| |
| |
| |
[1928/6]
Charles Dickens.
door M.E. Belpaire.
‘Iedereen erkent de ontzaggelijke scheppingskracht van Engelands meest populairen schrijver. Met ontelbare typen heeft hij zijn vaderland, ja het menschdon verrijkt - wel eens vervallend in caricatuur, wordt hem soms verweten; maar dan leven toch die caricaturen voor alle komende tijden. Een kort oogenblik scheen de glans van Dickens' roem te willen tanen. - 't Was de droevige periode der “modernen”, der “decadenten”, van de kunstmatige letterkunde om de letterkunde, van het koesteren van den enkelen vorm en het totale veronachtzamen van inhoud, gevoel of gedachte. De letterkunde hield zich afgezonderd van het leven, en Dickens is een levenschepper bij uitmuntendheid. Maar thans is zijn populariteit voor goed gevestigd. Uitgaaf op uitgaaf van zijne werken verschijnt. Gretig wordt hij gelezen, niet meer door de tijdgenooten, die zijne voortbrengsels verslonden naarmate zij in 't licht kwamen, die met hem naar willekeur schaterden en weenden, maar door een ander geslacht, kouder, onverschilliger, meer bezadigd redeneerend. Voor goed is Dickens in bezit van zijn roem, en niet Engeland alleen viert de grootheid van den schrijver die den 7en Februari 1812 het eerste levenslicht zag’.
Zoo schreef ik juist zeventien jaren geleden, in Mei 1911, in een inleiding tot een studie over Dickens als dichter. Tusschen heden en toen gaapt de kloof van den wereldoorlog. Zeden, levensaanschouwing, standaard van gedrag schijnen omgewenteld; er is een ontwaarding geschied van vele waarden. Toch blijft de mensch wat hij was, onveranderd, onveranderlijk - The Everlasting Man van Chesterton's geniaal boek.
En in 't hart van zekere getrouwen is de liefde blijven leven die geboren werd uit erkentenis en bewondering. Wat heb ik Dickens niet te danken, van mijn prilste jeugd af! Welk onwaardeerbaren schat van veredelende aandoeningen haast stijgend tot de sfeer van het gebed.
Lange jaren heb ik de gedachte gekoesterd voor mijn voorgeliefden
| |
| |
schrijver te volvoeren wat ik voor Beethoven had gedaan: hem te bestudeeren onder al zijne uitzichten, in al de karakteristieke onderdeelen van zijn werk.
Dickens en Beethoven? Wat hebben zij gemeens? De toonreus is een titan, een geweldenaar; heel de menschelijke emotie huist in zijn hart en zingt in zijn klanken in ontzaggelijke grootschheid. Het leven eeuwig en tijdelijk, heeft hij in pand. Maar zijne ziel alleen is 't tooneel van alle passie of aandoening. Een lyrieker bij uitnemendheid is hij.
Dickens, integendeel, levenschepper als geen een, strooit leven buiten zich zelf, in de bijna ontelbare typen die hij gestalte gaf. Leven is bij de twee genies de bron; maar de wijze waarop dit leven zich uit verschilt grondig. En toch is er gemeenschap in de bijna goddelijke ingeving en in de stijging tot het goddelijke dat alle echt-menschelijke kenmerkt.
Er is een tweede gelijkenis: het totale verachten van al wat louter stoffelijk en vergankelijk is, en het reine geloof in de hoogere waarden: deugd, geestelijke grootheid, schoonheid, liefde.
In de volgende bladzijden hoop ik te toonen hoe Dickens verdient op den hoogsten top te staan in de dankbaarheid van het bewonderende menschdom.
Mei-vooravond 1928.
| |
I.
Dickens' vrouwenbeelden.
Dickens' kunst is een kunst van liefde. En die liefde heeft hij in zijn vrouwenbeelden tot levend ideaal herschapen.
Beethovens wijde hart heeft zijn liefde bezongen in wonderbare adagio's. De adagio's van 't Dickens-werk zijn die vrouwenbeelden, even rein, even poëtisch-schoon als het Beethoven-lied. Dora en Agnes, Florence Dombey en Little Nell, Milly in The Haunted Man, Marion en Grace, in The Battle of Life.
Beethoven zocht zijn vrouwelijk ideaal in de werkelijkheid: de Unsterbliche Geliebte. Dickens heeft de schoone vrouwenfiguren die in zijn leven traden omweven met den idealen glans en den toover van zijn herscheppenden droom. Little Nell verbeeldde voor hem de jeugdige schoonzuster, Mary, plots aan zijnen haard gestorven, in zeventienjarigen bloeitijd, en nooit door hem vergeten. De smart, den angst die hij onder- | |
| |
ging toen hij de jonge heldin van zijn roman moest laten sterven, waren eene herinnering van zijn lijden bij haar dood. Voor alle lijden is liefde de balsem, en liefde is iets onsterfelijk. De geliefde kan sterven, maar de liefde niet. Beethovens schoone was reeds gestorven voor haar dood, door haar wispelturigheid en ontrouw. Heete tranen leekten op de wangen van den titaanschen toondichter, die dreigde te bezwijken onder zijn smart.
