Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
[1928/7-8]Kultuur.
| |
[pagina 530]
| |
lijke de algemeene notie van de kultuur te verklaren en te belichten, eenige kenteekens aan te duiden in het leven van een kultuur, en in groote trekken te schetsen het voorkomen van de Christelijke Kultuur. Wat we hier geven is geen geschiedenis, het zijn slechts enkele algemeene begrippen. Deze zijn wellicht minder belangrijk dan de konkrete feiten die wondervol de verbeelding vullen; maar we zijn van meening dat de gezonde beoordeeling der historische feiten juiste noties onderstelt die we naar best vermogen in 't kort zullen aangeven.
* * *
De mensch, meer dan elk ander wezen in de Natuur, moet zichzelf zijn eigen levensvoorwaarden maken. De Schepper heeft hem zijn lichaam gegeven en zijn ziel, met zijn wonderschoone vermogens en zijn werkdadige organen. Nochtans, als hij enkel beschikte over die natuurlijke gaven en de wel weelderige, maar toch ruwe hulpmiddelen die de Natuur hem aanbiedt, zou het niet lang duren of hij bezweek onder de doodende slagen van de uitwendige elementen; en als hij, door een buitengewoon wonder, er in lukte zich recht te houden te midden van zooveel vijanden, zouden toch zijns gelijken niet anders kunnen dan altijd aan opnieuw denzelfden strijd beginnen en hetzelfde ellendig bestaan, totdat de een of andere ramp een zoo slecht toegerust ras voor goed zou doen verdwijnen. De natuurlijke mensch is voor het leven minder gewapend dan de wilde dieren uit de woestijn; en hoe paradoksaal zulk een verklaring ook schijne, dàt juist is de grondslag van zijn grootheid. Aangenaam is het rondom zich de levensvoorwaarden te vinden; edel is het en groot, ze zich zelf te maken. De mensch bestaat door zich zelf; en in zijn natuurlijke ellende zien wij de fondamenteele aanduiding van zijn persoonlijkheid, en de dringende uitnoodiging die te ontplooien. Zijn natuurlijke omgeving maakt het hem onmogelijk te leven; toch zal hij leven door met zijn eigen scheppingen de Natuur te veranderen, te verrijken en te vervolmaken. Dat is het grondbegrip van de kultuur. Deze bestaat voor het leven. Zij wordt daargesteld door een totaal van menschelijke scheppingen - toegevoegd aan de groote schepping van God - die den mensch toelaten te leven, altijd beter te leven en onophoudelijk op te gaan naar een ideaal dat de volle ontplooiïng van zijn leven verzekert. - Men stelt de kultuur tegenover de Natuur; maar deze tegenstelling is altijd betrekkelijk, zooals die tusschen grondvlak en toppunt. Natuur en kultuur vullen elkander | |
[pagina 531]
| |
aan en bewerken de voorwaarde van het leven, en van den vooruitgang in het leven. Deze eerste aanduiding laat ons toe onmiddellijk vast te stellen dat de kultuur essentieel maatschappelijk is. De eenling sterft; en al zijn kultureele veroveringen zouden met hem vergaan, als hij ze niet kon meededen aan zijn jongere gelijken die hem zullen overleven. Deze zullen steunen op den vooruitgang van een generatie, om er nieuwe te bewerken. De kultuur krijgt alzoo een suprapersoneel karakter; zij is in haar bestaan en haar geschiedenis innig verbonden met de sociale gemeenschap die zich voortzet door de eeuwen heen. Daarom juist schrijven sommige theoretici haar een eigen leven toe, en maken ze van de kultuur een ‘wezen’, eene kwasi-substantiëele eenheid die boven de eenlingen staat, of ten minste de openbaring van een substantieel wezen dat de maatschappij is. Deze realistische fantasie is, dat blijkt duidelijk, onaanneembaar. De kultuur berust slechts in de individueele personen; maar haar progressieve ontwikkeling wordt bedongen door de maatschappelijke betrekkingen die een solidariteit uitmaken tusschen de op elkaar volgende generaties. Daarenboven, wij zullen er aanstonds van overtuigd zijn, het uitzicht van de kultuur is zoo veelvuldig en zoo rijk, dat geen enkel van deze allen kan verwezenlijkt worden dan door de harmonieuse samenwerking van veel eenlingen. Meer is er