| |
| |
| |
Op de ‘Madeion’
door Jef Scheirs.
Dat was nooit in zijn kop gekomen om te weten waarom ze hem de ‘Madelon’ noemden; 't was ne trein gelijk een andere met eenzelfde machien en tender, eenzelfde wagens gelijk aan andere treinen; alleman noemde hem zóó en als hij 's zondagsch naar huis ging zijn daghuur afgeven dan hoorde hij zijn broers elkenkeer van dien ‘Madelon’ klappen.
Dikwijls als hij tegen den ijzerenweg moest gaan werken, had hij gewacht en gestaan en gestaard naar de Madelon; 's morgens om vijf vertrok hij naar Aalst met allemaal fabriek en travauxmannen en 's avonds te zessen kwam hij weerom van Aalst met allemaal 't eigenste volk; en allemaal dat volk noemde hem de Madelon en allemaal de prochiemenschen noemden hem de Madelon!
Hij wist niet waarbij het kwam maar hij voelde vrees en afkeer voor de Madelon; 'n andere trein kon hem niet verschelen maar de Madelon kon hij niet kroppen, 't docht hem dat die vroeg of laat tegen zijn dagen Zou botsen of tegen zijn leven.
En dien zondag noen zat hij ertegen; hij was eerst met den boer mee naar de hoogmis getrokken gelijk alle zondagen, en achter de mis was hij eens naar huis gegaan gelijk altijd om zijn weekgeld af te geven.
't Huis zat vol, zijn broers zaten binnen alle twee en de vrijers van zijn zusters: Abt, morgen mee zulle naar 't travaux... ze hebben nog ne man gevraagd voor zavel aan te voeren en ik heb u toegezeid; morgen vroeg kruipt ge met ons op de Madelon.
't Eerste had hem vreemd geklonken, maar 't laatste sloeg zoo'n wonderlijke verdaanheid in zijn hart; hij zei niets, hij wist niets en gaf zijn geld aan zijn moeder.
't Wijf lei de pree open op haar hand en stak het uit onder de oogen van de vrijers: wat doet ge daarmee! zei ze spottend...... ge zult zondag 'n ander sommeken hebben man, zei ze tegen Abt... dat ze daar op 't hof zelf werken als ze maar alzoo betalen.
En 't volgde nu een geschok van stemmen; Abt zei niets en hoorde hoe hun klap vol ‘verdommes’ hingen en hoe ze sakkerden op bazen en boeren, en hoe ze felle kerels waren allemaal; hij zag ook, hoe hij armtierig
| |
| |
gekleed stond met houten klompen en hoe zij allemaal fijne veloschoentjes hadden en schoone wollen truien hadden vol roode en geele en blauwe kleuren precies gelijk allemaal de koersmannen die overtijd langs den steenweg voorbijbolden.
Er was geen een die vroeg of hij, Abt, daarmee tevreë was; hij was de jongste en ze verweten hem altijd dat hij 'n vreeselijke ezel was, en hij voelde ook dat ze hem naar zijn ja of neen niet vragen moesten; dat hij niets te zeggen had en dat hij niets niemendalle verweer had in zijn verstand.
Hij voelde maar alleen dat het uit was met dat rustige bedrijf dat zijn leven was op 't boerenhof; voelde dat het nieuwe leven heel anders ging zijn; voelde dat hij op 't hof blij was, en dat het andere vol vreemde onrustige woelige uren zat. Ga, zegt uw dienst op te Wittens, zei moeder, en zegt dat ge morgen vroeg meegaat naar Brussel op travaux.
En Abt ging weer weg gelijk hij gekomen was, zonder een woord te zeggen want hij wist niet wat zeggen hier.
Onder 't gaan voelde hij verdriet in zijn hert vallen, en als hij te Wittens binnenkwam in 't achterhuis zagen ze het op zijn gezicht. Is er iets jongen, zei Fika en ze keek bezorgd in zijn oogen. Abt voelde hoe hij hier geerne was en juist omdat hij dàt voelde kreeg hij ineens meer verdriet, en 't verdriet kropte bijeen in zijn keel en in zijn oogen en hij zat gereed om te weenen.