De vrouwen door Dickens' genie geschapen, zijn een vreugd voor alle tijden. Weldoende, troostend, staan zij daar - beelden van liefde - onsterfelijk in hunne schoonheid.
Ik zie ze voor mijn geest voorbij schuiven; zoo verscheiden en afgewisseld als het leven zelf - dit bonte, wemelende leven in den hoogeren eeuwigheidsglans van Dickens' kunst.
Toch treden zekere figuren naar voren met dwingender bekoring. In David Copperfield heeft Dickens zijn meesterstuk geleverd. Niet alleen geeft hij daarin het algemeen-menschelijke leven, en wel op eene wijze door geen ander werk van fictie evenaard, maar de persoonlijke ervaring, de zelfbeleving der toestanden door den schrijver schenkt aan het werk een ondertoon van emotie die voortdurend aangrijpt en treft. Met zijn eigen hartebloed is dit onsterfelijk boek geschreven.
Eenig is het dan ook in heel de rij zijner werken. Eenig ook zijn de vrouwenfiguren die er in leven: de speelzieke Dora - ‘my child-wife’ - trippelend over de groene zoden, achteloos voor 's levens ernst, onbereid, onbezonnen. Een bloeike - ‘Little Blossom’, wordt ze door Aunt Betsey genoemd, en voor haar jeugdige frischheid toomt de verharde en ontgoochelde tante haar scherpheid in. Maar de eerste rukwind knakte Little Blossom in zijn bloei.
‘Blind! Blind!’ riep eens op de straat een bedelaar achter David. Het was of hij de stem van zijn eigen geweten hoorde. Ja, het was dwaas geweest om zijn leven aan dat broze wezentje te binden. Niets had zij van een levensgezellin. Een sierplantje was zij, niet de sterke stam die, wortelend in den grond, takken en twijgen uitschiet. Als kinderspel hebben zij samen 't leven aangevat, maar het leven is geen spel - ‘Blind! Blind!’ - En toch, hoe roerend, hoe aandoenlijk is die lenteliefde tusschen beiden! Welk een atmosfeer van reinheid, van poëzie rondom dat beeld van het jonge vrouwtje, dat kwijnt bij de eerste aanraking van een harder lot. - Hooge kunst! Verhoogd leven! Zuiverheid in eenvoud. Idealiseering van het tijdelijke tot de sfeer van het eeuwige.
| |
| |
Hoe bekoorlijk ook, toch is Dora slechts eene episode in dat ‘David Copperlfield,’ zoo zwanger van leven. De ware heldin van het werk, de echte, ideale vrouw daarin is Agnes - de edele en trouwe, de stille en weldadige, de heilige in zachte tinten op het gekleurde glasraam des levens. Als knaap heeft David ze leeren kennen in het stille huis, waar zij met den sleutelbos aan haar gordel, huishoudster speelt voor den verweduwden vader, hem met liefde en zorgen omringt. Als een zuster heeft de opgroeiende knaap haar bemind. Stond dit wellicht het liefdegevoel in den weg? Of moest hij te hoog tot haar opstaren? Hij raakte gevangen in den toover van Dora's jonge liefde. - en wat is die kinderlijke liefde tusschen de beiden iets verrukkelijk moois! David had de stille liefde der steeds trouwe vriendin onachtzaam terzij gelaten en slechts door de enge poort der smart zou hij ingang vinden tot het diepere leven der liefde. Is dit niet de echt-menschelijke weg? - Zoo menschelijk omdat hij door God zelf werd betreden.
Zoo staan die twee vrouwenbeelden naast elkaar; ieder het ander verhoogend in schoonheid.
En rond hen zoo veel andere.
