Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
[1926/6]Tot gedachtenis van Eugeen Van Oye. (1840-4926).
| |
[pagina 626]
| |
't eerst mocht spreken. Ik had hem den allereersten keer, op afstand, gezien bij Gezelle's begraving. Thans echter zouden wij beiden gelegenheidsredenaars wezen, en een zelfde koets had ons van de O.L. Vrouwkerk achter den dienst, naar 't kerkhof gebracht. Wij waren wat vroeg en stonden in een zijlaantje stilletjes te kouten. Hugo Verriest was daarbij, en Adolf Duclos. Ik, jongere, maar gretige hoorder, keek en luisterde meer dan ik iets zei. Daar stonden de portraitist, Verriest, en 't model, Van Oye, bij malkaar. Een toeval ging mij helpen om een paar trekken van gelijkenis in 't portret te herkennen. Terwijl wij alzoo beidden, kwam daar toegetreden: Lodewijk Van Haecke! Iedereen kende hem, natuurlijk, en hij zei iedereen goêndag, ook aan Van Oye. ‘Ha, M. Van Haecke!’ riep deze, terwijl zijn aanzicht open ging juist gelijk Verriest het beschreven had ‘zijt gij het?’ - ‘Ja't’ - zei Van Haecke, heel droogjes. - ‘M. Van Haecke, ik heb u reeds lang gezeid dat ik ging een tooneeldicht schrijven over uw Heilige GodelieveGa naar voetnoot(1)! Het is er nog altijd niet, maar 't zit gereed, dààr, (Hij tikte op zijn voorhoofd) en 't zal er in 't kort wel gaan uitkomen.’ - Zijn naieve droomerstoon was kostelijk. - Wat ging Van Haecke daarop antwoorden? Wij wachtten: - ‘Zie maar da'je u geen zeere en doet!’ zei Louis met moederlijke voorkomenheid. De ernst van plaats en gelegenheid konden moeilijk een hertelijken lach van de bijstaanders onderdrukken. Van Oye alleen was... verwonderd. Ik herkende Verriest's penseeltrek: ‘Hij is goed, hij is genegen, hij is naief en onwetend van de wereld, maar weet zelfs niet dat hij alzoo is...’ en: ‘voor de geschapen beelden van zijnen geest staat hij vol bewondering en liefde.’ Het was zóó, hier, nu! Korte stonden daarna begon de plechtigheid, en na de rede - de prachtrede van Seraphyn De Quidt, en 't officieel wederwoord van den stadsschepene Schramme zong Van Oye daar, staande nevens zijn Meessters graf, met die gevoelvolle stem die hem eigen was, het roerend prozagedicht van dien Paschen, zegepraal na lijden en dood, Verrijzenis van den Dichter! Wat was hij schoon, toen, en hoe miek hij in mijn gemoed weer een trek van 't portret zeker: ‘Al leeft zijn ziel en dicht zij buiten de wereld, zij is toch van zuiver metaal getemperd en antwoordt op den tok van al | |
[pagina 627]
| |
dat schoon, van al dat edel, van al dat recht, van al dat waar is; zij belgt over al wat leeg, over al wat laf, over al wat kwaad, over al wat valsch is. Zij dweept - en vervolgt den droom der edele fantazij!’ O 't was zoo juist, in die dichterlijke hulderede bij het praalgraf van zijnen ‘lieven Meester’ van wien hij was en bleef ‘het Kind!’