Is er iets?... zei Fika weer en ze hield af van de tafel gereed te zetten en ze kwam bij hem.
'k Moet hier weg, zei hij.
Van wien?
Van moeder en van ons mannen...... en 'k moet morgen vroeg mee naar Brussel, zavel voeren op travaux.
Fika schudde haar kop, ze riep naar buiten dat het etenstijd was en ze kwamen binnen allemaal groot volk: mannevolk en vrouwvolk 'n heel huisgezin dat samen was gebleven.
Fika vertelde algauw het nieuws, en ze keken eerst allemaal zwijgend naar Abt, en hij wou weer weenen als hij dat zag.
Gaat ge niet geerne? zei Pol die met de peerden reed.
Abt schudde: neen, ik ben hier zoo geerne zei hij.
Hewel jongen ge moogt altijd weer komen als 't u tegensteekt op een ander.
Ja ja, zeiden ze allemaal, ge moogt altijd weer komen.
| |
| |
Maar, zei Fika, als ge niet geerne gaat en zou ik niet gaan.
'k Moet van moeder en van ons mannen.
't Volk bekeek malkaar, en ze wisten dat er niets aan te veranderen ging zijn; zij, ze kenden Abt zijn moeder en ze kenden ‘ons mannen’ en ze wisten wel dat het allemaal overhoop groote krapuul was.
Alla, zei Pol eet nog nen keer goed jongen, voor de laatste keer, en wie weet of ge naaste week hier niet al weer zijt!
Dat mogen weerkeeren hier waar hij als piepkleine koeter gekomen was en waar heel zijn groei en zijn bloei gebonden lag aan menschen en huis, aan beesten en akkers precies alsof dit allemaal van hem was; dat mogen weerkeeren hier dat is het groote eenige plots gevondene verweer tegen alles wat hem zou tergen of overkomen, tegen alles wat ze ooit over z'n lijf gingen smijten.
Hij sloeg in een keer zijn verdriet weg; hij bad weer de onze Vader voor gelijk Fika hem dat lang moeten leeren had, en dan begon hij te eten gelijk alle dagen en hij was weer blij.
's Anderendaags in de vroegte zeilde hij mee de vuil-heete statie binnen en de ‘Madelon’ op; Riemer en 't Potjen zijn broers hadden hem 'n duw gegeven en 'n stomp om hem rapper de treden op te stampen en den wagon in te krijgen; zijn koffiekanneke sloeg tegen 't treindeurke en Riemer gaf hem weer 'n duw omdat hij niet vooruit dierf tusschen die nauwe banken versperd met een root lamme moede beenen en groote travaux-schoenen.
Als de Madelon in gang zette vloog er zoo'n zatte beweging door zijn lijf en hij zakte tusschen twee andere mannen op de bank; hij zag en hoorde ze allemaal lachen en ze keken allemaal naar hem en hij had 'n plotse gewaarwording van angst. Dan vielen zijn oogen door 't ruitjen en hij zag akkers en huizen in den grijzen morgen voorbijsnellen; zijn oogen deden zeer van er op te staren en hij moest ze er aftrekken om ze weerom in hun haak te krijgen; al dat rappe, al dat snelle, al dat haastige gaan en komen, dat draaien en ronken, dat hollen langs akkers en huizen stak een angstige kribbeling in zijn hert.
En 't klare besef viel plots in hem dat hij zat bij vreemd volk op vreemden bodem; Riemer en 't Potjen, zijn broers, kwamen hem plots even vreemd voor als allemaal die andere die daar zwaar op banken leunden, moe, slaperig, nog half zat.