In de eerste plaats, Little Emly. Bij de ‘kinderbeelden’ hoort eerst haar figuurtje. Daar vinden wij haar straks terug; maar als jeugdig meisje wedijvert hare bekoorlijkheid met de meest boeiende. En haar val - in de strikken van den egoïstischen Steerforth, den verleider - treft en pijnigt ons hart als een persoonlijk onrecht en leed. Zij was zoo argeloos en zacht! Zij was zoo koesterend koket in haar onschuldige teerheid voor den ouden bonk: Mr. Peggotty, voor zijn lompen neef, Ham, haar verloofde sinds de kinderjaren. Ook op haar is David verliefd, wanneer hij als kind naar Yarmonth komt, en ze slenteren samen langs het strand, als een paar vrijertjes, zegt Mr. Peggotty, in de vreugd en de bewondering zijns harten. Alles rond hen ademt onschuld en poëzie - de wijde oceaan, de lokkende levenszee... En later de verleiding door David zelf aangebracht - want Steerforth is zijn vriend. Hartverscheurend is de episode, en als de smartelijke kreet van eigen leed. Maar hier ook alles teer, alles in een waas van poëzie. Geen stootende tafereelen. Enkel het medelijden, de bermhertigheid van den vergevenden oom Peggotty, onvermoeid in zijn zoeken achter 't verloren lam en het koesterend aan zijn borst vleiend, wanneer hij het wedervindt. Verheerlijking der hoogste zielsaandoeningen: loutering, vergeving, toewijding. Ook Ham sterft in het tempeest dat Steerforth's
| |
| |
lijk terug op 't strand werpt. Hij waagde zijn leven om het leven van zijn ergsten vijand te redden. Tot hooge tragiek rijst eens te meer in dat deel de diepe levensbeteekenis van 't overheerlijk werk.
Annie Strong hoewel niet een der hoofdpersonen, is ook een zoet vrouwenbeeld. Zeer jong werd zij uitgehuwd door een berekenende moeder-‘The old Soldier’, noemt Aunt Betsey Mrs. Markham - aan een man die haar vader had kunnen zijn. Dr. Strong is een oude geleerde met het argeloos gemoed van een kind. Zijne jonge vrouw vertroetelt hij als een teergeliefde dochter en vraagt zich niet eens af of dat jonge hart niet voor jeugdiger liefde heeft geklopt. - Hij huwde om de onbemiddelde dochter van een vriend onder een veilig dak te brengen. - Jack Maldon, een neef van den ‘ouden soldaat’, met Annie opgegroeid, is verliefd geraakt op hare bekoorlijkheid en meent, nu zij aan den haard zit van den eerbiedwaardigen doctor, zijn familierechten te doen gelden en Annie in flirtagie - of erger - te lokken. Als eene beleediging wijst de jonge vrouw dit af; zij wil den bejaarden echtgenoot geen zorg of kommer geven. Over haar hoofd blijft evenwel de schaduw der verdenking hangen. Niet in 't gemoed van den vredigen Dr. Strong, maar in dat zijner vrienden, onder ander van Agnes' vader, notaris Wickfield.
Een der mooiste tafereelen van het boek is wanneer zij, geknield voor den ouden echtgenoot, alsof zij schuldig was, maar gansch vlekkeloos en trouw, hare liefde uitspreekt voor den edelen man die haar in beschutting nam. Steeds heeft zij hem - den oudere - vereerd; maar nu is zij wezenlijk zijn levensgezellin geworden; want de liefde wischt alle jarenverschil weg. ‘There can be no disparity in marriage, like unsuitability of mind and purpose,’ zegt zij voor de vergaderde vrienden, waaronder David. Hoe blijven die woorden smartelijk voortruischen in David's gemoed! Ook nog een ander woord door Annie Strong uitgesproken: ‘The first mistaken impulse of an undisciplined heart’. Zij wist er aan te weerstaan; hij gaf er aan toe.
't Is na het hooren van die heugelijke verklaring tusschen de schuldelooze Annie en haar vertrouwenden man, dat David huiswaarts keerend den bedelaar hoort roepen: ‘Blind! Blind!’ - En hij spoedt naar de sponde van zijn reeds kwijnend en dra stervend ‘kind-vrouwtje!’
Al deze vrouwenbeelden in David Copperfield dragen nog de schoone bekoorlijkheid der jeugd. Dan volgen andere, rijper, bejaarder, doch niet minder treffend in zedelijke schoonheid: de origineele Betsey Trotwood, David's tante, die als een verschijning binnenvliegt bij zijne geboorte,
| |
| |
en even bliksemsnel verdwijnt, als zij verneemt dat hij niet het dochterke is dat zij verwachtte en met haar naam bedeelen wou. Later zal zij, vol wroeging, zich het ongelukkig neefje aantrekken, ondanks de teleurstelling die hij haar deed ondergaan, en zij zal als een bejaarde moeder voor hem zorgen.
