Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||
Kronieken.Kunstkroniek.
| |||||
[pagina 68]
| |||||
gebaar; vrouwen in crinoline, vrouwen in 17de eeuwsche kleederdracht, vrouwen die gaan gelijken op spaansche of soms op prac-raphaelitische iguren. Nogmaals geen vooropgezet streven, geloof ik, maar een uitwas van eigene aandoening, de drang naar romantisch exotisme. En ook al ware het nu anders, wie zou durven beweren dat hij, bewust of onbewust, niet aanleunt bij de eene of andere school, (liefst een alleroudste school, volgens de tegenwoordige strekking). Modern is Van Belle dus geenszins; het is eer een René redivivus, innerlijk toch; want verwacht u niet te staan voor een bleeken jongen met ‘l'orgeuil de porter le front le plus pâle’; ge staat integendeel, en 't eerste oogenblik brengt dat eene zekere verwondering, voor een jongen kunstenaar met blozende gezondheid. Maar des te beter dat zijn kunst niet te wijten is aan de zwartgalligheid van eene slechte spijsverteering, het is een bewijs te meer voor de rechtgeaardheid en de innerlijke waarachtigheid dezer kunstvisie. En mag ik zeggen dat het een waar genoegen is, na al het opdringerig gedoe van mannen en vrouwen die baldadig uit het kader springen, en na de lawaaierige kleur, te verpoozen in dezen wereld van fijne zielen, en fijn gedoe; wel wat te geparfumeerd, te zwak van wil, te bloedloos; hij is ziekelijk, stemt u wee, hangt over u de willoosheid van eene geestelijke malaria, maar hij is teer, en soms gekleurd met een tikje spaansche grandezza. Niemand zal het werk van Van Belle in onverschilligheid voorbijgaan; men kan schelden, op zijn anachoronisme, en zijn romantisme maar zal toch genieten van de techniek, van den fijnen stielman, van de stijlvolle handen, de losse en zekere teekening, en van de fijnheid van toets waarmede de kleuren worden aangelegd (graag op triplex); delikate, veelal gedempte, vergane tonen, soms rood, maar in geen geval oplaaiend vurig rood. Er dient ook gewezen op de rijke verscheidenheid; eerst de reeks gedempte smartkreten: ‘moedervreugde’ die haar kind tegen de wang aanstrijkt en luistert naar den stap van het naderend ongeluk; ‘de reuk’, waar de extase van de wulpsch uitgestokene lippen raakt aan de lijn van pijn en smart; de lieve-vrouwenbeelden moeten ook in deze serie vernoemd, (b.v. de Moeder Gods met de wonderen bloemenkrans); en bovenal het uitdrukkingshoofd, uit den tijd van Buckingham, wien in al zijn gepraal de weemoed sypelt uit oogen en alles: ‘sunt lacrymac rerum’ Daarnaast hebben we ‘de herfst’ met de schoone kleurengamma, en dan die leuke Tijl en Lamme; de eeuwige idealist speelt op de fluit voor zingende vogelen, Lamme met dikke paterstronie (zegde | |||||
[pagina 69]
| |||||
ik niet dat Van Belle een romanticus is?) vindt zijn zaligheid in de sappigheid van appelen. En welke speelsche en warmhartige fantasie is er aan 't dichten in ‘de uitgewekenen’ waar de H. Familie door een poort uitrijdt naar de onzekerheid wijl de armen neerknielen, op viool hun liefde uitzingen, de welgedanen schaterlachen en de rijken hooghartig heenspoeden; een meesterstuk van sprookje voor techniek én schikking en kleur en bijzonderheden. Alleszins een ongewone tentoonstelling, in één en anderen zin.
