ sprak de man, de strakke oogen op mij gericht. ‘Luider.’
‘Pip, Pip, Mijnheer.’
‘Laat zien waar ge woont,’ zei de man. ‘Wijs naar de plaats!’
‘Ik wees naar ons dorp, een kwaart uur gaans omtrent van de kerk, op de lage vlakte, tusschen de elzenstronken en de knotwilgen.
‘Nadat hij mij een oogenblik bekeken had, keerde de man mij 't onderste boven, en begon mijn zakken uit te zoeken. Daar was niet veel in: enkel een stuk brood. Toen de kerk weer recht stond - want hij was zoo vlug en sterk dat hij ze deed tuimelen voor mijne oogen en ik kreeg den toren onder mijn voeten te zien - toen ze weer recht stond, zat ik op een hoogen grafsteen, bevend als een riet, en de man was het brood als een razende aan 't verslinden.
‘Hondsvleesch dat ge zijt,’ sprak hij, zijn lippen aflekkend, ‘gij hebt er dikke kaken!... Verdomme, 'k zou ze kunnen eten. 'k Heb er goesting voor.’
‘Ik smeekte hem dat hij het niet zou doen, en klampte me nog wanhopiger vast aan den grafsteen waarop hij mij geplaatst had..
“Laat zien!” zei hij. “Waar is uw moeder?”
“Daar, Mijnheer!” zei ik.
“Hij verschrok, begon te loopen, bleef staan en zag om over zijn schouder.
“Daar, Mijnheer!” herhaalde ik verlegen. “En Georgina” Dat is mijne moeder.”
| |
| |
“Oh!” zegde hij, terugkomend. “En is dat uw vader, nevens uwe moeder?”
“Ja, Mijnheer,” zei ik. “Vroeger van deze prochie,” dat is hij.’
‘Ha!’ mompelde hij weer, in gedachten. ‘En met wie leeft ge dan - in de veronderstelling dat ik u laat leven; wat nog niet zeker is.’
‘Met mijne zuster, Mijnheer - Mrs Joe Gargery, Mijnheer - de vrouw van Joe Gargery, de smid, Mijnheer’.
‘Een grofsmid, hé?’ vroeg hij, neerblikkend op zijn been.
‘Nadat hij meermaals van zijn been naar mij somber had gekeken, kwam hij dichter bij den grafsteen, waar ik zat, greep mij in zijne twee armen sloeg mij achteruit zoo ver hij kon; zoodat zijne oogen de mijne konden doorpeilen, en de mijne hulpeloos tot hem opblikten, en sprak:
‘Luister goed. Kwestie of ik u laat leven of niet: gij weet wat een vijl is?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘En gij weet wat eten is?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Na iedere vraag werd ik wat meer achteruit gegooid, om een dieper gevoel te krijgen van mijne machteloosheid.
“Ge brengt mij een vijl” Ik kreeg een schudding. “En ge brengt mij eten.” Ik kreeg eene tweede schudding. “Gij brengt mij dat allemaal hier.” Weeral eene schudding. “Of uw hart en uw lever zal ik opeten.” Laatste en fermste schudding.’
Zoo maakt Pip kennis met den ontvluchten galeiboef die later zijn weldoener zal worden, buiten zijn weten. Een der oorspronkelijkste werken van Dickens is deze roman, met de krankzinnige Miss Havisham, als een tooverheks rondwarend in het huis waar de tafel nog gespreid is waar haar bruiloftsfeest had moeten plaats hebben. Om zich te wreken over de belofteverbreking van haren verloofde, brengt zij een meisje, Estella, op als eene kokette om mannenharten te breken. Dat kinderbeeld is wel niet heel sympathiek, en Pip blijft het ook niet; maar de openingstooneelen zijn machtig, en de betrekking van 't kind tot zijn zwager, den braven Joe, is zeldzaam schoon.
Hard Times is, zoo men wil, een tweede-rang-roman in 't Dickenswerk, ware 't niet om de grondgedachte en de kinderbeelden.