Maar in opzicht van toewijding, onbaatzuchtige liefde, staat niemand hooger dan Peggotty, de trouwe meid van moeder en kind. Reeds voor Davids geboorte is moeder weduwe geworden. Op Peggotty steunt nu de jonge vrouw. Peggotty is de toeverlaat van den zoo vroeg verweesden David, in het tweede huwelijk zijner moeder tot kind-martelaar geworden. Eene schoonheid is Peggotty niet. Het vaste vleesch van hare naakte armen is zoo rood en blinkend dat David, als kind, zich afvraagt waarom de vogelen er niet komen aan snoepen, als aan een roode vrucht. Lomp en vierkant is zij, maar welk een gouden hart! Zij leeft voortaan voor die aangenomen familie; en nooit vergeet zij hare ‘lievelinge’, - Davids moeder - zelfs wanneer deze reeds op het vredig kerkhof van Blunderstone rust. Wanneer zij met Barkis, den pakkendrager, trouwt - Oh! de koddige scenen! - is het nog om David een thuis te bereiden, een toevlucht tegen de mishandelingen van stiefvader Murdstone.
Andere koddige figuren nog: Miss Mowcher, het dwergsken; Mrs. Gummidge, ‘the lone, lorn creature!’ Mrs. Micawber! - de naam Micawber is spreekwoordelijk geworden, de heele wereld door. - En Miss Mills! Deze confidente van Dora's lenteliefde, de beschermster der vrijagie tusschen haar en David, die uit de hoogte van haar rijpere ondervinding van twintig-jarige de ‘dorre woestijn’ voorspelt die zij door te trekken hebben.
Rosa Dartle, de nicht en speelgenoote van Steerforth, is geen koddig beeld, zij, maar de tragische figuur van een woest hartstochtelijke vrouw.
Over de vrouwenbeelden, in David Copperfield alleen, ware een boekdeel te schrijven.
Dombey and Son ging David Copperfield onmiddellijk vooraf. - En tusschen deze twee meesterwerken heeft mijne bewondering steeds, als een pendulum geoscilleerd, in de onmogelijkheid om een definitieven voorkeur te geven. - Wat de vrouwenbeelden aangaat, staan daartegenover elkaar die twee sterk-contrasteerende typen: Florence Dombey en Edith Granger.
De zoete Floy! - een poëem op zich zelf. Als kind, door den vader
| |
| |
verstooten, maar reeds tot troosteres strekkend van 't jongere, ziekelijk broertje. Vallend op het bed der stervende moeder, terwijl zij heenvaart naar den ‘wijden oceaan die bruist rond heel de wereld’.
Liefde en toewijding zijn hare zending in het leven - zooals het voor elke vrouw hoort te zijn. Smaad, achteloosheid, terugstooting hebben geen vat op haar. Zij is de wachtende in huis tot de liefde terug den drempel overschrijdt. En in 't eind zegeviert die liefde, zelfs op het versteende hart van den vader, over dit gemoed aan geld, eerzucht, trotschheid overleverd. Als een engel van zoetheid, spreidt zij hare vleugels uit over het instortende huis, zinnebeeld van wat een vrouwengemoed vermag door de kracht der liefde.
Die evenknie van Mr. Dombey's trotschheid, zijn tweede vrouw, Edith, ondergaat als geen andere de macht van Florence's zachtmoedigheid. Indien iets in staat is haar hoogmoed te breken, haar den trotschen nek te doen buigen, dan is het de neiging die zij voelt voor het jonge meisje. Maar die dwaze Dombey, in zijn blinden haat voor het steeds verstooten kind, dat hem, naar hij meent, de liefde ontstool zijner eerste vrouw, de laatste gedachte van zijn stervend zoontje, komt er tusschen, en breekt, met eigen hand, de eenige redplank die hem van den afgrond scheidt. Voor eens zal Edith hem gehoorzamen, het vermijden hare genegenheid aan 't verlaten meisje te toonen - uit vrees die verlatenheid nog bitterder te maken - en al de duivels van opstand, haat, wraakneming gehoor geven. Met Carker, den vertrouwensman van Mr. Dombey, dengene dien hij gekozen heeft om ze dieper te vernederen, vlucht zij - verlaat hem met verachting en verdwijnt in den nacht. Niet schuldig naar het vleesch, maar trotschheid met trotschheid vergeldend. En aldus barre woestenij scheppend, waar liefde had moeten bevruchten. - Men moet dat tooneel lezen waar de kleinooden aan haar hoofd en borst schitteren met een doodenden gloed. - Er is een sage van rampvoelende edelsteenen. Beter voor deze en voor die ze draagt, indien zij als lood voor haar voeten zonken!