niet noodig om te begrijpen dat de kultuur wezenlijk een maatschappelijk verschijnsel is. Trouwens de maatschappij zelf, is in sommige van haar modaliteiten, een produkt van de kultuur. Het is duidelijk dat het maatschappelijk leven natuurlijk is; de ontplooiïng der fondamenteele werkvermogens van den mensch eischt zijn vereeniging met zijns gelijken. Maar de vorm der kollectiviteit wordt gewijzigd, door weldoordachte interventies, onder den drang der noodwendigheden en der omstandigheden. De maatschappij, natuurlijk in haar wezen, is plastisch onder de kultureele werking van den socialen mensch; en we zien alzoo dat Natuur en Kultuur met elkaar bestendig verbonden zijn. Het paleis van den groote dezer aarde is voorzeker een produkt der kultuur; maar als wij afdalen, gaande langs het huis van den burger en de hut van den landman, tot in de ellendige schuilplaats van den Australiër, komen we bij het nest van den oerang-oetang en bij de holen der vossen, die weer aanknoopen aan de Natuur. Zoo is de kultuur het totaal der menschelijke instellingen, blijvend in de maatschappij en gegrondvest op de Natuur, die de natuur- | |
[pagina 532]
| |
lijke hulpmiddelen vervolmaken en aanvullen, om het in standhouden en de voortdurende verrijking van het leven te verzekeren. * * * Het menschelijk leven is wonderlijk ingewikkeld; zijn strevingen zijn ontelbaar; en zij allen kunnen, in eenig voorkomen van de kultuur, een hulpmiddel en een steun vinden. Ook is het een onmogelijkheid de elementen der kultuur te willen opnoemen; zooals in de studie van het leven, moeten wij ze groepeeren in eenige algemeene kategorieën. Zoo komen we aan de groote ‘faktoren der kultuur’, die ons worden aangeduid door de groote uitzichten van het Leven. De mensch op zich zelf verschijnt ons vooreerst als een levend lichaam, als een deel van de stoffelijke Natuur; maar 't is voorzeker niet op dien titel dat hij vatbaar is voor kultuur. Doch zijn psychisch wezen, zijn persoonlijkheid, waardoor hij de kosmische orde te boven gaat, die verdient onze aandacht. Gebruik makend van een traditionneel schema, dat onder empirisch oogpunt niet heelemaal van waarde ontbloot is, konstateeren wij dat ons innerlijk leven, het totaal van ons ‘psychisch dynamisme’ zich onder een drievoudig voorkomen openbaart. 1) Wij zijn in staat te kennen. Zonder ons ook maar hoe weinig ook te wagen in den doolhof van de ‘leer der kennis’ weten wij dat de uitwendige voorwerpen hun weergave vinden in ons bewustzijn. - 2) Wij hebben een gemoedsleven, emoties, neigingen, hartstochten, die niettegenstaande hun betrekkingen met de buitenwereld, heelemaal in het gemoed liggen opgesloten. - 3) Wij willen; en onze wil loopt uit op de daad. Dat is het middelpunt-vliedende deel van het psychisch dynamisme, evenals de kennis er het middelpuntzoekend uitzicht van is. Aan die drie soorten van menschelijk denkvermogen, moeten beantwoorden drie groote faktoren van de kultuur. I. De kennis is inderdaad een machtig middel om op de Natuur te ageeren, om ze te richten naar de verrijking van het leven. Door de kennis bestaan de gekende wezens in ons. Volgens een beroemde formuul, waarvan de diepte nog niet al haar schatten heeft blootgelegd, zijn wij intellektueel dat, wat we kennen. 'T is hier de plaats niet de wonderen te beschrijven van het kennis-leven, zijn afhankelijkheid van den experimenteelen indruk, de verwerking van onze universeele begrippen, hun innerlijk dynamisme dat hen aanzet, door ‘analogische’ kennis om zich meester te maken van de hoogere realiteiten, totdat ze zich, op | |
[pagina 533]
| |
de grenzen der volheid van het wezen, vastloopen tegen ‘het donker licht’ der godheid. - Men behoeft slechts de natuur te beschouwen van de menschelijke kennis om te begrijpen dat ze een overheerlijke verbreeding vormt van het leven, een vitale verrijking die geen andere grens heeft dan de ontkenning van iedere grens, wijl ze er toe komt de algeheelheid van het reëele te omvatten.