* * *
In Septembernummer van Elsevier's maandschrift, schrijft J.R. Van Stuwe een geestdriftig artikel over den dalmatischen beeldhouwer Rosandic (Rosandisdj) wiens naam wereldberoemd zou zijn als hij maar niet immer in de schaduw stond van den meester Ivan Mestrovic (deze exposeerde o.m. te Antwerpen kort na den oorlog. En nochtans is hij even groot kunstenaar, minder eerzuchtig wel, minder over de grenzen bekend, maar even machtig van scheppingsdrang en verbeeldingskracht. Mestrovic kan maar leider heeten in zooverre hij de drager werd, de pionier, die anderen meevoerde in zijn geestdrift; Dat Rosandic fijner, dieper is dan zijn beroemde landgenoot, wiens onbedwingbare scheppingskracht schijnt uitgewoed te zijn, en wiens latere werk in schrijfster niet meer dezelfde sensatie wekt, zal langzamerhand, naar zij verwacht, wel de gangbare meening worden. De stugge kunst van Mestrovic neigt meer naar onderdrukking der emotie; Rosandic naar de natuurlijke openbaring ervan. Rosandic werd in 1878 te Spalato met de indrukwekkende puinen van het diocletiaansch paleis geboren, op de schoone kust van Dalmatië, grillig, gebroken, met tallooze kleine beboschte eilanden en baaien, en met eene weelde van kleur. Daar leeft een ras van oermenschen met primitieve gevoelens, die eigenlijk instincten zijn (zegt J.R. Van Stuwe). De kunstenaar maakte als jongeling reeds kennis met Mestrovié, die iets jonger dan hij, naar Spalato was gekomen om zijne opleiding tot meester-metselaar te voltooien, iets wat in die zuidelijke landen, veel meer inhoudt dan bij ons. Ze werkten samen te Weenen en ondergingen er Metzner's invloed naar het kolossale, want de Duitsch-Oostenrijksche school heeft een veel grooter invloed gehad op de Zuid-Slavische jongeren dan Rome of de klassieken; een soort cultus van het leelijke en oersterke en massale | |||||
[pagina 70]
| |||||
neemt de plaats in van schoonheid en lieftalligheid. Later gaat hij naar Rome, Florentië, Venetië, naar Parijs en ligt er in de smalle uitgestrekte figuren die hij toen beeldhouwt een herinnering aan het werk van Karl Wilfert. Evenals Mestrovié jarenlang werkte voor den nooit uitgevoerden tempel van Kossovo, werkt Rosandié dees laatste jaren met alle inspanning aan het Petrinovc-monument, een grafkapel op het eiland Brazza-tegenover Spalato. Boven den autaar praalt de graflegging van Jezus, in stijlrijke groepeering, een meesterlijke afbeelding van smart en teederheid. Geen Donatello, noch Verrocchio en geen Mestrovié in den. tegenwoordigen tijd kan de gevoelige fijnheid in de opvatting benaderen Voor dit werk alleen zou Rosandic eene eerste plaats verdienen in een geschiedenis der beeldhouwkunst van den tegenwoordigen tijd. Hij is een geboren kunstenaar; een geboren kunstenaar schept werk, waar de gemaakte kunstenaar, de man die technisch volmaakt is maar de goddelijke begeestering mist, van rilt; onbegrijpelijke smaak, ongeeigende grondstof, zwakke techniek, vreemd-ernstige onderwerpen, talloos zijn de eigenaardigheden in het werk van den geboren kunstenaar. Hij weet ze best, maar telt ze nauwelijks. En hij op zijne beurt rilt met ongeveinsd afgrijzen van de koelheid, de weloverwogenheid, de sierlijke schoonheid en de technische volmaaktheid van het werk van een ander En hij is uiteraard rechtstreeksch houwer in steen en snijder in hout geweest. Hij boetseert niet in klei, zijn beeld is kant en klaar binnen den boom of het blok en hij moet het daaruit precies zooals hij het heeft gedacht te voorschijn brengen. Verandering tijdens de bewerking is onmogelijk. Dit eischt een scherpe concentratie en volmaakt technische vaardigheid. En die concentratie op een denkbeeld deed hun vanzelf neigen naar het monumentale boven de loutere natuurafbeelding uit. Hij streeft naar een eenheid van vorm, die de natuur niet kent.