Buiten door de ruitjes zag de lucht regenachtig grijs; 't was 'n verdrietige hemel langs hier; ginder thuis op 't hof te Wittens moest nu zeker de zonne over 't hof zitten.
| |
| |
't Kwam in een keer voor zijn oogen staan, met zijn poorten en zijn stallen, met zijn boomen en zijn beesten, met zijn menschen en met de woorden die ze spraken; hij voelde ineens hoe hij iets kwijt was en iets miste, iets dat hij nooit of nooit op de Madelon zou vinden.
Als de Madelon ievers stille stond drumden er altijd andere mannen nog bij; allemaal mannen met koffiekannekes en boterhammenzakjes en. met 'n reuk over hen van natgeworden floers; weer zag hij hoe de hemel langs hier regenachtig grijs, hoe hij er dood-verdrietig uitzag; dat ginder thuis over Wittens' hof de zonne hing en 't licht zat, daar was hij zeker van.
De bak zat al vol en tegen de ruiten stonden lui lamme lijven en sneden 't licht af; 't rook er naar cigaretten en genever en naar natte floersen kleeren en 't krinkelde allemaal ineen tot 'n gistende lucht vol kwalijke geuren gelijk in de kalfskoten te Wittens; hij moest dat inademen; en zijn kop begon hem zeer te doen en 't begon te steken vlak boven zijn oogen.
Hij was blij als de ‘Madelon’ voor goed stille stond, de deuren open vlogen en 't volk allemaal beneen brobbelde; er ging een schok door zijn lijf; hij wou het niet vragen, hij moest het niet vragen, hij voelde hoe hij stond met alletwee zijn voeten op den grond van, Brussel allemachtig, regeerder var hemel en van aarde.
Weer begon 't gedrang en 't geloop en dat haastig zijn; hij had geen tijd om langs hier of daar te kijken want dan vloekte Riemer vervaarlijk en dan gaf 't Potjen hem elkenkeer 'n duw; het wierd als een geloop lods door andere menschen die liepen; voorbij bellende trams; langs vliegende autos; langs vreemd geschilderd peerdengerij; het waren allemaal schreeuwende papierkleuren onder den grijzen Brusselschen regenhemel die hij zag; het waren allemaal rappe geluiden die hij hoorde; allemaal gejaagde snelle bewegingen die hij over hem en langs hem voelde drijven... hij voelde weer veel harder hoe die uiting van Brusselsche levensalmacht hem beroerde en hem beangstigde, en voelde meteen hoe schoon en hoe rustig de zonne nu over Wittens' hof moest hangen.
Hij wist niet hoe lang noch hoeverre ze geloopen hadden, want hun gang geleek een loop; het waren altijd allemaal huizen en winkels, trams en autos, beschilderd peerdegerij en schoon groot papier dat ze voorbij gingen; hij wist niet of de straten recht lagen of krom; zag noch notelaars noch appelaars ievers staan, noch staldeuren, noch mesthoopen, noch wei noch akker en was verstomd dat hun tocht in een keer stille stond in zoo'n eigenste rumoerige straat. Hij keek rond en 't eenigste dat hij onbrusselsch vond, dat was de kasseide die wel twee, drij honderdmeters
| |
| |
al den eenen helft van de straat opgebroken lag en in hoopen bijeengesmeten...... tusschen in lagen groote bermen zavel, lagen kruiwagens, piochen en schuppen...... hier was het niet zoo vreemd meer, hier lag de groote ‘travaux’ waar zijn broers van spraken; hier lag 't rijk van de groote pree; 't perk waar ze moesten doen aan felle machtsontplooiing.
Het zwermde plots over dat werk; velos wierden met heele roten legen de muren gesteken, vesten en zakken boven op kasseihoopen gesmeten; heeren met harde stem en sture oogen, en met groote rollen papier in hun hand kwamen over end weer gewandeld en loerden alles af; Riemer stak hem 'n kruiwagen in zijn handen en presies alsof hij zelf te gebieden had: Hier zavel scheppen en ginder bij die twee mannen voeren... verstaan he!...... en eer Abt het goed wist, was hij aan 't zavel laden op den grond van Brussel-almachtig, regeerder van hemel en aarde! Hij stortte zijn kruiwagen af bij de twee kasseiërs; de eene keek om naar hem; hij meende dat hij iets zeggen ging maar de kasseiër deed weer voort en hij laadde een andere.