* * *
Wij stonden, den 20 September 1921, met vele uitgenoodigden op het speelplein van 't Seminarie te Roesselare, waar wij kwamen Gezelle's borstbeeld inhuldigen. Van Oye was daar, met Verriest, twee tachtigers, de laatste leerlingen van den gevierde. 't Had er gespannen aan tafel tusschen die twee. De Pastor was in de hoogste luim, en hij had Eugeen geplaagd lijk zestig jaar vroeger: ‘Die jonge heer daar,’ zei hij...... Nu, we wachtten dan, daar buiten. Van Oye kreeg mij in 't oog, ‘Hier was 't’ zei hij, dat ik speelde, toen ik de eerste maal geroepen werd naar Gezelle's kamer dààr!’ Hij wees ernaar. ‘Ik meende dat ik ergens iets misdaan had en een vermaning ging krijgen, maar 't was heel wat anders! Dien dag begon onze levenslange genegenheid.’ Genegenheid! Het was nog meer. Het was een innige vader- en kinderliefde, die, in de school begonnen, voortduurde voor 't leven, en Gezelle waken deed op die ziel, nog teer en lichtgeroerd in de jongelingsjaren. En wij zien in zijne brieven hoe hij hem trouw bezorgt, vermaant, kastijdt, en niet rust, voor de zoon veilig is. Dan nog volgt hij hem met innige deelneming in vreugd en leed. ‘Een groote schat is een trouwe vriend’ zegt de goddelijke Wijsheid. Het is hier de plaats niet om die geschiedenis in de nauwste puntjes mogelijk te doorzoeken en te vertellen. Maar herleest wat ieder vinden kan in Gezelle's werk. Zoo vindt gij eerst in Dichtoefeningen het gedichtje: Antwoorde aan eenen vriend. De vriend, de leerling die geschreven had en aan wien de Meester antwoordt, is Eugeen Van Oye. 't Was een bedrijvig schrijven tusschen den Dichter en zijne discipelen, toen - dat is: in 1858. Zij mochten hem, zelfs binnen den leertijd, brieven afgeven, in 't Vlaamsch, in 't Engelsch, in 't Italiaansch, wat weet ik al, en hij pende halve nachten, om hun te antwoorden. En dan liet hij zijn hert los, en zijn dichterverbeelding, zoodat menig blad van die brieven | |
[pagina 628]
| |
ware gedichten zijn, soms in vers, soms in wonder deinend proza. Andermaal waren 't raadgevingen, zedelijke of letterkundige. Van Oye krijgt menigmaal op de vingeren omdat zijn poësie te weinig lijf heeft, te ‘ijdelbeeldachtig’ is, te waaierig, te luchtig.’ of ‘dat het gedicht lijk met weeke inkt op nat papier geschreven is,’ zoodat de gedachten ‘uitvloeien, 't eene op en door en over 't ander’. Het is verrassend, hoe Gezelle van toen af het hoofdgebrek zag, dat Verkiest later, in het uitgegeven werk van Van Oye, zou vinden, zonder van Gezelle's brief te weten, die slechts na zijn ‘Vlaamsche Koppen’ werd openbaar gemaakt. Maar, 't zij voor levenskunst of voor dichtkunst, de raad is altijd vol voorkomende liefde, en stroomt uit, nu en dan, in ontroering, tranen, poësie des herten. Op Meiavond 1858 kreeg Van Oye zulken brief, beginnend met aanmerkingen op een al te onvast gedicht, en uitloopend in Engelsche verzenGa naar voetnoot(1)......... o.a.: On this fair eve of May, when I was born,
Should I repress the beatings of a heart
That beats for thee, my friend, because it beats
For none but virtuous?...............
O sweet companion of my heart! forgive
If, on this glorious eve of May, I think
and pray for thee to HerGa naar voetnoot(2)........................
And if perchance thy destined path should lead
Where, priestly friend, I never tread myself,
Remember him who loved thee like a child
For love of Him, who was a Child Himself...
Zoo stond het tusschen hen, toen 3 dagen later, Ed. Van den Bussche, Van Oye's klasgezel en Gezelle's leerling stierf. Den 5en Mei was de Uitvaart, waarop al de leerlingen dier Poësis aanwezig waren. De drij volgende dagen schreef Gezelle met koortsige haast de onsterfelijke Kerkhofblommen ‘Terwijl ik er (veelal) bij was’ schrijft Van Oye, ‘en hij gaf me nu en dan een bladzij te lezen of las ze mij vóór. De dichterknaap zelf schreef, en las in de Lettergilde, een rhytmisch prozawerk op die begraving: Het Graf.... Vele gedichten zijn aldus aan Van Oye eerst bekend geworden. Zoo De Beltrommel, naar aanleiding van een Engelen- | |
[pagina 629]
| |
prent op Gezelle's kamer; en ‘Schuldeloos blommeke lief’ dat aan Eugeen werd voorgelezen. Andere waren rechtstreeks voor hem gemaakt. De antwoorde aan een vriend is een van die; hoe innig klinkt het: Nooit en streelde er mijne wangen
traan zóó dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte
schoon al 't ander manlijk zij
ende, vriend in vreugde of smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij.........