* * *
Karel Van de Woesteyne heeft het in Elsevir's maandschrift aan den stok met het bestuur van werving en bijzonder met het bestuur van plaatsing van het museum van Brussel. Het zoogenaamd modern museum telt te veel doeken die opklimmen tot de jaren 1830, en ten deele daardoor van eene hoedanigheid waar zelfs de meest achterlijke burgerij van het verstafgelegen provintiestadje geen den minsten eerbied voor hebben kan. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Een waarlijk modern museum moest ons enkel inlichten over de evolutie der hedendaagsche kunst hier en in het buitenland bij repraesentatieve werken; al wat meer dan, laat ons zeggen, vijftig jaar bestaan heeft, kon heel goed geplaatst in het bestaande museum voor oudere kunst. Een modern museum heeft geen historisch opvoedkundig doel, volgens schrijver; en zelfs al stond men op dit standpunt, dan zullen eenige welgekozen en goed-tentoongestelde werken het beoogde doel beter bevorderen en bereiken. En die veelheid maakt volkomen onmogelijk de werken oordeelkundig op te hangen tot een juiste waardeering; en immer komen er nieuwe ‘schatten’ bij en de jongere waarlijk moderne kunst blijft staan voor de deur. Deze vaststellingen als koeien lokken van lieverlede de vraag uit, waarom er dan niet wordt geschift, waarom men het middelmatige niet naar den zolder verwijst of naar het een of ander aan kunst-arm stadje dat er dankbaar voor wezen zou. ‘Ik ben gaan vreezen dat de hoofd-conservator al te zeer onder de plak voor eene commissie van toezicht staat; hij mag wel verhangen en herinrichten maar van verwijdering is er geen spraak, althans niet in de gewenschte mate die de radikaalste moest zijn’. En voor het aankoopen is de rol van den hoofdconservator nauwelijks van consultatieven aard; hier is de minister bijna volledig baas; maar tegenover minister en conservator staat, met haar volledig veto-recht, waar zij duchtig gebruik van weet te maken, de plaatsings-commissie, die den naam draagt van commission de musée de Bruxelles. Wordt een werk, met of zonder tusschenkomst van den conservator, door den minister aangeworven; wordt het door genen of dezen maecenas in volle bezit aan den staat geschonken, wordt het door dezen of genen liefhebber in bruikleen aangeboden, dan dient het nóg gekeurd door bovengenoemde commissie. En de leden dier commissie worden voor heel hun leven aangesteld; zij zijn onaantastbaar en slapen op beide hunne ooren. Maar nu, naar aanleiding van een geweigerde Modigliani, heeft Verweylen de bel aangebonden, en de zaak van het museum te berde gebracht. En hij bracht aan: 1) dat de 19de eeuwsche fransche schilderschool (en men mag er de duitsche, de engelsche en de nederlandsche aan toevoegen) te Brussel haast niet vertegenwoordigd is: de beste impressinoisten ontbreken; geen enkele Cézanne, geen enkele Van Gogh. En onze eigene meesters zijn even karig bedeeld. 2) sommige werken, voor enkele jaren voor eene korst brood te koop, gelden thans duizenden. | |||||
[pagina 72]
| |||||
3) de ‘gehelmde man’ van Rembrandt, uit het museum van Berlijn, werd indertijd door de Belgische commissie geweigerd. 4) om van de Belgen te zwijgen, werd de toegang ontzegd aan een Forain, een Signac, en Vuillard, een Marquet, Flandrin, Dethomas, d'Espagnat, Vlaminck, Modigliani, Zuluoga, John Lavery. En zoo komt het dat twintig duitsche stadjes Brussel in deze vér vooruitzijn, en dat Grenoble, toch geen wereldstad, binnenkortrijker bedeeld zal zijn aan moderne belgische kunst dan ons eigen museum. De belgische commissie, zegt Vermeylen, heeft aan België millioenen doen verliezen omdat zij bestaat uit ‘anachronismes insubmersibles’. Deze torpedo-rede bracht heel wat herrie te weeg; Carton de Wiart, voorzitter der commissie bekende dat de leden niet langer voor het leven mochten benoemd, en dat er zalen dienden toegevoegd voor waarlijk moderne uitingen der internationale kunst; en de minister was toegetreden, maar ondertusschen is aan minister Huysmans het voetje gelicht, en men wist hem heel genegen aan de modernen. Zoodat afwachten de leus blijft. Iedereen zal dat rekwisitorium met beide handen onderschrijven; en toch ligt er, - voor de toekomst eerder dan voor 't oogenblik, want waar de modernen zoo schaarsch voorkomen, ware de zorg voorbarig - een zeker gevaar in het mercantilisme van den tegenwoordigen kunstwereld; het op en neergaan van sommige kunstenaars dreigt wel eenigszins te lijken op het op- en neerdrijven van acties; een trust verzamelaars jagen op den gepasten oogenblik een vedette de hoogte in, en laten zakken als de operatie haar maximum opbracht. En 't ware treurig, zoo het museum een wetenschappelijk diagramma werd van die kunstbeurs-operaties. J. Hallez. | |||||
[pagina 73]
| |||||
Nederlandsche Letteren.
|
A. Van Duinkerken: Onder Gods Oogen.
Uitg. A. Stols, Maastricht. |
A.J. Mussche: De twee Vaderlanden.