Gelijk elders trekt de schrijver hier te velde voor zwakken en verdrukten - voor kinderen en arbeiders. Die dubbele bezorgdheid vervolgt hem steeds. Te zeer had hij geleden in zijn kinderdagen, om het
| |
| |
ooit te vergeten, en zijn leven onder armen en kleinen in die jaren doopte hem met medelijden, begrijpen, en echt waardeeren van het volk.
Hier echter hebben wij het enkel over de kinderen. Het probleem der opvoeding vervolgt Dickens heel zijn leven, en de teere kinderverbeelding zal hij steeds in beschutting nemen.
Mr. Gradgrind, een rijke ingezetene van Coketown, staat in de school die hij heeft gesticht, met den onderwijzer en een hoogeren schoolvos, voor de kinderen, die als zoo vele kruikskens, daar gereed en op rijtjes staan om het water der wijsheid te ontvangen. De toespraak van dien dwazen opgeblazene is de openingsscene van het boek:
‘Wat ik vraag, dat is: Feiten. Leer deze jongens en meisjes enkel Feiten. Feiten alleen heeft men in 't leven vandoen. Plant die in, en gooi al het andere buiten. 't Verstand van redelijke dieren is enkel te vormen door Feiten; niets baat dan dat. Op dat beginsel breng ik mijn eigen kinderen op; en op dat beginsel deze kinderen. Houd u aan Feiten, Mijnheer!’
Al te gewillig luisteren schoolmeester en opziener naar deze taal. Weg met alle fantazie! Alle veredelende inbeelding, alle poëzie van godsdienst of hoogere betrachting, is de leus. ‘Murdering the innocents,’ heet Dickens dit doodslaan van het dichterlijke dat de echte atmosfeer der kinderziel is. Kuddegewijs volgen knapen en meisjes het ordewoord, door den meester gegeven. Niet alle echter - ‘Meisje nummer twintig,’ zegt Mr. Gradgrind, die vragen aan de leerlingen stelt. ‘Dat meisje ken ik niet’ En hij richt zijn vierkantigen wijsvinger naar een kind. ‘Wat voor een meisje is dat?’
‘Als 't u belieft, Mijnheer, Sissy Jupe,’ legt nummer twintig uit, blozend opstaande en eene buiging makend.
‘Sissy is geen naam,’ wedervoer Mr. Gradgrind. ‘Sissy moet gij u niet noemen. Cecilia moet gij zeggen.’
‘'t Is vader die me zoo heet, Mijnheer,’ hernam het meisje met onvaste stem en opnieuw buigend.
‘Dat moet hij dan maar laten,’ zei Mr. Gradgrind. ‘Zeg hem dat, Cecilia Jupe. Laat eens zien. Wat doet vader?’
‘Als 't u belieft, Mijnheer, hij is onder de paardrijders.’
Met ander woorden vader Jupe behoort tot een cirk tijdelijk in Coketown gevestigd. Dat is heelemaal uit den booze in de oogen van Mr. Gradgrind, die zijn eigene kinderen naar zulke strengredelijke princiepen groot brengt.
| |
| |
- Wat niet belet dat de vader de twee oudsten, Lou en Tom, op de markt betrapte, liggend op hun buik en loerend onder de tent die de wonderen van de cirk verborgen houdt. - Uitgehongerde kinderzielen zullen wel op alle manieren uitzien naar licht en lucht van iets hoogers dan de barre werkelijkheid.
Maar wij hebben de klas nog niet verlaten. - ‘Bitzer,’ zei Mr. Gradgrind, die 't geval met de ongelukkige Sissy wilde vergeten en een der pronkplanten van zijn kweekschool wilde laten uitschijnen: ‘Geef uw definitie van een paard.’
‘Viervoetig dier. Grasetend. Veertig tanden; namelijk vier-en-twintig maaltanden, vier oogtanden en twaalf snijtanden. Verliest zijn haar in de lente; ook zijn hoeven, in moerassige streken. De hoeven zijn hard, met ijzer beslagen. Ouderdom door teekens in den mond bepaald.’ Aldus (en nog veel meer daarbij) Bitzer.