Ook is het nutteloos op dit punt te insisteeren: de wetenschap, met haar bekroning, de wijsbegeerte, is onbetwistbaar een primordiale faktor van de kultuur. II. Maar wij zijn gemoeds-wezens. In het diepste onzer ziel en tot in die duistere regionen die ontsnappen aan den introspectieven blik van het bewustzijn, ziedt er een vulkaan van driften en hartstochten. Deze schijnen te ageeren en te woeden buiten onze centrale persoonlijkheid om; zij schijnen ons mee te slepen, tegen wil en dank, tot alle rampen, tot de vernietiging van het leven; en toch bevinden wij dat we in hen de meest krachtdadige drijfveer vinden van de vruchtdragende werking, de levende bron van allen vooruitgang. - Niets is dus van meer belang dan die chaotische kracht onder tucht te brengen, die verschrikkelijke en kostbare energies te onderwerpen aan een leiding die hen eendrachtig doet samenwerken voor den vooruitgang van het leven.
Dat lijkt een verpletterende taak; en geen enkel middel mag verwaarloosd worden om ze te volbrengen. We moeten den te overwinnen vijand kennen, we moeten zijn noodlottige ondernemingen dwarsboomen. De zelfkennis en het ascetisme verschijnen alzoo als onontbeerlijke hulpmiddelen om vruchtbare harmonie te brengen in de wanorde van het gemoedsleven. Maar het resultaat van deze tucht is zuiver individueel; en de kultuur is sociaal. Is er geen objectieve faktor van de kultuur, bestemd om werkdadig te maken voor het leven, de hulpmiddelen van onze gemoedstoestanden? - Wij ondervinden dat hun woeste geweld dikwijls ontketend wordt door gebeurtenissen van buiten ons, door de gewaarwordingen die de uitwendige realiteit ons doet ondergaan. Welnu, de menschelijke wereld die ons omringt, lijkt al evenmin gedisciplineerd als onze hartstochten. De reëele geschiedenis met haar gruwelen en haar lage rotheid schijnt ons somwijlen aan te sporen tot de buitensporigheden en van te voren al, onze misslagen te rechtvaardigen. Wij zouden moeten kunnen leven in een ideale wereld, in staat onze goede, heilzame neigingen op te wekken, en onze noodlottige driften in bedwang te houden. | |
[pagina 534]
| |
Een ideale wereld, onderscheiden van de werkelijke wereld waarin ons leven feitelijk heenrolt! Maar dat is juist de wereld van de Kunst. Dat is een vaststelling, zwaar aan gevolgen. De kunst is het begrip van een vruchtbare ziel, dat vastgelegd wordt in de stof. Zij wordt blijvend door die uitvoering, en voert ons binnen in de ideale wereld, waarin de kunstenaar geleefd heeft. Op dien titel kan ze een kostbare faktor worden van de kultuur. Als de kunst streelt naar die edele zending, moet ze ons een wereld aan de hand doen, waarvan de beschouwing ons gemoedsleven door elkaar schokt maar het zuivert, er harmonie in brengt en het richt naar de vruchtbaarheid van het Leven. III. Wij vinden vervolgens onze uitvoerings-vermogens, onze wilsneigingen, onze werkvermogens die vat hebben op het reëele om het te veroveren of te wijzigen. Immers, we moeten leven; en we leven door ons meester te maken van de rijkdommen der Natuur, door naar ons leven te richten de krachten die verspild worden in den