Edith en Floy zijn, in Dombey, de twee vrouwelijke hoofdfiguren, zooals Agnes en Dora in Copperfield. Maar ook rond hen een wemeling van andere. Edith vindt haar weerga, onder 't volk, in Alice, die in de werkelijkheid haar halve-zuster is - zij hadden den zelfden vader. Even schoon is Alice, maar van een verwoeste schoonheid, want zij werd gedeporteerd en met wrok in 't hart, wonde aan den voet, betreedt zij weer dat wreede Londen waar zij jeugd en - betrekkelijke - onschuld ach- | |
| |
terliet. Haar verleider is geweest diezelfde Carker, die strikken legt om Edith te vangen en tegelijk zijn pompeuzen weldoener, Mr. Dombey, te treffen. Alice brandt van verteerenden haat tegen den laffen minnaar.
Er zijn twee broeders Carker: de eerst-genoemde, de ‘manager’, het hoofd van Mr. Dombey's zaken, de voorspoedige, rijke, zegevierende; en een oudere broer, John, die uit de diepte der onderste rangen tot den gelukkende opziet. In een oogenblik van zwakheid heeft hij eene som ontvreemd; uit medelijden wordt hij in de firma voort getolereerd, maar nooit zal hij meer stijgen uit zijne vernedering. En de ‘manager’ kent hem enkel nog om smaad en verachting op hem op te hoopen. Ongehuwd zijn beiden, en de ongehuwde zuster, Harriet, heeft John's ongenade tot deel gekozen, eerder dan de weelde haar door James aangeboden - wat deze nooit zal vergeten.
Weer een mild vrouwenbeeld, die Harriet - beeld van zelfvergeten en toewijding. 't Is zij die de moede, terugkeerende Alice, in huis roept - zij staat onder een stortregen - de wonde aan haar voet verzorgt, haar laaft en een aalmoes schenkt. Maar wanneer Alice te weten komt wie zij is, keert zij terug en zwaait het stuk geld naar 't hoofd der weldoenster. Later echter, tegen haar levenseinde, leert zij uit Harriet's zachtheid en door haar op de bladen van 't Evangelie, de leer van vergeving en verzoening. - Want vruchtbaar, bij Dickens, zijn steeds de zedelijke krachten.
Een alles behalve aantrekkelijke figuur is Alice's moeder - ‘good Mrs. Brown’. Een afschuwelijke leurster in de Londensche straten, wordt zij door Florence ontmoet wanneer deze in den doolhof verloren loopt - een bijster geworden kind. Haar goede kleeren heeft ‘good Mrs. Brown’ haar afgetrokken en door lompen vervangen, eer zij ze op den goeden weg brengt. Type van voddenraapster is de oude heks, en schrik heeft zij van de eens beeldschoone dochter, nog zoo laag niet als zij, gevallen.
En op het ander eind der maatschappelijke ladder, in de fijne wereld van Edith en hare moeder, komt weer de zelfde verhouding te voorschijn. De typeering van Mrs. Skewton, de aartskokette, is van het sterkste in de Dickens-schepping. Van top tot teen is alles artificieel bij dit nog koketteerende oude wijf, bibberend onder de beroerte, scheef slaande met haren waaier, voortgestooten in een wagentje, daar haar beenen zoo beven; 's avonds door hare kamermeid - door Dickens ‘Pietje de
| |
| |
Dood’ geheeten - van alles ontdaan: tanden, haar, enz. zoodat een klodje vleesch en beenen nog maar overblijft.
En als zij op de doodsponde ligt, vraagt zij nog naar rooskleurige gordijnen, om voor de dokters een voordeelige kleur te bewaren - Mrs. Skewton en Mrs. Brown zijn niet de eenige humoristieke beelden in Dombey and Son. Integendeel het wemelt er van, en men weet niet met welk te beginnen: Mrs. Pipchin, de ‘ogress’ van Paul's kindsheid, die haar stand bewaart, daar zij een man had wiens hart gebroken werd in de mijnen van Peru. Miss Tox, de oude vrijster, het gedienstige ‘moeial’, met een broche uit den ouden tijd en mobileering idem Zij heeft een oog op Mr. Dombey, na zijn weduwschap, maar zou het nooit willen bekennen; vooral niet aan Mr. Dombey's zuster, Mrs. Chick, hare intieme vriendin, de drukke en luidruchtige helpster in nare omstandigheden. Bij Miss Tox is er een fond van goedheid en echte gedienstigheid, ondanks hare ridiculen. Een der bestgeslagen typen is ‘Spitfire’, Susan Nipper, eerst meidje van Florence als ze klein is, later groeiend tot confidente en eenigen troost van 't verlaten meisje, en eindelijk trouwend met Mr. Toots, den onnoozelaar, het slachtoffer van Dr. Blimber's systeem. Toots is op een soirée bij Blimber, smoorlijk verliefd geworden op Florence, toch weet hij welk een afstand er is tusschen hem en zijne godin. Dan keert zijn liefde zich tot haar dienstmeid, die met dezelfde toewijding bezield is.