In Gedichten, Gezangen en Gebeden vinden wij uit dienzelfden tijd: Een bonke keerzen, kind
Een bonke keerzen, kind,
gegroeid in den glans,
en 't goudene licht
des zomers!
Vol spannende zap,
vol zoet,
vol zuur,
vol zijpelende zap,
vol zoetheid!............
Het ging uit van een dubbele gelegenheid: het zien, geven en proeven van een grepe kerzen, - en 't woord bonke, westvlaamsch voor tros, reesem, troppel, dat de kinders wel kennen als zij braambezen gaan plukken en zingen: 't Gedicht, in zijn rijmlooze, tellooze maat, maar vol zwier en licht, vol zin en voelbaarheid, zal Van Oye, die lust had in nieuwe en vrije maten, wel verrukt hebben, zooals het ons blijft verrukken. | |
[pagina 630]
| |
Op 12 Juli was 't Sint Eugeen's dag. Het ‘Kind’ kreeg van ‘Vader’ een dichtje, dat staat in Gelegenheidsgedichten II. 3. 't Is geen meesterstuk, en Gezelle drukte 't nooit, maar 't geeft ons nieuw bewijs van wat er leefde in die twee. Het eindigde aldus: ...gegroet zy dan,
geliefde, van
een dien gy, kind,
als vader mint,
en die van u
moet scheiden nu;
het spyt hem fel,
maer toch: vaerwel!... (1858)
Het meesterstuk uit dezen omgang van twee zielen is echter wel: Dien avond en die rooze. ‘Die rooze was er eene die ik van huize meegebracht had, na een verlofdag, en die ik aan mijnen beminden meester schonk’ schrijft Van Oye mij. De student kwam met die roos in zijn knoopgat, 's Meesters kamer in; er was nog wat tijd vóór de belle roepen zou; zij zaten en koutten over huis, en wat er verder uit voortvloeide onder zoo innig vertrouwden, en eer de jongen voortging mocht de Meester de roos van hem afplukken en behouden. 's anderendaags kreeg Eugeen het dichtje: 'k Heb menig, menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten -
'k Heb menig, menig blom voor u
gelezen en geschonken
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken.
Maar nooit een uur zoo lief met u
zoolang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u
manneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Nog nooit een blom zoo schoon van u
gezocht, geplukt, gelezen
| |
[pagina 631]
| |
als die dien avond blonk op u
en mocht de mijne wezen...
.................................
...toch lang bewaart, dit zeg ik u,
't en ware ik 't al verlooze
mijn hert drie dierbre beelden: U,
dien avond, - en - die rooze!
Dit vriendelijk vers, wedergunst op een kinderlijk vriendschapsbewijs, is een echt juweeltje van dichterlijk verbeelden, dichterlijk gevoel, dichterlijken klank. Het zal eeuwig den naam van den Meester met dien van den leerling blijven vereenigen. Eugeen Van Oye zal door ons, Vlamingen, nooit vergeten worden, omdat bij eens eene roos aan Guido GezeLle schonk!
Wat sommige menschen in dit gedichtje al willen zoeken: een bewijs dat Gezelle een liefdedichter zou zijn, ware 't niet van zijn priesterschap etc.... is volgens mij: ‘chercher midi à quatorze heures’. Alle ware gedichten komen uit liefde tot iets, tot iemand, en vooral tot IEMAND. Waarom zou dat erotiek moeten zijn, in den heidenschen of wereldschen zin van het woord?
Eugeen Van Oye schreef aan Gezelle, daags na dit dichtje, wat het was: ‘ik zal het eeuwig bewaren’, zegt hij ‘als een perel van uwe kunst, en een zegel van onze heilige genegenheid, eene gedenkenisse van uwe vaderlijke, teedere liefde en van mijne onwankelbare dankbaarheid.’