schoot van het heelal, door te verbeteren zijn gevaarvolle buitensporigheden. Wij moeten dus handelen. De kennis openbaart ons de voorwaarden van een beter, harmonieuser, rijker leven; door onze gevoelsvermogens verlangen wij daarnaar. En wij bewerken het door den aktieven wil, door de nuttige werken, waarvan er velen langer duren dan het individueel bestaan. Zij krijgen alzoo een maatschappelijk belang en worden een belangrijke faktor van de kultuur. Het drievoudig fundamenteel voorkomen van het leven: het verstand, de affektiviteit en de wil verzekeren hun openbloeien en hun vooruitgang door deze drie faktoren der beschaving: de kennis, de kunst en de werken. Nochtans de mensch staat niet geïsoleerd op zich zelf in het heelal. Zijn handelen zelf onderstelt zijn betrekkingen met de stoffelijke natuur; en zijn verstand, in de volle ontplooiïng van zijn kunnen, openbaart die spiritueele wereld waarvan zijn ziel de laatste weerklank is in den schoot der stof. Ook in die betrekkingen moet zijn leven bevestigd worden; en aan de drie ‘innerlijke’ faktoren der beschaving moeten we twee ‘betrekkelijke’ faktoren toevoegen. IV. Vooreerst de heerschappij van den mensch over de stoffelijke natuur. Hij gevoelt zich een deel van de Natuur; in haar moederlijken schoot plant hij de voedende wortelen van zijn wezen. Maar door zijn verstand en zijn vrijen wil, weet hij zich den Meester van de Natuur, die hij heel en al naar zijn leven kan ordenen. Dit koningschap van de | |
[pagina 535]
| |
mensch over het stoffelijk heelal laat hem toe er zijn afdruk in te prenten. Hij kan de Natuur ‘vermenschelijken’ door haar een permanente richting in te drukken naar het menschelijk leven; en deze richting ultra-individueel geworden, is een noodzakelijke faktor van de kultuur. V. De mensch staat boven de Natuur; maar boven hem doen zijn verstand en de ingeboren strevingen van zijn wezen hem ontdekken het verstand en den oppersten wil van God. Koning der Natuur, moet hij gehoorzamen aan God; en deze gehoorzaamheid is de hoogste adel van zijn leven, want zij verheft onze persoonlijkheid tot de onuitsprekelijke waardigheid van medehelpster der Godheid. - Ook in deze betrekking tot het Oneindige ontdekken wij den hoogsten faktor der kultuur, die al de anderen richt naar een goddelijk doel, en die men de zedeleer noemt, gegrondvest op den godsdienst. Zoo zijn er dus vijf fundamenteele faktoren die de kultuur uitmaken: de heerschappij over de stof, de wetenschap en de wijsbegeerte, de kunst, de werken, de godsdienst en de zedenleer. - Maar deze opsomming mag ons niet verblinden omtrent de essentiëele eenheid van het kultureel leven. Onze ontleding is slechts een ‘anatomie’ die aan onze oogen afgescheiden en machtelooze ledematen vertoont. Om de innige realiteit der kultuur te begrijpen, moet men, evenals in de geneeskunst, ‘physiologisch’ leeren denken. - Al die elementen doordringen elkander in een onoplosbare solidariteit. De man van de werken, de ingenieur b.v. moet zijn ondernemingen baseeren op een uitgebreide en diepe kennis; en hij zal enkel een boosdoener zijn als hij zich niet laat