‘Nu weet ge wat een paard is, meisje nummer twintig,’ orakelt Mr. Gradgrind triomfantelijk. Want Sissy was 't antwoord schuldig gebleven, toen hij naar een definitie vroeg. Zij kende slechts levende paarden.
Maar nog dieper wil hij dat kind van bohemers en rondreizigers beschamen en vernederen - want niet genoeg kan men van hen afkeeren de deftige stadsbevolking, de toekomende, dat is: de kinderen. Daarom geeft hij het woord aan den man uit de Normaalschool, dien hij heeft medegebracht, en wiens ambt het is, per jaar, zoo veel onderwijzers af te leveren, zooals een fabrikant bij voorbeeld pianopooten aflevert.
Deze gentleman neemt gewillig en glimlachend aan. ‘Zeer goed,’ zegt hij, de armen vouwend. ‘Nu hebben wij de definitie van een paard. Mag ik u nu vragen, meisjes en jongens, zoudt gij uw kamers behangen met papier waar paarden op staan?’
‘Een poos. De helft van de kinderen riep dan in koor: Ja, Mijnheer!’ Waarop de andere helft, op 't gelaat van den heer ontwarend dat Ja verkeerd was, insgelijks in koor uitriep: Neen, Mijnheer!’ - Zoo is 't gebruik in zulke omstandigheden.
‘Neen, natuurlijk. Waarom?’
Zoo diep hebben de kinderen de vraag niet ingezien, en de opziener moet uitleg geven.
‘Ziet gij paarden op de muren klauteren, op en af, in de werkelijkheid?’
‘Ja, Mijnheer!’ door de eene helft.
| |
| |
‘Neen, Mijnheer!’ door de andere.
‘Natuurlijk niet,’ werpt de heer, met een verachtenden blik naar de verkeerde helft. ‘Welnu, ge moet dan in gedachte niet zien, wat ge niet in de werkelijkheid ziet; gij moet niet willen hebben wat ge niet kunt hebben. 'k Wil nog eens probeeren. Ik veronderstel dat gij een tapijt in uwe kamer moet leggen. Zoudt gij er een kiezen met bloemen op?’
‘De algemeene indruk was thans dat: ‘Neen, Mijnheer!’ het rechte antwoord was, zoodat het Neen-koor ongemeen sterk weerklonk. Enkel eenige flauwe alleenloopers zeiden: Ja. Onder deze was Sissy Jupe.
‘Meisje nummer twintig,’ riep de mijnheer, in de kalme kracht zijner wetenschap.
‘Sissy stond blozend recht.
Gij zoudt dus in uwe kamer - of in de kamer van uwen man, indien gij volwassen waart en een man hadt - een tapijt met bloemen leggen. Waarom?’
‘Als 't u belieft, Mijnheer, ik houd veel van bloemen.’
‘En daarom zoudt gij er tafels en stoelen op willen zetten, en de zware zolen der menschen er laten op treden?’
‘Zij zouden, het toch niet voelen, Mijnheer, het zou hun geen kwaad doen; ze niet verpletteren en verslensen. Zij zouden iets liefelijks zijn en aangenaam, en ik zou mij kunnen verbeelden. -’
‘Ei, ei, ei! Maar gij moogt u niet verbeelden,’ roept de schoolvos in verontwaardiging uit.
Hoe menigmaal kwam mij dit tooneel voor den geest! Want hier wordt de grond zelf van de opvoedingskwestie aangeraakt, van dit zoo delicaat probleem der voorbereiding voor 's levens mysterie. De ziel van 't kind staat er voor in knop. Ze mag niet met ruwe handen worden open gewrongen, zonder eerbied voor de wonderen die zij in zich sluit, die wonderen van verbeelding vooral die Dickens zoo geniaal erkent als de machtigste factors tot veredeling en opbeuring.
In al zijn werken toont hij zich aldus, bewonderaar en beschutter van het teerste en heerlijkste van 's Scheppers gaven: het kindgeheim.