De latere brieven van den Priester aan zijn ‘Kind’, geven het bewijs dat Hij het waarlijk zóó meende.
Toen Eugeen van Roesselare was heengegaan, kon 't niet anders, of Gezelle miste hem zeer. Zij hadden samen geleefd, geleerd, gedachten gewisseld; de Een had den andere geleid, gesteund, gewezen, de andere had den Leider geholpen, en was hem als de beker geweest, waarin de Dichter zich schenken kon. De eerste Vlaamsche liederen, te Rousselare gezongen, waren er van Gezelle, gezongen door Van Oye's zilveren stem. Zoo vertelde Verriest te Rousselare over tafel, en daar Van Oye erbij zat, vroeg Hugo hem: ‘is 't niet waar, Eugeen?’ - ‘Ja't, ja't’ knikte de andere - Zie je wel, plaagde de Pastor, hij zegt het zelf dat hij zulke schoone stem had!’ Eugeen zette een vuist!
Nu dan! Uit dat gevoel van leegte en scheiding kwam 't heerlijk schoone lied: | |
[pagina 632]
| |
Ik misse u.Ik misse u waar
ik henenvaar
of waar ik henenkeer,
den morgenstond,
de dagen rond
en de avonden nog meer!
Wanneer alleen
ik tranen ween
't zij droevig, hetzij blij,
ik misse u, o
ik misse u zoo
ik misse u neffens mij!
Zoo mist voorwaar
zijn wederpaar
geen veugelken in 't net;
zoo mist geen kind,
hoe teer bemind,
zijn moeder, noch zij hèt...
Nu, zingt men wel
en 't orgelspel
en misse ik niet, o neen,
maar uwen zang
mist de orgelklank
en misse ik al medeen!
Geen hope o neen,
geen hoop, hoe kleen
die 't leven overschiet,
maar in den schoot
der goede dood
en misse ik u toch niet?
Dat Eugeen Van Oye de bestemmeling was, getuigt hij zelf in zijn dichtbundel: In 't Blauwe, waar hij den gestorven Meester toezingt: ...Vaarwel, vaar weg te Gode!
Ik weet dat ik u vinde
waar anderen u niet zoeken
O Gij die me eens gezongen hebt;
‘Dààr misse ik u toch niet!’
Is dit nu niet roerend om herdenken, bij de dood van den ‘gemiste’? Gezelle hield met op hem nog te schrijven. Hij laat hem 't nieuws weten dat hij denkt hem te zullen belangrijk zijn: b.v. in 1860, dat hij | |
[pagina 633]
| |
de Passie te prediken heeft, dien Vasten, en geeft hem opwekking en raad. B.v.:
... ‘Wanneer toch zal de dag van het vrijwezen opgaan voor u, dat al het goed dat in u zit iets anders zal worden dan kort ingehoudene wenschen?’ ... ‘Eén dingen kan ik ook maar, en dat is bidden voor u, mijn kind, opdat God u moge manmoedigheid en besluit in 't herte steken...... Doch breekt uwe banden, welkdanige ook, gij die zoo geern van vrijheid droomdet... Vaarwel, kind mijns herten!... In 1861, o.a.: ... Gelukkig indien gij om de grootheid des kwaads nooit en wanhoopt van er te kunnen aan ontgaan, van het te kunnen overwinnen. Herleest de verzen die gij... gedrukt hebt. Zoo zijt gij, zoo moet gij blijven, leven en sterven... Strijdt voor 't recht, waar het ook zij en wat er ook van kome of niet! ... De eerste maal dat gij van verre mijnen priesterlijken zegen vraagt, God geve hem u... u bewarende van alle gevaren en listen der aarde, Kind, ik omhelze u en houde u aan dat herte dat u gedregen, ja gedregen heeft...’ Elders nog: ... ‘Legt toch een keer die verfranschte vrees af en vreest waar der te vreezen is. Het bestaat al in een keer de zake ernstig met de rede en zonder de inbeelding te aanschouwen.’ Waarop de volgende brief antwoordt is niet duidelijk, maar hij werd in doorloopend proza geschreven, al zijn 't verzen, geheel 't begin. Wat er in elk geval uit blijkt, 't is de echt priesterlijke bezorgdheid en liefde van den dichter: Engelsch Seminarie Brugge... 1861.