geleiden door een strenge moraal; en zoo is het met alle uitzichten der kultuur. Alles is in alles; de kultuur is een, en doet in haar totale eenheid het eenig doel bestaan van de maatschappelijke groepeering. Men begrijpt onmiddellijk dat het kultureel werk, in gansch zijn uitgebreidheid, niet kan verwezenlijkt worden door iederen eenling. De kultuur is de taak van de geheele maatschappij; en daarom moet haar maatschappelijk karakter nog meer onderlijnd worden. De intellektueel moet er van afzien artistieke schoonheid voort te brengen, en zal zeer zelden een man van de daad zijn. Deze laatste zal zich niet met diepzinnige beschouwingen bezig houden noch met uiterst nauwkeurige wetenschappelijke onderzoekingen; hij blijft bij een eenvoudig begrip; dat heeft hij altijd voor oogen en hij maakt dikwijls den indruk, geborneerd te zijn; maar hij zal zijn idee tot een werkelijkheid maken, tot groot voordeel van den intellektueel en van iedereen. De mensch die | |
[pagina 536]
| |
voor de kultuur nuttig is, is altijd gespecialiseerd; en 't is juist door die specialisatie dat wij de waarlijk rationeele maatschappelijke kategorieën verkrijgen. Nochtans, in iedere maatschappelijke aktiviteit, onder alle nuttige voortbrengers, zijn er op-touw-zetters van genie, zijn er werkers van een buitengewone vruchtbaarheid, zijn er middelmatigen en ‘minus habentes’. Ook is er, naast de ‘vertikale’ verdeeling volgens de specialisatie in de verschillende faktoren der kultuur, een ‘horizontale’ verdeeling in op elkaar geplaatste lagen. Bovenaan vinden we de groote geleerden, de groote geneesheeren, de groote ingenieurs, de groote nijverheidslui, de groote artisten, de groote mannen van de daad, de aanzienlijksten van het moreel en godsdienstig leven. Zij zijn de weldoeners, de toonbeelden, de gidsen; en zij zijn, of moeten zijn, de ‘maatschappelijke autoriteiten’. De maatschappij bestaat voor de kultuur. Van rechtswege hooren slechts bij de maatschappij, zij die werken aan de versteviging en aan den vooruitgang der kultuur. De vrijwillige werkeloozen zijn parasieten, evenals de vlooien en de wolven, die de maatschappij alle belang heeft te doen verdwijnen. Een sociaal wezen moet voortbrengen; en 't is de superioriteit in de voortbrengst, die het maatschappelijk gezag verzekert ‘door de gratie Gods.’ De specialisatie is een essentieele voorwaarde van de vruchtbaarheid, maar men moet daaruit niet besluiten dat de specialist, daarom, een ‘gekultiveerd mensch’ is. Men kan zoo uitsluitend natuurkundige of geneesheer of artist zijn, dat men ophoudt mensch te zijn en den indruk maakt een botterik te wezen. De gekultiveerde mensch is in kontakt met de geheele kultuur. Zoo even hebben we den nadruk gelegd op hare eenheid; in haar organische eenheid moet men ze vatten om ze zich toe te eigenen. Voorzeker het vruchtbaar werk zal altijd specialisten-werk zijn; maar aan den gekultiveerden mensch is niets menschelijks vreemd. In alles wat zijn specialiteit niet raakt, zal hij wellicht maar een dilettante zijn; maar dit dilettantisme is noodzakelijk; 't is het eenige dat sierlijk is en achtenswaardig.