In Bleak House niet veel kinderbeelden. Vooral geen aantrekkelijke kinderen, ten zij Charley, de dertienjarige, die van vader en moeder verweesd, voor broertje en zusje zorgt, uit wasschen gaat en de kost verdient. Mrs. Jelliby's kroost, met Peepy aan het hoofd, ziet men neertuimelen van de trappen, vol blutsen en blauwe plekken, terwijl de mama voor de negers van Borrioboola-Gha haar toewijding overhoudt.
| |
| |
De knapen van Mrs. Pardiggle, die andere apostel van't lijdend menschdom, zijn verplicht hun snoepcenten af te geven voor 't een of 't ander philanthropiek werk. Zij ballen er de vuisten bij. - Eindelijk Jo is een der akeligste typen in de rij van Dickens' kinderfiguren.
Engelands harteloosheid wordt op bloedige wijze aangeklaagd in de beschrijving van Jo's woonoord, ‘Tom-all-alone's.’
‘Een twistpunt is het of Tom-all--alone's akeliger is bij dage dan wel bij nachte. Aangezien echter hoe meer men er van ziet, hoe erger het is; dat geen verdichtsel het meer terugstootend kan maken dan het is, moet men nog aan den dag de voorkeur geven. 't Is nu dag aan 't worden en, wezenlijk, beter zou het zijn voor den roem van 't Britsche volk, dat de zon soms daalde over zijn bezittingen, dan dat ze ooit zou rijzen over iets zoo walgelijk als Tom.’
De ongelukkige Jo is een product van het Engelsch pauperisme. In volkomen onwetendheid en verlatenheid opgegroeid, amper een korst brood verdienend met de straten te keeren, van links naar rechts gedreven door politie en bedienden, vindt hij enkel rust in 't sterven, en zijn eenige en laatste vriend is de meedoogende geneesheer, Allan Woodcourt, de latere verloofde van Esther Summerson. ‘Het meest humane van alle beroepen,’ heet Dickens de geneeskunde, daarin t'akkoord met George Eliot.
Over het zieltogende kind staat Allan gebukt:
‘Jo! Hebt gij ooit een gebed gekend?’
‘Ik heb ik nooit niks gekend, Mijnheer.’
‘Zelfs niet een kort gebedeken?’
‘Neen, Mijnheer, Nimmendalle.’
‘Jo, mijn arme jongen!’ - ‘Ik hoor u in den donker, Mijnheer, maar ik ben aan 't tasten - aan 't tasten - laat mij uw hand vastpakken.’
‘Jo, kunt gij zeggen wat ik zeg?’
‘Ik zal alles zeggen wat gij zegt, Mijnheer, want ik weet dat dat goed is.’
‘ONZE VADER...’
‘Onze Vader - ja, dat is heel goed, Mijnheer.’
‘DIE IN DE HEMELEN ZIJT...’
‘In de Hemelen zijt - Komt het licht spoedig, Mijnheer?’
‘Het is kort bij. GEHEILIGD ZIJ UW NAAM!’
‘Geheiligd zij - uw -’
‘Het licht is gekomen op den donkeren nachtweg. Dood!
| |
| |
‘Dood, Uwe Majesteit. Dood, lords en gentlemen. Dood, Wel-eerwaarden en Kwaad-eerwaarden van alle soorten. Dood, mannen en vrouwen, geboren met Hemelsch medelijden in 't hart. En aldus stervend, rond ons, iederen dag van ieder jaar.’
Nooit zal zich Dickens troosten dat het licht van Gods aanschijn niet op allen, hier beneden strale. Over de kinderen vooral.
Ook in de Kerstsprookjes, in The Haunted Man, heeft hij zoo'n wangedrocht van een kind, voortbrengsel van verlatenheid en ellende; maar dit wezen behoort eerder tot de wereld der fictie. Jo is een realiteit.
In Our Mutual Friend is Jenny Wren ook een schepsel van vleesch en bloed, hoewel wat etherisch in haar klein-gebleven gestalte. Een kreupeltje, feitelijk, maar met iets van een fee door haar beeldrijke fantazie.
Over den zatterik van een vader speelt zij baas, - een moeder heeft zij niet - verplicht hem zijn pree af te geven, wanneer hij thuis komt - of anders moet hij in den hoek. Zij zelf helpt den karigen kost winnen als poppen-kleermaakster.