Uitg. De Sikkel, Antwerpen. |
H. Marsman: Paradise regained.
Uitg. De Gemeenschap Utrecht. |
Dirk Vansina: Het Boek der Liefde.
Uit. N.V. Leeslust, Antwerpen. |
Wies Moens moge tijdelijk zwijgen en ingekeerd het moment verbeiden van een tweeden en rijkeren bloei, zijn bevruchtende invloed werkt steeds door, in Vlaanderen niet alleen, ook in het Zuidelijke Holland. Meer dan het aanwakkerend woord van Dr Moller, meer dan de bezweringen van Pieter van der Meer hebben dààr het voorbeeld en het vers van Moens ingewerkt op het gemoed van de ontwakende Roomsche jeugd, die rond 1922 haar nieuwe Roeping bewust werd.
Het is geen wonder dat deze jeugd zoo ontvankelijk is gebleken voor het bevrijde, warme, losse rythme van den Vlaamschen idealist en dichter, die van uit de bevangenheid zijner cel het verlossende lied zong van menschenliefde en van geloof in een schoonere nieuwe wereld. Daar leven, ondanks alle schakeeringen, zekere verwantschappen tusschen Vlaanderen en de Zuider provincies van Nederland, waarvoor de noordelijker Nederlander niet gevoelig is of weinig waardeering voelt. Het wil me voorkomen dat onbewust er iets van dit wezensverschil tusschen Noord- en Zuid-Moerdijk ligt uitgesproken in de kritieken van den Noordbrabander Feber in de Maasbode en den Utrechtenaar A. Kuyle in De Nieuwe Eeuw over Anton Van Duinkerken's eerste verzenbundel: Onder Gods Oogen.
Deze bundel verdient noch Feber's triomfantelijken bazuinstoot, noch Kuyle's nijdige geringschatting. Dat me deze bundel geen voller bevrediging gaf ligt... ten deele aan mezelf. Mijn verwachtingen waren gespannen op de enkele gedichten van Van Duinkerken, die me uit Roe-
ping reeds bekend waren: ‘Lof der Zeevaarders’, ‘Lof der zonderlinge Zielen’ en vooral ‘Volk in de Processie’. Maar de aanvang van dezen bundel is van een onpersoonlijke ondichterlijkheid:
Zoo moet ik doorheen acht krachtelooze, vormzwakke Moensiaden zonder Moens' kinderlijke opgetogenheid, zonder gespannenheid, zonder dwingende bewogenheid, zonder duidelijk persoonlijk accent of innerlijk rythme, vóór ik weer de Lof der Zeevaarders onder de oogen krijg:
Dit wordt wat anders dan het opzettelijk apostolaat, dat de poezie uit haar eenig mogelijke sfeer rukte en tot een dienstbaarheid dwong waaronder ze verschrompelde. Daar bengelen nog slappe verzen tusschen, maar niettemin, er zit ontroering in dit gedicht, daar klopt iets in als het stampen van een motor. Maar schooner, milder, voller, meer van poezie gespannen is het warme, innige gedicht dat volgt:
Daar staan verder in dezen bundel nog wel krachtelooze verzen als De Vreemde Man, Het Lied van den Gek in den Regen, zoo schraal van geest en expressie naast dat sugestieve versje van M. Nijhoff: Het Lied van den Simpele; er komen nog onplastische beelden voor als: ‘planeeten wringen zich in Keplers wetten,’ maar om de Lof der Zeevaarders, de Lof der Simpele Zielen, Processie, Ontdekking, Envoi en een drietal andere gedichten, wil ik gaarne over de onpersoonlijke verzen heendenken en me verheugen om de milde menschelijkheid en gulle liefde voor de eenvoudigen van hart uit het Brabantsche platteland, die hier tot de orde der schoonheid werden verheven en gedragen worden op een zuiver zingend rythme. Maar vooral: daar ligt iets in van het onnoembaar geheim en het onvatbaar heimwee dat alle dichterhart bewoont; daar is iets voelbaar in van de ruimere verten en het dieper orgelen der ziel dat u dadelijk treft en ontroert in den eerste bundel van A. Mussche: De twee Vaderlanden.