* * *
De verdeeling der specialiteiten onder de leden der Maatschappij plaatst ons voor een probleem. In elke menschelijke persoon eischt iedere neiging gebiedend haar voorwerp en streeft onophoudelijk naar de overheersching. Door een strenge tucht, verlicht door de reden, komen wij er toe, in die elkaar tegenwerkende elementen, orde te brengen en vrede | |
[pagina 537]
| |
en harmonieuse samenwerking. - Zoo kan het evenwicht verstoord geraken tusschen de verschillende faktoren der kultuur, en de gezondheid van het maatschappelijk lichaam in gevaar komen. Als iedereen zich met geesteswerk wilde bezighouden, zouden allen weldra van honger vergaan; als voortbrengst van stoffelijken rijkdom de uitsluitende bekommering werd van de maatschappij, zou ze heel spoedig verrotten in de onwetendheid en de zonde. Iedere vitale werking is op verovering uit; elke faktor der kultuur streeft er naar zich op den eersten rang te hijschen; en als de een of andere er toe komt zijn pretenties ziekelijk aan te dikken, dan verstikt hij de anderen. Het evenwicht is verbroken; een maatschappelijke ziekte breekt uit, die doodelijk worden kan. Niets is dus noodzakelijker dan een princiep van evenwicht en van harmonie. De zwakke functies moeten ondersteund en versterkt worden, de al te fel uitspringende faktoren teruggeduwd en beperkt; het maatschappelijk organisme, in een woord, moet harmonieus blijven. Dit eenheids-princiep is niets anders dan de politieke macht; en de maatschappij, één gemaakt door de politieke macht, vormt den Staat. De maatschappij is niet de Staat; zij is het totaal der productieve functies van een menschelijke vereeniging. Maar zij streeft naar de wanorde, naar verstoring van het evenwicht en doodelijken val zonder een beginsel van eenheid. Deze politieke macht vóóronderstelt logisch de maatschappij, zooals de vorm de stof onderstelt. De Staat is het maatschappelijk lichaam, levenden voortbrengend, één gemaakt door de politieke macht. Wat moet deze politieke macht dan doen in de maatschappelijke aktiviteit? Niets en alles. - Niets; want het vruchtbaar werk van de geheele maatschappij kan slechts volbracht worden door de gespecialiseerde faktoren der kultuur; het beheer, de leiding en de vooruitgang ervan rusten, als een verplichtende taak op de ‘Maatschappelijke autoriteiten’. Kan men zich de houders van de politieke macht indenken als handeldrijvend, medikamenten voorschrijvend, het hooge woord voerend bij de artistieke inspiratie, en oordeelend over de bekwaamheid van een professor van pali? Deze inmenging van de politieke macht in de bedieningen der maatschappelijke autoriteiten heet Etatisme. Dat is voorzeker de hatelijkste vorm van ‘politiek geknoei’. Dat zou koddig zijn, als het maar niet zooveel kwaad stichtte. En toch moet de politieke macht alles doen. Zij heeft de specialiteit van de orde in de gansche maatschappij. Zij moet alles kennen, om alles | |
[pagina 538]
| |
te besturen. Zij moet de natuur begrijpen en het betrekkelijk belang van alle faktoren der beschaving, en zij moet in de handen zijn van een bovenmenschelijk intellektueel. - Zij moet, door geëigende middelen, levenskracht geven aan wat ontluikt, met krachtdadigheid en volharding onderdrukken alles wat inpalmend wordt; dus kan alleen de man van de daad, met goeden uitslag de politieke macht in handen nemen. - Om zijn ondernemingen verstandig en krachtdadig te besturen, moet hij onophoudelijk voor oogen hebben het doel van het menschelijk leven, dat niet meer van deze aarde is; en dat veronderstelt in den politikus de zedelijke integriteit en de vroomheid tegenover God. - Hij moet zeer duidelijk voor oogen hebben een aardsch, altijd helaas wel ongenaakbaar ideaal, en het middel vinden om, al was het ook maar een enkelen stap, daar de betrekkelijke volmaaktheid der maatschappij dichter bij te brengen; - en dat veronderstelt, over de ontstellende complexiteit van de maatschappelijke organisatie, een blik die tegelijkertijd de bijzonderheden begrijpend omvat en het geheel in elkaar bouwt. - Kortom, de politieke man moet een keur-mensch zijn, een ‘übermensch’, in een zin beter dan die van Nietzsche.