Hij stortte de tweede bij den eersten en de kasseiër keek weer op; boos en kwaadhertig en: zoo rap niet en zooveel niet, zulle manneken! grolde hij.
Fijne regen begon uit de lucht te zakken, precies gelijk smoor uit bamis-dagen; en Abt zag hoe de vierkante vlakken van de drooge kasseisteenen blauw uitsloegen en glimmend; hij keek eens rond en zag vele gekromde lijven rechtstaan en leunen op pioche of schupsteel; de sture heeren met hun rollen papier waren weg en Abt zag in een keer hoe ook de neerstigheid en de iever van de ‘mannen’ meegetrokken was.
Als hij zijn derde kruiwagen afklikte achter de kasseiërs, draaiden ze hun alletwee om en ze bekeken hem met kwâ oogen.
Gij wordt hier zeker betaald om hard te werken, zei er een. Gij zeker ook, zei Abt, 't was eruit zonder dat hij het wist.
Hij trok een vloek af, de kasseiër: pas op zulle, als ge meer zavel aanvoert als dat we verwerken!
Abt keek de vent aan en begreep niet goed: en jaagt ons niet, zulle snotneus, zei de andere.
Riemer, zijn broer, stond in een keer bij hem: zeg ezel, zei hij tegen Abt, ge zijt hier te Wittens niet zulle; hier moet ge op uw gemakken werken, hoe lammer en hoe leuziger hoe beter; en probeert niet zulle van 'n ander te koteren; de heeren zijn weg en als ze weg zijn moet ervan geprofiteerd worden en geen zavel meer aanvoeren als wanneer dees mannen u teeken doen.
| |
| |
Wat moet ik binst dan doen, zei Abt.
Staan kijken, verdomme!
'n Cigaretjen rooken, zei een kasseiër, en komen als we u teeken doen, en als ge ziet dat er ne surveillant komt, of een van de heeren, dan begint ge weer te laden.
Abt voelde iets dat was als een groot onrecht; hij had de macht en den wil om eerlijk en veel werk te leveren voor de groote daghuur die ze hem gingen geven; hij had iever om zijn deel te doen in die groote gestadige machtsontplooiing dat hij meende zoo'n ‘travaux’ te zijn, en nu kreeg hij ineens verbod om eerlijk en rechtveerdig zijn werk te doen; verbod om hard te werken en taai den dag rond te trekken.
Hij kreeg plots 't besef, dat allemaal de klap van Riemer, en van 't Pot jen, en van anderen, dat het allemaal bloote bofferij was, en dat al die felle mannen moedwillige lamzakken waren, oneerlijke zeurders; menschen die met knepen omgingen en met bedrog.
Hij voerde zijn leege kruiwagen aan den zavelhoop; stak zijn handen in zijn broekzakken en staarde door de fijne regen de straat in. En even fijn en traag viel het in zijn kop; dat het hier verdrietig was; dat hij altijd te Wittens mocht weerkeeren; dat het hier allemaal aardig volk was; dat hij nooit of nooit gewoon zou geraken en dat hij goed zou doen van hier nooit of nooit meer weer te komen.
En als hij dat allemaal gepeinsd had en goed gevoeld had in zijn gemoed, dan kwam even fijn en traag als de regen uit de lucht, de klare wil van morgen vroeg niet meer op de ‘Madelon’ te kruipen, maar liever naar Wittens te gaan, naar Wittens waar de zonne over 't hof hing.
't Volk kromp en hij zag het krimpen op 't werk; de vesten en zakken wierden van de kasseihoopen getrokken en de root velos tegen de muren verdunde zienderoogen; hij keek en zocht achter Riemer en achter 't Potjen, zijn broërs en vond ze niet; hij zag hoe de fijne regen aan 't verdikken was en hoe de laatste velos en de laatste mannen van 't werk trokken.