* * *
Achiel Mussche. De hartstochtelijke psalmist, heeft Durk Coster hem geheeten. Maar een psalmist dan wiens levenseenheid door een groote tweespalt werd gespleten. Zooals Henriette Roland Holst tusschen twee werelden, de materialistische en de spiritualistische, geslingerd wordt; zooals Urbain Van de Voorde, gemartelde worstelaar, tusschen twee polen: God en de wereld, wordt gesleurd, zoo werd Achiel Musche's-jeugd gepraamd tusschen de twee vaderlanden van zijn hart: het Vaderland der Zielen en het vaderland der menschen. Eens ging de jeugd van zijn leven open op eenwereld van schoonheid en heil. Hij zag hoe God de valleien met wolken van bloemen overbloeide; hij zag ‘levens dagelijksch geheim met zijn dronken eeuwigheidslusten’ en zijn hart was bedwelmd
van dankbaarheid en grondeloos geluk. Maar uit deze eerste verrukking wekte hem de nieuwe roep in den nacht. Het werd hem zoo vreemd te moede. Hij voelde de harmonie verbreken zijner jeugd en zijn ziel werd ‘één schreien en één vlam naar een andere donkerdere smartelijker verrukking’ In zijn hart was de tweespalt geboren en de schrijende tegenstrijd.
God is niet langer het eenige vaderland waar zijn heimwee naar trekt:
Hij zag dat de tijd gekomen was der groote kentering; spannende verwachtingen bevingen de harten in nood en ellende, het ongeduld steigerde; opstand broeide in de groezelige massa van zwoegers aan dokken, in krotten, fabrieken en mijnen en midden die deinende kudde van sjouwers wilde de dichter staan of vallen met en voor hen. Want tevens was in hem wakker geworden het mannelijk bewustzijn dat de tijd gekomen was der beproeving en der offerdaad en hij wist ook dat wanneer de verwachte Heiland komen zou hij een tweede maal gehoond en gekruist zou worden, zooals Christus aan het Kruis geslagen werd. Ontgoocheling, verraad en hoon rukten zijn droom aan flarden en de bitterheid der vereenzaming sloeg over zijn hart. Om de menschen had hij zich afgekeerd van God, en de menschen bedrogen zijn edelste hoop en inzichten. Beroezing der zinnen kon de pijn der ontgoocheling niet verdooven. De brand der verzadigde lusten liet alleen de assche van walg en van berouw. Toen kwam de liefde der vrouw in zijn leven en door haar werd dit leven opnieuw gevoerd naar eenheid en de erkenning der groote broederlijkheden: de broederlijkheid van vreugde en smart, de broederlijkheid van leven en dood, de broederlijkheid van God en de menschen.
De godheid waarvan de religieuse natuur van Mussche het noodzakelijk bestaan erkent, blijft een onbepaald en onbestendig wezen, ‘geboren uit den roes van nacht en sterren’, smachtend en heimweeziek naar grenzen en daden, Mussche's liefde voor God en zijn liefde voor de menschen trekken hun oorsprong niet uit het zelfde beginsel. Hij leerde de menschen niet erkennen als zijn broeders en zusters in en om den Vader die in den hemel is en die het tweede gebod aan het eerste gelijk heeft gemaakt. Maar er spreekt een eerlijkheid en een overtuigdheid en een hymnische gloed uit de beste verzen van Mussche, die door en over uw hart stuwen als een golf. De weelde van Mussche's bewogenheid slaat soms in een weelde en een overdaad van woorden open, Mussche is niet genezen van de rethoriek; vele verzen slieren los en te lang, en de grenzen tusschen het vers en het proza werden te vee vervlakt. Soms wordt het gedragen rythme van zijn hymnisch vers opeens verbroken als een golf die gestuit wordt in haar deining of val en
het werd vaak een moeizaam bewegen, een pogen en aanloopen vóór het zingend hart als een vliegtuig van de aarde losraakte en door de ruimte stevenen kon. Maar eris in het werk van Mussche een geluid van heldhaftigheid en een profetische wijding. In Moens was er de jeugd: onbevangen, open voor alle horizonnen, bereid voor het bloeiend offer. De stem van Mussche is voller, donkerder en mannelijker van klank.
Deze bundel van Mussche, waaruit hij het gewoon proza had moeten weren dat er voor het innerlijk verband niet noodig was, behoort met De Boodschap van Moens, en Het Huis van M. Gijsen in Vlaanderen en Paradise regained van Marsman in Nederland tot het merkwaardigste dat de jongste generatie aan beloften en vervullingen heeft geopenbaard.