Myn altyd even dierbare,
Waerom toch, kind, 'n spreekt gy niet / gelyk gy plagt te spreken, / wanneer gy, biddend neergeknield / my liet de banden breken / die 's werelds hand, die 's duivels list / die ge hadt u zelf geslegen / aan 't heilig hert des kinds, helaas / en moedeloos gedregen? / Waerom en legt ge uw hert my niet / ontvoud en naekt voor oogen? / Wat vreest gy, kind, uw wonde aen my / die u bemin, te toogen? / Gy geeft my uw verdriet en laet / me er niet voor wedergeven / dien eersten troost die gansch bestaet / in iets met tweën te weten. / Ik weet u niet, ik ken u niet / gy zyt bewolkt, gedoken, / gy hebt me uw lydend hert, myn kind, / myn kind, maer half gesproken...............Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 634]
| |
O, wie geeft my die stonden weer wanneer gy terug kwaemt tot my, stralende van heil, en dat wy malkaer verstonden en beminden en bewaerden en malkaer werkdadig maekten? .........Gy kunt bloeien op eenen stam, maar zonder stam valt gy in 't slyk. Ah de schoone, schoone rooze! hoe jammer is het niet! Hoe spyt het my nu dat ik my niet meer geweerd hebbe om u by my te houden en my by u, het ging toch zoo wel en 't zou nog zoo wel kunnen gaen!......
Zulke woorden verklaren beter dan alle ‘erotiek’, het gedicht van ‘dien Avond en die Rooze’, en andere nog, ook tot andere zielen gericht, wanneer men iets kent van zielenleiding en bekommering voor hun hooger leven. Ook, hoe jubelt de Meester, wanneer hij aan den jongen Dichter schrijven mag, bij 't verschijnen van dezes eersten Verzenbundel: Morgenschemer, in 1874: ‘Ik heb u kind gekend
u knape en man zien worden
ik heb u 't woordenzweerd
en zien, en helpen gorden
't verrast mij niet, 't verheugt
dat ik met lauwerblaân
uw zegepralend beeld
gekroond zie voor mij staan,......
... gekroond met eigen moed
volherding, en dat één
dat gij zijt, Dichter, gij,
mijn kind, gij zelve, alleen!’
Kan men schooner in een leerling zijn eigen wezen en eigen woord huldigen en eerbiedigen? Want 't is waar. Ook de Dichter Van Oye is kind van Dichter Gezelle, maar toch, hij blijft eigen. Nog eens, leest daarover Verriest.
En aan Duclos schrijft Gezelle, over Morgenschemer:
‘Eugeen Van Oye heeft nen prachtigen Dichtboek gemaakt en mij gezonden. Ik heb hem seffens geantwoord en hij heeft keerende post terug geschreven. Zende u beide brieven. Den boek zult gij toch wel hebben. Nu, daar is een Dichter! Leest maar eens Golgotha en zegt of ik niet en mag bijvoegen: daar is een die in zijn alderdiepste diep toch christen is. Kunt gij hem niet aantrekken? Daar staan onbedachtheden in zijnen boek, maar moest zulk een aan den anderen kant overloopen, zeker ware het groot verlies voor ons...... Dat ik wist dat hij zijnen boek den Bisschop niet gezonden en heeft, ik zou 't hem aanraden.’............... Hoe hij dus over zijn kind blijft waken! | |
[pagina 635]
| |
Hoe hij vreest, voor den nog jongen en alleenstaanden droomer, de verlokking van valsche vrijheid en valscher wereld. Maar zijn gebed wordt verhoord. De jonge man wordt 1876 echtgenoot eener goede vrouw, vader weldra, en wanneer in November 1882 't eerste kind sterft, dan dicht Gezelle dit, nog onuitgegeven Zielgedichtje, alsof 't de Vader zelf ware die spreekt: Waar 't leven een gedicht,
O kind, gij zoudet leven...
Wat zeg ik? Maar gij leeft,
of leve ik zelf niet meer,
die 't leven dat, door mij
van God wierd eerst gegeven
weerom ter Bronnen zie
teruggekeerd, o Heer?