Met rappe tong is de Nipper bedeeld, en dat laat zij voelen - in die eerste dagen in Mr. Dombey's huishouden - aan Polly, de brave voedster van kleinen Paul. Daar staat Susan Nipper op dat zij een ‘permenancy’ is, terwijl Polly slechts is een ‘temporary’. - Die brave Polly! moeder van 'k weet niet hoeveel appelwangige kinderen, en die toch voor het zuigelingje nog een moederhart bewaart. Bij Dickens alleen treft men die honderden typen uit het volk, alle zoo echt, zoo diep-menschelijk, zoo hoog verheven in hun eenvoudige goedheid.
Uit het volk is ook Mrs. Mac Stinger, maar ze was nu juist geen toonbeeld van goedheid. Voor deze virago vlucht in ontzetting, Captain Cuttle, die een ijzeren haak in plaats van een hand heeft. Hij vreest die hand te moeten gebruiken om de verweduwde Mac Stinger naar 't altaar te brengen.
Maar de deftige Blimbers hooren voorwaar niet tot het volk. Mrs. Blimber, die gelukkig zou zijn geweest te sterven, had zij Cicero gekend!
| |
| |
Wat moeten dan de gevoelens zijn van haar dochter, de mooie, bebrilde Cornelia? Want zij is niet geleerd, Cornelia wel, die vader helpt in 't forceeren der jonge verstanden, hem toevertrouwd.
Na Dombey and Son, Bleak House. - David Copperfield, Dombey and Son en Bleak House zijn de drie bergkammen in Dickens' werk. Of liever laat ik ze vergelijken aan die drie steenen wonderbloemen op Pisa's eenzame weide opgebloeid: de slanke neigende toren, de statige basilica, de droomende Campo Santo.
Dombey is Copperfield onmiddellijk voorafgegaan. Op Copperfield volgt aanstonds Bleak House. De drie zijn dus voorzeker eene concentratie der Dickens-scheppingsmacht.
Copperfield is half autobiographie, half fictie. Het heele verhaal is in den eersten persoon geschreven. In Bleak House houdt niet de held de pen, maar een der voornaamste vrouwenbeelden: Esther Summerson.
Een onwettig kind is Esther, in schrik en schande over haren oorsprong opgebracht, door de strenge zuster harer moeder. Haar geboortedag mag niet gevierd worden, want haar bestaan zelf is een oneer. Niemand om het verlaten kind te troosten, dan haar arme pop, wie ze dan ook haar leed toevertrouwd, en, die ze, wanneer zij 't onvriendelijk oord verlaat, in den tuin begraven gaat. Maar de verbittering wreet dit teere gemoed niet aan; met goedheid en liefde wil zij wederliefde veroveren. En zie hoe heerlijk zij daarin gelukt!
Tegelijk met de mooie Ada, het verweesd meisje, het voogdkind in de beruchte zaak Jarndyce tegen Jarndyce. De origineele Mr. Jarndyce, een der prachtigste typen van Dickens' genie, heeft zich Ada's lot aangetrokken, biedt haar een tehuis aan, te Bleak House, en vraagt Esther, die hij te voren zorgvuldig liet opvoeden, om zijn huishouden in handen te nemen. Als zusters zijn voortaan Esther en Ada, elkanders schoonheid door tegenstelling verhoogend. Stralend is Ada in de pracht harer jeugd en bekoorlijkheid. Meer in schaduw teruggetrokken staat Esther - ‘Dame Durden’, zooals Mr. Jarndyce ze noemt - steeds voor iedereen zorgend, steeds werkzaam en bezig, door lieftalligheid en zelfvergetenheid alle harten winnend.
Tot de schoone Ada gaat toch de genegenheid van het andere voogdkind in de Jarndyce-zaak: Richard Carston. Een open, hoopvolle jongeling is Rick, vaardig en vlug van geest, maar hij gaat ten slotte ten
| |
| |
onder door de maar steeds teleurgestelde verwachting op de erfenis, waarover de gerechtelijke beslissing steeds verschoven wordt. - In al zijne werken zoekt Dickens een onrecht te herstellen, een kwaal te bestrijden. Bleak House is een aanklacht tegen de eindelooze langdradigheid der gerechtszaken, die een oorzaak worden van ondergang voor al de in betrokkenen.