* * *
Marsman heeft zijn vroeger verschenen gedichten, met toevoeging van enkele verzen gebundeld onder den titel, die eene leuze en een verovering beteekent: Paradise Regained. De jeugd van Marsman, geladen van droom en drift en honger naar ruimte, en gedreven door een sterk bewustzijn van een groeiende, dwingende kracht, is losgekomen in plotse, felle, donkere verrukkingen. Het werd in zijn Penthesilea de roode brand van het bloed, de verteerende dronkenschap der zinnen die de verdoemenis van God en de wereld tart. En dat duurde tot hem het teeken van den zwarten engel der dood tot bezinning sloeg. Tusschen twee vaderlanden, tusschen twee Paradijzen worstelt het hart van den dichter naar redding. Hij zag het teeken van den kruisboom tegen wand; hij begreep de onontkoombaarheid van den naderenden stap der ‘soldats de Dieu’, die Radiguet vernomen had en hij voelde dat hij vluchten moest naar een paradijs van geestelijker schoonheid en lusten.
Het vers van Marsman dat in den aanvang rukken en ijlten vartoonde groeide naar een sterkere orde van geest en vorm. Geen dichter der jongste generatie in Nederland draagt zulke rijke verwachtingen en zulke mogelijkheden.
Onder de Katholieke Vlaamsche jongeren is er niemand die naar steiler hoogten streeft dan Dirk Vansina; er is niemand onder hen die een vierdeelige dramencyclus als de Deemstering der Zielen zou hebben aangedurfd; maar niemand tevens wiens scheppende drang en scheppend vermogen tegen tergender onmacht worstelt. De stoutheid van zijn droom is zijner onmacht schuld en verontschuldiging tegelijk. Vansina wil zijn hart en zijn geest opstuwen boven de kleinheid uit van het individueel gebeuren, boven de beperkte en onbestendige gevoeligheid van een vluchtig moment. Hij wil de dingen doorpeilen tot de diepste kern van hun wezen. Maar in het opstuwen van gevoel en gedachten, faalt te vaak zijn synthetiseerende kracht en beeldend vermogen. Zijn nieuwe bundel is niet geworden het lied van liefdes smachtend spel en jonge verrukkingen. Het is geworden het boek der liefde, het boek van liefdenood en liefde's verlossende, verreinende, scheppende macht in de sterke verbondenheid van twee menschenharten. Na de vertwijfeling van een door ziekte geteisterde jeugd en het schrijnende bewustworden van levens diepere geheimen en hunkeringen, is de liefde gekomen in zijn leven:
De macht der liefde met zijn afgronden van geheim en heil is in hem en over hem de macht die een wezen tot een hoogere wezenheid voert en het leven tot zijn volheid.
Er is nog veel in dezen bundel dat niet gedegen is tot doorzongen bewogenheid of zingend geluk; er is nog te veel stameling in en onmachtige rhetoriek, maar over en door deze aarzelingen en zwakheden en Vansina's taalarmoede, hoor ik aldoor het krachtige, tegelijk van geest en gevoel gevoede, innerlijke rythme van den dichter. Hij moge alleen met rustiger geduldigen zekerheid zijn rijk inwendig wezen beluisteren, zooals hij zijn geluk beluisterde in dit vers, dat het mooiste en gaafste is van dezen heelen bundel.
Aug. Van Cauwelaert.
Grazia Deledda.
De nobelprijs voor letterkunde werd, voor het jaar 1926 toegekend aan Mevr. Grazia Deledda, een der grootste regionalistische romanschrijfsters van Europa, en een der - met recht - beroemdste schrijfsters van hedendaagsch Italië. Zij is de tweede voruw aan wie de Nobelprijs werd toegewezen: de eerste was, in 1909 de Zweedsche Selma Lagerlóf Maar zonder den oorlog zou reeds in 1914 deze hooge onderscheiding zijn te beurt gevallen aan Mevr. Deledda, want haar werk had die al lang verdiend.
Ik geloof niet dat er veel van dat werk in 't Vlaamsch of in 't Nederlandsch werd vertaald, maar in 't Fransch verschenen haar romans reeds twintig jaar geleden, en met enorm succes. De schrijfster had toen het hoogtepunt van haar talent en van haar letterkundigen roem bereikt. Een geschiedenis heeft Grazia Deledda niet gehad: ze is steeds gelukkig geweest bij haar man, dien ze uit liefde huwde, en haar twee schoone jongens. Maar al kende ze ook geen avonturen, geen overmoedige vreugden noch romantische schokken, haar inwendig leven is des te intenser geweest. En juist dit stille, geheime leven geeft aan haar werk zooveel levendige bekoorlijkheid en zooveel machtige oprechtheid.