En in een keer zag hij hoe hij stond moederziel alleen.
Nu viel een groote angst over hem; hij wist hier baan noch wegel, en Riemer en 't Potjen waren er van onder; hij wist niet hoeverre Brussel van Wittens lag, noch langs welken kant hij gekomen was of weerkeeren moest; hij voelde hem staan als een verdoolde op vreemden bodem, bij vreemd volk, en keek uit, hulpeloos, verlangend naar bekende gezichten.
Maar 't waren allemaal vreeselijk-vreemde menschen die voorbijgingen onder zwarte paraplus!
Riemer en 't Potjen en zijn moeder, die hem hier, hier gesleurd en
| |
| |
getrokken hadden, kwamen hem klaar voor, als zoovelen hartelooze menschen, even onbermhertig als de vloekende kwaadhertige kasseiër van daar straks, even harteloos, even vreemd. Te Wittens lag de redding! 'n vreeselijke drang naar 't hof en 't volk van Wittens kwam plots over hem gedreven en hij zwolg het in met volle teugen; 'n vreeselijke verachting voor zijn eigen volk en zijn eigen tehuis kroop er bij, en nu voelde hij in een keer hoe hij geen bloode schuwe jongen meer was, maar een die wist wat hij wou, een die dierf wat hij wilde, een die zijn man zou staan en hem verweeren ging.
Hij langde zijn koffiekanne en boterhammenzak op en stapte weg op goed valle 't uit.
Er wierd al den overkant hard en rap geschuifeld gelijk achter een hond; hij keek om en zag hoe Riemer hem wenkte; er zat kwaadheid in zijn hert en koppigheid; draaide Riemer den rug toe en ging voort.
Achter tien stappen had Riemer hem ingehaald: Gij stommen ezel waar trekt ge naartoe en hij greep Abt bij zijn schouder. Naar Wittens zei Abt en...... mij los laten zulle, en mij geen stommen ezel meer te verwijten!
Riemer stond verstomd en verkende Abt niet meer; dan schoot hij in een lach en: alhei kom mee in de café ne pot pakken en geen zeever zulle; als 't blijft regenen vertrekken wij te noenent allemaal!
Abt voelde hem bedaren en liet zich omtrekken en meeleuren; de café zat stampvol travaux-mannen en 't rook er vreeselijk naar cigaretten.
Een mager juffertjen met een groot hert bracht hem een pint bier: als 't u blieft zei ze: 'k heb geen centen zei Abt! 't Is betaald, zei ze vriendelijk en Abt zag ze wegwippen en zot doen met de travaux-mannen.
Hij dronk ervan en 't smaakte hem; ze bracht hem weer een pint: betaald, zei ze vriendelijk, ze trakteeren u! en Abt bekeek die pint en die halve pint, en in een keer zag hij in de perels van dat bier, de schoone zonne zitten boven Wittens' hof!
Toen wierd het hem weer vreemd te moede en zóó vreeselijk eng in dat overspiegelde cigarettenhol; hij had groot spijt dat hij gedronken had van dat bier; zag hoe 't Potjen aan 't kaarten zat en hoe Riemer met zijn armen op den toog lag en tegen dat juffertje schermde en aan haar jakke en haar lijf pitste en kribbelde...... hij voelde in een keer hoe het hier ook allemaal krapuul was overeen en hoe hij heelemaal van ander allooi was; te Wittens was alles echt, alles rein, alles eerlijk; hier voelde hij hoe alles valsch was, alles zondig was, alles vuil heet gelijk de lucht in de wagens van de Madelon.
| |
| |
En toen kwam spontaan en onbreidelbaar de drang om hier uit en weg te zijn; een ontemmelijke heimwee naar Wittens, dat hem plots opjoeg en hem deed rechtstaan.