De twee weezen in de Jarndyce-zaak worden op elkander verliefd en huwen buiten weten én van Mr. Jarndyce én van Esther. Esther kan het zich niet verklaren dat Ada, in bed, met haar hand altijd onder zich slaapt 't Is dat zij 's nachts ten minste haar huwelijksring wil dragen. Bij Dickens wordt de huwelijksliefde nooit dan edel en heilig opgevat, en hoe bekoorlijk is die episode der jonge Ada, trouw blijvend aan haren Rick, naar hem toesnellend wanneer hij, gebroken door teleurstelling en vruchteloos verwachten, als een wrak ligt op de stervenssponde. Nog weet zij hem op te beuren en leven zal zij, na zijn dood, voor het kind dat zij in haar schoot draagt.
Naast die mooie beelden, de minder sympathieke, of meer tragische. Zoo Lady Dedlock, Esther's moeder, met den rijken baronet getrouwd en slechts op het einde ontdekkend en begrijpend wie Esther is. Dan de karikaturalen: de onweerstaanbaar koddige Mrs. Jelliby, weldoenster der negers van Borrioboola-gha; die de talrijke kinderen van de trap laat afdodderen, haar gordijnen met vorken vasthaakt en slechts één inktvlek is, van kop tot teen. Ook Mrs. Pardiggle, apostel voor de werklieden en ze met tracten evangelizeerend, tegen wil en dank. Onmeedoogend geeselt Dickens deze parasieten van 't geloof die krioelen in de Protestantsche sekten.
Al de vrouwenbeelden van Dickens' romans kan ik onmogelijk laten optreden. Ik wil mij nu bepalen tot die zoo bekoorlijke en beteekenisvolle figuren der novellen en sprookjes.
The Battle of Life werd als Kerstverhaal bedoeld, maar heeft er in de werkelijkheid niet veel van, tenzij omdat het een love story is, een ‘liefdesgeschiedenis’. Zoo luidt de ondertitel. En zoo is het inderdaad.
Op een vroeger slagveld, nu tot vruchtbaren boomgaard herschapen, opent die Levensstrijd. - Dickens is er heilig van overtuigd dat liefde de hoogste kracht is, dat ze steeds met lijden gaat gepaard en dat niets vruchtbaarder is dan haar offers. Nooit, evenmin als Beethoven, vat hij de liefde anders op dan edel en rein. - Twee bloeiende meisjes, zijn op
| |
| |
een herfstmorgen, aan 't dansen op 't gras, terwijl dienaar en meid aan het appelplukken zijn. Twee zusters zijn zij: Grace en Marion, en Marion, de jongste, verjaart dien dag. Vroeg werd zij van de moederliefde verweesd, zoodat de enkele jaren oudere Grace voor haar meer dan zusterliefde voelt, iets als moederlijke bezorgdheid. Marion's warm hart schenkt haar die liefde terug, en wil nog verder gaan. Half verloofd is de jongere zuster reeds met een belovenden jongeling, Alfred, en Grace volgt met welbehagen de ontkiemende genegenheid tusschen de twee jonge lieden. Maar wat zij het eigen hart niet bekennen wil, dat heeft Marion geraden: zij zelf is verliefd op Alfred, onbewust wellicht, of was zij ervan bewust, dan wist zij dit gevoel in haar hart tot zwijgen te brengen.
Maar Marion zal zich niet in grootmoedigheid laten overtreffen, en op den dag zelf dat Alfred van zijn overzeesche reis terug verwacht wordt en haar zal komen opvorderen als zijn aanstaande bruid, verdwijnt zij heimelijk uit het vaderhuis, geschaakt zoogezegd door een vreemdeling, maar inderdaad zich schuil houdend tot de liefde tusschen Alfred en Grace haar werk heeft gedaan. Eerst wanneer een poezelig kindje aan de borst harer zuster hangt, keert Marion op een avond terug en verklaart heel dat spel van zuivere zusterliefde. A love story, inderdaad.
In het Dickensschrijn tintelen als peerlen van 't zuiverste water de Kerstverhalen. Het Christmas Carol heeft echter geen doorslaand vrouwenbeeld, maar zij wemelen in The Cricket on the Hearth, en in Milly van The Haunted Man bereikt het vrouwelijk ideaal voorzeker een toppunt.
In 't openingstafereel van The Cricket zit Dot, het snoeperig vrouwtje van den pakkendrager, te wachten bij den haard naar man en kind. Wie, vraagt de schrijver, begon het eerst het lied van poëzie en huisvreugd: de krekel in den haard of de moor op de kachel. Haast is het een gewedijver tusschen gesjirp en gegons om den verwachten te verwelkomen. Maar wat zouden krekel of moor te zingen hebben, indien de liefde van de vrouw niet op wacht stond? Zij is de poëzie; zij is 't geluk.