De liefde voor Sardinië, haar geboorteland, ligt vingerdik heel haar werk. De eigenlijke heldin der romans van Grazia Deledda is haar eiland. Zij werd geboren in het stadje Nuoro uit een familie van gegoede, landeigenaars. Haar vader bezat veel landerijön in de bergen en dalen verspreid. Hij was een verstandig man, zeer in aanzien, en de Sardinische muze - een landelijke, gezonde en levenslustige muze - had hem de gave geschonken van het gemakkelijk rijm en van de improvisatie. De moeder van Grazia was een schoone, werkzame en nijvere vrouw. Veel lieden bezochten geregeld haar huis, en van haar vader leerde Grazia te sympathiseeren met dit Sardinisch volk dat zich zelf zoo gelijk is gebleven, zoo aartsvaderlijk, zoo origineel in zijn ondeugden zoowel als in zijn deugden. Reeds zeer jong voelde Grazia in zich den drang haar gevoelen en indrukken te uiten, en het midden weer te geven dat haar omringde, landschappen en typen. Nog maar veertien jaar oud, schreef
ze in 't geniep een novelle: ‘Sany Sarde’ die ze naar een modeblad in Italië opzond; dat was haar eerste oprteden in de litteratuur.
Eenigen tijd lang werkte ze dan in stilte voort, maar haar eerste waarachtige roman: ‘Bloem van Sardiniê’ haalde haar uit de vergetelheid, en tegelijk begonnen ook, voor haar, de onaangenaamheden.
In Sardinië was er nog nooit een vrouw of een meisje geweest, zoodanig geemancipeerd dat ze boeken schreef, net als de mannen, en die daarbij nog zoo onbeschaamd was van zich te doen spreken in de dagbladen; dat was iets ongehoords. Het Sardinisch volk had nog steeds veel denkwijzen en begrippen en zeden bewaard van zijn verre voorouders, de Mauren en de Spanjaarden. En zoo kwam het dat de jonge romanschrijfster, een tijdlang, maar zeer slecht gezien was. Maar toen men vernam dat deze vreemdsoortige, ‘zoo weinig vrouwelijke’ stiel veel geld opbracht, veranderde de meening. En het beste bewijs is, dat er van alle kanten van het eiland pretendenten kwamen opdagen om naar die hand te dingen van deze, zooveel verdienende vrouw. Maar sindsdien ook, heeft Sardinië begrepen wat het aan Grazia Deledda verschuldigd is. Nuoro zelf, het stadje dat thans heel de wereld door bekend is, zonder dat velen het ooit zagen, waar het ingesluimerd ligt in de heete zomerhitte onder de lichte schaduw zijner olijfboomen en wijnbergen, Nuoro wilde aan Grazia zijn dankbaarheid betoonen door haar af te vaardigen naar het Parlement, lang nog voor dat er van vrouwenstemrecht ergens spraak was geweest.
Elias PortoluGa naar voetnoot(1) wordt algemeen aanzien als het meesterwerk van Mevr. Deledda. 'T is een tragische geschiedenis die wordt afgespeeld in een geloovig vrouwenhuishouden; het avontuur dat er het onderwerp van is, is banaal en zelfs terugstootend, maar het wordt er door de genade van den godsdienst omgevormd tot een beproeving waaruit de ziel van een ongelukkige sterker te voorschijn komt. Maar de type van Elias Portolu is eenig in het werk van Grazia Deledda, en men kan er u besluiten dat men er zoo in Sardinië niet veel tegenkomt. Gewoonlijk is het drama brutaler en vooral meer uitwendig.