Leef eeuwig, kind, en waar
gij zijt, verbeeld ons beiden,
die, zoekend 't geen gij hebt
in volle mate alreë,
verlangen, ver van u,
aan 't lastig voorbereiden
der ruste die ons wacht
na deze wereldzee!
Van ulieden toegenegen Guido Gezelle.
Wijl de vader zelf zijn engeltje toedichtte: Uw naam, mijn zoete kind, was steeds in mijn gebeden;
... O bid voor ons nu, Gij, die in den Hemel zijt!......
Er blijft nog een gedicht aan te halen om die zielenhistorie te besluiten. Het staat in Gezelle's Laatste Verzen, met daaronder: Aan Eugeen Van Oye 12/2/'97. Dat jaartal moet ik wel aannemen zoolang ik van niet beters wete, maar 't is haast niet geloofelijk. Naar den vorm, naar den inhoud, naar 't gevoel dat er in spreekt, zou men zeggen: Gezelle uit de jaren '60, en die 9 van '97 mocht wel een 6 zijn. Maar neen, toen schreef Gezelle ieder vers nog met een hoofdletter, en daarbij, 't gedicht kon dan waarschijnlijk in Rond den Heerd staan - Gezelle was nog dààr - Dus: '97. Maar ziet dan, hoe jong, hoe frisch, hoe liefdevol; en bedenkt: de Dichter is 67 jaar, de aangesprokene is er 57. Zal men nog gewagen van ‘erotiek’? | |
[pagina 636]
| |
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen,
dat samen wij, en welgezind,
vliegt, dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen,
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat 't lijf en 't lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.
Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem doorgestreden, gestreden,
den nacht dien 's vijands booze hand
gespreid had om 't beloofde land:
gij zijt erin getreden.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
't gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
Dit werd dan geschreven den 3 Februari 1897, ten tijde dat Gezelle in volle dichtbedrijvigheid was voor 't bereiden van Rijmsnoer! 't Spijt me nog altijd, dat ik aan Van Oye daarover geen nader licht vroeg... mijn twijfel blijft. Maar of 't in 1867 ware of 1879 of 1897, nog is het even schoon en wonder. Wat een band tusschen die twee!
* * *
Ik moet eindigen. Hoe lang dit opstel wordt! En toch, om er 't fijne van te hebben, moest het nog veel langer zijn. Er is daar een strijd gestreden, en eene overwinning behaald, waarvan de oorzaken en het verloop in diepere lagen liggen dan hier kan of mag opgedolven worden. Voor dezen keer zij het genoeg, en 't blij ve daarbij.
Van Oye was een edele ziel, een schoone gevoelsmensch, zooals er weinigen zijn. Zijn werk kan in den huidigen tijd, die de teederheid der ziel miskent, nauwelijks behagen. Maar hij zal nog weder boven komen, verwacht ik. Intusschen, daar met hem de laatste en de innigst geliefde leerling van Gezelle verdwijnt, was ik blij, deze regelen te mogen schrij- | |
[pagina 637]
| |
ven. Ik zag den man geern, en hij was mij genegen ook. Met liefde bewaar ik zijne brieven en zijne gedachtenis. En 't vertroost mij, dat mijne liefde tot Gezelle hem verblijd en opgebeurd heeft. Ik ben er preusch op, met hem den Meester te hebben verheerlijkt in driedubbele gelegenheid, en hem, bij 't laatste Gezellefeest te Brugge, aan mijnen arm te hebben opgeleid naar boven, op het podium, onder medevoelend en instemmend gejuich der talrijke vergadering. Zijn schoonste eerekroon blijft immer, dat hij Gezelle's kind is. Nu, in den schoot der goede dood
en mist hij hem toch niet!
En 't gene de Meester hem toedichtte: ‘Remember me, nor do forget the Home
Where all who meet shall never have to part,’
is nu eeuwige waarheid. Zij zijn vereenigd in 't Huis waar geen scheiding is, en waar de beelden der Poëzie stralende werkelijkheid blijven. Dat zij naast malkaar rusten in vrede! |
|