Maar bevliegingen komen die ellende verhelderen. Lange rijen kinderen, aan engelen gelijk, dalen voor haar uit den hemel, spelemeien rond haar, en haar donker kamerken is vol bloemenreuk. - Van poëzie is Dickens' armen wereld zelden verstoken.
Maar ten volle bloeit deze op in de Kerstverhalen. - Was het niet met Kerstmis dat het hoogste kinderideaal op aarde verscheen? Voor dit roerende feest heeft dan de Engelsche schrijver de zachtste tinten van zijn palet over. Het schattige Baby van The Cricket on the Hearth zullen wij later wel terug vinden. Ook Baby Moloch van The Haunted Man. Slechts Tiny Tim van Christmas Carol wensch ik hier als laatste kinderbeeld te laten verschijnen.
Een kreupeltje is Tiny Tim, maar zijn nijverig krukske laat zich onverpoosd hooren. Ten allen tijde zijn ook een of twee leden van 't talrijk kroost bij Bob Cratchit, den armen klerk, gereed om 't kreupeltje te helpen. Maar als de vader er omtrent is, heeft hij niemand noodig. Bob draagt zijn gebrekkig kind in 't hart. Nu, op dezen Kerstmorgen, dat Scrooge, de vrek, onder geleide van den Geest, onzichtbaar, binnengebracht werd in 't Cratchit-huishouden, is Bob er niet. Met Tiny Tim is hij naar de kerk gegaan. En met het kind op zijn schouder, draaft hij naar huis terug. Tiny Tim wenscht in de kerk door de menschen opgemerkt te zijn geweest, vertrouwt hij aan zijn vader. En wanneer Bob hem vraagt:
| |
| |
Waarom? Omdat het hun misschien goed deed dien dag Dengene te herdenken die de kreupelen deed gaan en de blinden zien.
Wij zullen later wel mee aanzitten aan het - niet te overvloedige - feestmaal, en ons deel opeischen van de gans, waarvan toch nog iets overbleef. Voor 't oogenblik wonen wij slechts het einde bij en Bob's toast:
‘Een vroolijke Kerstmis aan ons allen, mijne lieven, en moge God ons zegenen!’
‘Heel de familie beaamde dezen wensch.’
‘God zegene ieder van ons!’ sprak Tiny Tim, de laatste van allemaal. ‘Hij zat in zijn stoeltje, heel dicht bij vader. Bob hield het dorre handje in de zijne. 't Was hem aan te zien hoe hij het kind beminde, en vreesde het te moeten verliezen.’
Dat onvermijdelijke geschiedt - ten minste in fantazij - en wanneer Scrooge, onder geleide van den derden Kerstgeest, den drempel weer onzichtbaar overschrijdt, ziet bij de moeder en de kinderen rond den haard gezeten.
‘Stil. Muisstil. De woelige kleine Cratchits zaten roerloos in een hoekske. Zij blikten op naar Pieter - een ouderen broeder - die uit een boek voor zich aan 't lezen was. Moeder en dochters naaiden aan zwart goed. Maar wat waren zij toch stil!
‘En hij nam een kind, en stelde het in hun midden.’
‘Waar had Serooge die woorden gehoord? Hij kon ze toch niet gedroomd hebben. De knaap had ze waarschijnlijk voorgelezen, terwijl hij met den Geest op den drempel stond. Waarom las hij niet verder?
‘De moeder had haar werk op de tafel neergelegd en hief hare hand tot haar gelaat.
“Dit zwart doet mijne oogen zeer,” zei ze.
“Het zwart. Och! arme Tiny Tim!”
Juist op dit oogenblik, komt Bob binnen. Hij is naar 't kerkhof gegaan om de plaats te kiezen waar Tiny Tim rusten zal. “Zoo'n stil, groen plekske!”. - 's Zondags zullen zij er allen te zamen kunnen gaan...’
Want de gedachtenis aan dat kleine kind zal onder hen voortleven, hunne harten dichter brengen bij den God van alle troost en medelijden, alle liefde en onschuld.
|
|