Anderen hebben meer op met L'Edera (De klimop) in 't Fransch vertaald onder den titel: ‘Je meurs où je m'attache’, 'n wonderschoone roman, die ons doet kennis maken, in haar waardige en fiere armoede,
met een edele, vervallen familie. Deze landadel heeft, met sommige deugden en traditioneele gebreken, een andere manier van doen behouden dan het gewone volk dat aan zijn grond vastzit. En op dat leengoed, heeft de ellende waartoe hij vervallen is, hem toch niet van al zijn prestige beroofd. Een heerengoed, al is het ook vervallen, is altijd de trots van een dorp. Men herkent die edelen-woningen aan hun groote, zwarte, spitsbogige poort, en aan hun kleine, ijzeren, bouwvallige balkonnekens. Alles er aan is fier en min of meer geheimzinnig: zoowel hun steenen die afbrokkelen als hun kroonlijsten waarin de euphorbia groeit, en tot zelfs de glinsterende en versleten beddedeken in oud damast, die van tijd tot tijd zoo melankoliek hangt uit te waaien aan een der balkonnekens van de bovenste verdieping. Het inwendige ook ziet er even trotsch en versleten-oud uit; maar de canapé met zijn breede armen, de eikenhouten tafel, de spijskast, het uitgestoken koffer, al de meubelen bewaren toch in hun kaduke ellende ‘iets edels en heerachtig’. De families die in zulke huizen wonen, zijn hun ondergang nabij. Die, waarvan de geschiedenis ons verteld wordt in de ‘Klimop’ de Decherchi nl., heeren van Barunei, is thans tot armoe vervallen. Haar bestaan is armzalig geworden en vulgair; maar - en die trek is admirabel - als een laatste stut in haar val, en als een laatste bewijs van haar adel, heeft ze het kostbaar voorrecht bewaard sommige plichten te vervullen. Die verplichtingen zijn de eenige band die het tegenwoordige nog aan het verleden bindt, en die haar belet, in gansch zijn vreeselijkheid, het onherstelbaar verval te overzien. Sinds eeuwen reeds, vervult een dame Decherchi op een bepaalden dag den heiligen plicht, met haar eigen handen, zes behoeftigen te dienen. ‘Bijna elk jaar, waren het dezelfde schandige armen die heel bedeesd kwamen ontbijten, en niettegenstaande het duister mysterie dat er rond hing, wisten de meeste inwoners van Barunei dat op dien dag en op dat uur, de zes aldus genoemden bediend werden door een dame, en aten met zilveren messen en vorken’. De laatste uit het huis. Op de feestdagen, wachten de van ver gekomen vrienden en zelfs de onbekende voorbijgangers niet totdat ze worden uitgenoodigd, maar ze eischen, bijna als een recht, de gastvrijheid op voor hen en hun paarden. Want dev Decherchi weten hun gasten te ontvangen. De twee eenige dienstboden helpen hun meesteres de ellende van het huis verbergen. En om daarin beter te gelukken, verstoppen ze deze actueele ellende onder de glorievolle herinneringen van voorheen. Zij roepen den tijd op, als de paarden stonden te trappelen in de stallen, toen men cadeaux stuurde
en ontving, toen de tafel altijd gedekt stond. Door een nieuwsgierig voorbijganger ondervraagd naar den rijkdom zijner meesters, geeft de oude dienaar dit zoo treffend schurkachtig antwoord: ‘Ze zijn zeer rijk. Vroeger waren ze 't nog meer.’ Zulk een ellende schept een dramatische atmosfeer rondom de wezens die er zich doorheen slaan. De Decherchi hebben aan hun Spaansche afstamming dezen ridderlijken gabg te wijten en deze trotsche onvoorzienigheid die hen ten ondergang heeft geleid.
In ‘De Weg van het Kwaad’ leert Grazia Deledda ons een nieuwe aristocratie kennen: die der ‘principali’ of rijke boeren, die er zich op beroemen van oude edellieden af te stammen en die niet weinig trotsch zijn op hun rang en vooral op hun fortuin. - Naast die een zame lui: eigenaars, burgers, vervallen edellieden, zijn er anderen die, onder de aandrift van een al te onafhankelijken aard, zich hebben onttrokken aan de samenleving en aan de wetten. De bandieten zijn, voor het Sardinisch volk, geen slechte lui; dat zijn ‘mannen die hun kracht en moed moeten kunnen ontplooien’: De bevolking is min of meer hun medeplichtige, haar stilzwijgen begraaft alle misdaden. Het boek ‘Asschen’ is een wonderbaar voorbeeld van die volkshelden rond dewelke zich reeds een legende vormt die hun herinnering en hun naam zal vereeuwigen. Het werk van Grazia Deledda is diep gezond en zedelijk en veredelend, al worden er ook de hartstochten bestudeerd met vrijmoedigheid en kracht.
W.v.L.
- voetnoot(1)
- Elias Portolu, in de vertaling van Sophie De La Faille, werd uitgegeven door de N.V.P.W. van Stockum en Zoon te 's Gravenhage. Dezelfde vertaalster en uitgeverij bezorgden ook Grazia Delleda's ‘De moeder’ Beide zeer mooie werken zijn te verkrijgen à fl. 2.90 elk.