De maatschappij, één gemaakt door de politieke macht, wordt een kompleet levend lichaam, onafhankelijk in zijn werkvermogens. Zij verkrijgt een persoonlijkheid gelijk aan die van den vrijen mensch; en op dien titel kan de Staat aanspraak maken op de ‘souvereiniteit’. Natuurlijk, opdat de Staat een souvereine persoon zij, moet hij in zich zelf alle hulpmiddelen vinden voor zijn vitale werkdadigheden. - De afwezigheden van een der faktoren van de kultuur maakt afhankelijkheden; zulk een maatschappij kan enkel nog een deel uitmaken van een breeder geheel; en dat tast haar persoonlijkheid radikaal aan. Nu, - en hier raken we een der grootste problemen aan van den tegenwoordigen tijd, - geen enkele staat, zooals wij ze thans vinden op de oppervlakte van den aardbodem, kan nog leven buiten de andere. De verkeersmiddelen hebben onze nooden vermeerderd. Dat is wel geen ongeluk onder alle opzichten; want aan een noodwendigheid wordt voldaan, en dit voldoen, als het geschiedt overeenkomstig de vereischten van het verstand, is enkel een verrijking van het leven. Het niet-meer-bestaan van de afstanden verzekert de verspreiding der begrippen doorheen de gansche wereld en vormt de geesten op een meer en meer gelijkvormige manier. Moet men dus streven naar het stichten van een Wereldstaat? | |
[pagina 539]
| |
Niet zou een grooter hersenschim zijn; want zulk plan zou stuiten op de meest gebiedende eischen van de menschelijke mentaliteit. De mensch wordt door God geschapen, door zijn ouders voortgebracht, maar tot het merg van zijn beenderen gevormd door de invloeden die hij ondergaat in den loop van het leven. De schepping van God verzekert ons ongetwijfeld, een gemeenschappelijk vaderschap; maar de physiologische oorsprong van ons bestaan en de diepgaande modeleering van onze ziel door het stoffelijk en psychisch midden geven ons een bijzondere geestes-physionomie die op een onweerstaanbare wijze onze sympathie en onzen afkeer beînvloedt. Daaruit volgt een verscheidenheid van ‘zeden’ die nooit een voldoenden grondslag kunnen schenken voor een gemeenschappelijke wetgeving, noch voor een politiek wereldbestuur dat waarlijk werkdadig zou zijn. - Het evenwicht tusschen het onvermijdbaar universalisme en het noodzakelijk regionalisme is een der vraagstukken waarmee de tegenwoordige politikus zich dient bezig te houden. Maar als de Wereldstaat een onmogelijkheid schijnt, is het zeker dat de universalistische strevingen noodzakelijk de traditioneele opvatting van de soevereiniteit der Staten moeten wijzigen. Evenals de eenlingen in de afzonderlijke Staten, zullen deze laatste op hun beurt er toe gebracht worden zich te vereenigen in een bond van StatenGa naar voetnoot(1). Zal dat het opofferen zijn hunner soevereine personaliteit? Men beweert van niet; en we vreezen wel dat nationale en nationalistische bekommeringen hier de volledige oprechtheid hebben in den weg gestaan. - Nochtans de menschelijke eenlingen houden niet op personen te zijn, al zijn ze ook gegroepeerd in een maatschappelijk lichaam; en zoo schijnt de vereeniging der staten ook niet het opofferen in te sluiten van hun soevereine persoonlijkheid. Maar de eenlingen blijven enkel personen in de maatschappij door hun vrijen wil, die slechts kan buigen voor de wet Gods. Wij zijn er niet ver af te meenen dat de staten, in den schoot eener wereld-groepeering hun soevereiniteit slechts zullen kunnen verdedigen door een betrekking daar te stellen met wat de wereld en al haar belangen te boven gaat, - met de majesteit van God.
* * *
De politieke vorm der maatschappij werpt delikate, ingewikkelde en prikkelende vraagstukken op, die we hier niet kunnen onderzoeken. | |
[pagina 540]
| |
Het weze voldoende vast te stellen dat de maatschappij bestaat voor de ontplooiïng van het Leven, en dat dit openbloeit in de kultuur. Zij schept de menschelijke kondities, aanvullend de natuurlijke gaven die wij aan de vrijgevigheid van den Schepper verschuldigd zijn, en ons toelatend te leven, wel te leven, altijd beter te leven. Zij wordt daargesteld door vijf algemeene faktoren, één gemaakt en in evenwicht gehouden door een zesden, de politieke macht die aan de maatschappelijke groepeering den vorm geeft van den Staat. De kultuur wordt geboren; zij groeit en neemt toe; zij brengt vruchten voort; zij neemt af en sterft. Dit leven der kultuur zal het voorwerp zijn van een volgende studie. |
|