En de zoetste poëzie ontluikt op die bladen, waar spraak is van geringe lieden: een pakkendrager, John Peerybingle, de man van Dot; lomp, zwaar, maar met een gouden hart waarin hij zijn vrouwtje heeft besloten. Vol zachtheid jegens het kostbare Baby, middenpunt van het heele huishouden. Een ander huishouden is dat van een doodarmen
| |
| |
werkman, vader van een blinde dochter, Bertha. Met speelgoed te vervaardigen voor den rijken vrek, Tackleton, wint Bertha's vader amper een korst brood. Maar rond de blinde dochter weet hij een fantasiewereld op te tooveren, waarin Tackleton, zich als weldoener voordoet, het schamel huisje tot paleis wordt, de naakte wanden onder stof en zijde verdwijnen en hij zelf als een prins is uitgedost. Macht van bezielende liefde! Ook de bloeiende May, met wie Tackleton wil trouwen, is een beeld van vrouwelijke aanminnigheid. En zelfs de koddige Tilly Slowboy, het weesje uit compassie in Dot's huis opgenomen om op Baby te helpen passen is nog een ideaal - hoe grappig ook - van vrouwelijke goedheid en teerhartigheid al brengt ze Baby's hoofd herhaaldelijk in aanraking met de hardste voorwerpen. - Dickens' tooverroede, de tooverroede zijner poëzie, is die van 't hart, van 't gevoel, van de balzemende mildheid.
Nergens wellicht blijkt dat beter dan bij die verrukkelijke Milly in The Haunted Man.
De Betooverde Man is zekere Mr. Redlaw, groot geleerde, eenzaam levend in eene oude stichting waar studenten zijne lessen komen volgen. Om zijn leed te vergeten, aanvaardt hij van een Geest de noodlottige gave van zijn geheugen te verbeuren, en deze vergetelheid strekt zich uit over allen die met hem in aanraking komen. Allen, een voor een, worden zij aangestast in den schat hunner levensherinneringen en verliezen zij met de heugenis aangeleden kwaad, onrecht of smart ook de gedachtenis aan 't verblijdende goed, aan de zaligende vreugd. Zoo worden alle bronnen van bermhertigheid en mededoogen in hun gemoed gestelpt. De oude bewaker, Swidger, een toonbeeld van trouw en oprechtheid; zijn zoon, William, de huidige stichting-bewaker, vroeger vol eerbied en zorg voor den wit-harigen vader, gaan nu knorren en bitsig morren. Eén wezen alleen ontsnapt aan de besmetting: William's jonge vrouw, de stille Milly.
Zoo stil is zij geworden, sinds zij haar hoop op leven-geven zag verijdelen. Maar ook zachter, meedoogender werd zij, zoodat alle lijden als van zelf tot haar toevlucht neemt. Jonge studenten, kinderen, arme verstootelingen, alles komt bij haar schuilen, en zij roept in verwondering uit: ‘Och God! Och God! weeral een!’ Zij begrijpt maar niet hoe allen troost bij haar zoeken, licht, lafenis voor elke smart. De bron harer macht is echter niet ver te zoeken. Zij ligt in haar stille, zelfvergeten goedheid en liefde.
| |
| |
Op dit vrouwenbeeld vol rustige bekoring - Milly is geen schoonheid, geen schitterend wezen, een eenvoudig vrouwtje - wil ik dit deel mijner studie sluiten.
Vele andere vrouwenbeelden heb ik onvermeld voorbij moeten gaan: in Hard Times, Rachael, het volksmeisje, vriendin van den slechtgehuwden Stephen, en zijne hand getrouw omklemmend tot aan zijn dood. In Our Mutual Friend, de schoone Lizzie, dochter van dien man aan Theemsch oever, die zijn kost verdient met lijken uit den stroom op te visschen. Ook daarin de verwende Bella, wiens vader wel op een Cupidootje gelijkt. Bevallig is Bella; zij weet het wel, en wanneer zij niemand anders onder de hand heeft, laat zij zich bewonderen door het armtierig ambtenaarken van een vader. Maar goedhartig is ook zij en zij weet hem te vergelden voor het aanhoudend kijven zijner strenge vrouw - een kapitein! A tale of two cities heeft Miss Manette, bloeiend beeld van vrouwenbekoorlijkheid; Edwin Drood, Rosa Bud, de ‘Pussy’ van Edwin. In The Old Curiosity Shop, behoort de heldin, Little Nell, eerder tot de kinderwereld. Sally Brass is een sergeant, geen vrouw; maar de Marchioness, een van Dickens' meest eigenaardige typen, het arm dienstmeisje, verdient voorzeker eene bijzondere melding.
Al die figuren spruiten uit de onuitputbare fantazie van een der rijkstscheppende schrijvers. Maar vooral spreken zij van eene gulheid des herten, eene reinheid van gevoel, een adel van verbeelding die het erfdeel zijn alleen van de hoogste geesten.
|
|