Riemer gaat ge mee? hij riep dat luid, machtig, eigenwillig, stout, onverveerd.
Velen keken op en Riemer draaide om en Abt zag hoe hij al half zat stond.
Waar naartoe? zei Riemer.
Naar huis! - Loopt naar den duivel! riep Roemer tegen en trok weer een vervaarlijken vloek af en leunde weer met zijn armen op den toog.
Abt stond op, trok de deur open en stapte Brussel in; hij zou de baan naar Aalst vragen en als hij in Aalst was wist hij den weg, want hij had met Pol en Nard hier al dikwijls achter viggens geweest.
Hij stapte maar door en bekommerde zich noch om weg noch om uur meer, hij voelde hem blij zijn en licht van gemoed, als was hij ontsnapt aan een groot benauwend gevaar dat hem lang liggen beloeren had.
Hoe verder hij de stad introk hoe meer gedruisch en gerij er roesde; de eene auto verbeidde de andere niet en de trams zaten gelijk achter malkaar; daar kwam ginder weer een auto afgevlogen recht op hem; achter hem hoorde hij ook getoet; hij sprong op zijde voor den voorsten en de achterste stampte hem plots met een vervaarlijke duw tegen de kasseide. Hij had 'n gevoel alsof heelemaal zijn kop in stukken sprong en zag geen steek uit zijn oogen; hij voelde warm bloed uit zijn kop gudsen en groote pijn plots, en toen kon hij weer zijn oogen opentrekken.
Hij hoorde en zag veel volk en voelde handen die hem vastgrepen en rechttrokken; hij voelde bloed in zijn oogputten druipen alover zijn voorhoofd; hij streek over zijn kop met zijn hand en zag hoe ze heelemaal vol blinkend bloed lag...... 't volk dikte aan tot 'n groote kudde rond hem, en hij verstond niet wat ze zeiden.
En toen trok een heer hem mede in een huis tegenaan en waschte zijn kop en deed er doeken rond en hij deed hem een groote druppel likeur uitzuipen.
En Abt zag en voelde hoe hij hier bij geen krapuul zat, en met stukken en brokken vertelde hij van Wittens, van de Madelon, van Riemer van heel 't verloop van dien leelijken regendag. En als hij uitgekapt had en opgeknapt en dat het nu niet erg meer daverde en pijnde in zijn kop, toen was er iemand mee gegaan naar de statie met hem, en hij moest niet lang vertoeven en toen had die vriendelijke mensch hem op de Madelon geholpen en hem goë reis en wel thuis gewenscht, en toen was de Made- | |
| |
lon aan 't bollen gegaan en hij zat man alleen in de wagon.
En de akkers vlogen hem weer voorbij en de huizen; en als de Madelon ievers stille stond kwam er nooit iemand in, en als hij weer de bekende hoven en boomen en akkers zag van 't dorp sprong hij recht en bonkte en sleurde aan het deurke; hij stond gereed om van de treden te springen als de Madelon ook maar een voetje inhield, en hij kon zijn blijheid niet inhouden en lachte, lachte blij en hel als een kleine jongen omdat hij weerom bijkans thuis was te Wittens, en voor eeuwig weg uit Brussel-almachtig!
En als hij te Wittens binnenkwam was er weer groote blijheid al weerskanten, en toen moest hij dien achternoen meer klappen als hij ooit binst zijn leven al woorden verlegd had.
Ja, zei Fika, allemaal volk dat noch op God noch op Zijn Gebod peinst.
Op God? zei Abt... op God?...... God? ...... hij wist eerst niet hoe hij het zeggen zou: Ons Heer die zit op de Madelon niet, Die komt op ‘travaux’ niet, Die trekt in geen cafés te Brussel, allemaal krapuul... en ‘ons mannen’ dat is nog de grootste krapuul en de Madelon is de trein van 't krapuul!
En dan keek Abt gretig naar de zonne die over Wittens' hof hing, om de regen niet te zien die daar viel in Brussel-almachtig.
|
|