Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Uit: Schaepman IIIe deelGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 340]
| |
gegeur! Maar, warempel, hij haalde de bankies te voorschijn, en beslist was de reis! Eerst nog wat rondgeloopen in Den Haag bij dezen en genen, die met eigen ervaring Baedeker wist aan te vullen; naar den Turkschen gezant ook, die er op stond om den Doctor en zijn gezellen alle gemak van verkeer daarginds te bezorgen... En zoo ging het naar de vervulling van den Oosterschen droom, den gouden... Pastoor Geerdink vertelt; de stugge Tukker, die hij was overdag; maar s'avonds, goed gezeten, al smekkend aan zijn pijp, aan een lekkeren roemer, en aan zijn herinneringen, de gezelligheid rekkend tot na middernacht: 't Was onze grootste tocht inderdaad. Het scheelt niet veel of ik heb die reis nog van stad tot stad in mijn geheugen. Wij waren toen alle drie in onze volle levenskracht, en vermoeidheid kenden we niet. Keulen, Frankfurt, Neurenberg, Regensburg, Passau, Linz, St. Polten, Weenen... tot daar waren we nog geweest... Nu ging het voort over Presburg, Nina Gran... 's Nachts reisden we zoo min mogelijk, om steeds het landschap te zien. In Buda Pesth bleven we twee dagen. In Szegedin één, in Temesvar ook één. Dan door Zevenburgen naar Boekarest. In 't hotel aldaar kregen we de fijnste kamers, wijl Schaepman, die ook een klad Roemeensch kende, een paar verzen wist aan te halen uit volksdichter Basile Alecsandri, en daarmee den ober betooverde. Dan verder door de eindelooze Roemeensche korenvlakte over Roetsjoek en Soemla naar Varna. En den volgenden ochtend ingescheept, en over de Zwarte Zee naar den Bosphorus... Het was een heerlijk weer. Maar Schaep zei niets. Zoolang hij de kust ontwaarde, bleef hij ze bestaren, zijn oude Byzantijnsche wereld, waarmee hij als historicus meer vertrouwd was dan wellicht eenig ander Nederlander, en die hij dan ook bij herhaling, en steeds aanvullend, in zijn Seminarie-colleges behandeld heeft. Wij hadden dertien uren overtocht. Maar zoo zacht: we waren heelemaal niet zeeziek ditmaal. Een heel verschil met een paar jaar te voren, op onzen tocht naar 't Noorden, toen we in 't Kattegat storm, om niet te zeggen noodweer hadden, zoodat we niet konden aanleggen te Gothenburg. Maar de eerste avond te Konstantinopel dreigde alles te zullen bederven. Wij hadden onzen intrek genomen in 't Hotel de Russie, geen honderd meter van de rue de Péra. Daar bleek het bij Lebon een | |
[pagina 341]
| |
restauratie, waardig van des gastheeren appetijtlijken naam. En na zulk een zeereis hadden we trek. Zoo werd het al tamelijk laat, en ‘de zwarte’ verklaarde zich moe. Na afloop, wou hij liever terstond naar 't hotel. Schaep en ik bleven nog een sigaartje rooken. Op straat werd het stil. 't Was nu halftwee geworden; en ook wij besloten naar kooi te gaan. Onze drie kamers belendden de eene aan de andere. Maar daar zien we op 't nummer van ‘de zwarte’ den sleutel hangen. Ik draaide eventjes aan de kruk; de deur was blijkbaar op slot. Vreemd. Bediening zoo diep in den nacht viel nergens te ontwaren. Ik liep dan maar naar den concierge, om hem te vragen of hij den heer van dat nummer niet had zien terugkomen. - Nee; 't gebeurt wel meer dat iemand binnenkomt, zonder dat ik mij dadelijk zijn nummer herinner. Daarbij kan hij best de deur langs binnen gegrendeld hebben, zoodat de sleutel langs buiten gerust mag blijven hangen. Maar een kleine zwarte, zegt U, met een langen neus, nee, dien heb ik heusch niet weergezien. Aangeklopt, Schaep riep eventjes ‘zwarte!’ Geen taal of teeken. Ik hanteerde dan maar den sleutel. De deur ging open. De kamer was leeg. Wat nu? Onze eerste nacht in Konstantinopel! De politie waarschuwen? De portier glimlachte: Overdag kan men hier nog niets met de politie aanvangen. Wat zou het 's nachts? Dan maar dadelijk naar ons gezantschap; gelukkig dichtbij, ook in de rue de Péra. De Doctor werd al zenuwachtiger, naarmate hij onzen rustigen, maar wel wat gluiperigen kameraad scherper bekeek. Daar valt hij ineens uit: ‘‘Imbécile que vous êtes; vous avez l'air de prendre la chose pour une farce. Dégourdissez-vous, fainéant, ou j'appelle votre chef...’ - ‘Schaep!’ klonk het antwoord van het tafelschelletje op de stormklok. ‘De zwarte’ had de stem van zijn Stentor vernomen! Zijn zeker gehoor kwam zijn weifelend gezicht ter hulpe, en Heuk was gered uit de Stamboelsche boel. In heusche ontsteltenis viel hij Schaep in de armen... Van Lebon komend, ligt ‘Russie’ links; vlak bij 't hotel was hij rechts omgeslagen; en, even doorkuierend, bemerkte hij dat hij verkeerd liep. Hij werd angstig; hij raakte in de war. Hij wist dat hij niet ver af kon wezen, noch van ‘Russie’ noch van Lebon. Om niet verder van honk te geraken was hij dan maar liever eenvoudig blijven staan. Zoo zullen ze mij nog 't gauwste vinden, dacht hij. En, voel ik me niet veilig, dan schreeuw ik het uit... Binnen dat half uur had hij niets gezien dan een sluipend paartje en een kat... Toen hoorde hij, door zijn | |
[pagina 342]
| |
verdoffing heen, Schaep's opschrikkend Fransch. Nog nooit had 's Doctors welsprekendheid zoo dadelijk redding gebracht! ‘De zwarte’ wou nu seffens naar bed, om onder de hoede van zijn bewaarengel zijn schrik uit te slapen. Maar Schaep liet hem eerst los toen hij zeker was van zijn loon: den volgenden dag bij 't diner de drie keurigste flesschen uit Lebon's kelder... Maar het lastigste - of liever het plezierigste - van alles is nog, dat ik U evengoed verzekeren kan: Pastoor Van Heukelum vertelt: De gemoedelijke Geldersman, vooral 's avonds, goed gezeten, al smekkend aan zijn pijp, aan een lekkeren roemer, en aan zijn herinneringen, de gezelligheid rekkend tot na middernacht... en precies dezelfde episode opdisschend over Geerdink, die steeds dadelijk overal wist hoe of wat, maar die dan toch, dien eersten nacht in Konstantinopel, op geen twintig stappen van zijn heil en heul, was gestrand, en gered door het wonder der belboei uit de keel van den Doctor. Er is echter reden om te gelooven dat Geerdink de juiste versie gaf, ten eerste wijl hij 't verslag van 't geval omstandiger deed, ten tweede wijl hijzelf toch op een anderen dag en een andere plaats in Konstantinopel zijn beurt van beproeving opliep, namelijk in den Dierentuin van den Sultan. Schaep gaf daarover steeds kleuriger varianten. Maar de patiënt zelf zocht vergeefs in zijn stalen geheugen. Zoo plots was alles gegaan, dat de slag meteen alle herinnering had weggeschokt! Hoe de drie fideelen in dien Zoo waren binnengeraakt? Dat hadden ze natuurlijk alweer aan dien eenigen onder hen, aan den Doctor, te danken. Die was op audiëntie bij den Sultan ontvangen. Der geloovigen Vader had zooveel gehoord over Schaepman's benijdenswaardige gave om ook de meest onoplosbare vragen te ontrafelen, dat hij deze plots opdagende gelegenheid niet wou laten te loor gaan: Licht van het Westen, mij kwelt sinds jaren het gruwelijkste van alle problema's. Weet jou wijsheid er niks op? Wat zou jij doen als je met je donder vol schulden stak? - Heer van het Oosten, klonk het orakel, ik zou ze eenvoudig niet betalen! - Abdoel Hamid was met deze oplossing zoozeer in zijn schik, dat hij Schaepman een prachtigen tulband schonk, en hem en zijn beide vrienden een gunst verleende, nog nooit aan eenigen Frank toegestaan, een voorrecht nog schaarscher dan een bezoek aan het harem... Het Nederlandsche trio mocht een wandeling maken door al de feërieën van het Serail, o.a. den Dierentuin, met zijn Der-si-sseadet, zijn poort | |
[pagina 343]
| |
der gelukzaligheid. Maar onder de heilige voorwaarde dat ze met hun Giaoers - handen niets zouden aanraken... ‘Maot’, uit zijn humeur, omdat hij, de financier van 't gezelschap, door den sultan was overgeslagen, kon 't niet laten, een dier pracht-exemplaren onder de leeuwen, zoo'n echt Musulmanschen liebaard, eens even in zijn staart te knijpen. Hij maakte zich een beetje Tukkers-traag uit de voeten, en het bliksemend gebit hapte toe... Eerst sindsdien, beweerde Schaep, slonk Geerdink's achterwerk, waarmee de Tubbergsche schoolmakkers hem in zijn vroegste jeugd zoo dikwijls hadden geplaagd, tot een min of meer klassieke evenredigheid... |
|