Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Philosophische Uitgaven.Boethius' Consolatio Philosophiae,Ga naar voetnoot(1) dat in de christelijke Middeleeuwen zoo vlijtig gelezen en bestudeerd werd dat er ontelbare afschriften van bewaard gebleven zijn, heeft in den heer J.W. Sch. een pieteitvollen en nauwgezetten vertolker gevonden. Zijn vertaling mag dan ook over 't algemeen allerbest geslaagd heeten, althans wat betreft de Proza's, welke in glanzend en tevens kristal-helder en kernachtig mederlandsch proza overgezet zijn. Voor de metrische stukken heeft Vert. getracht nauwkeurig telkenmale de oude versmaat te behouden: men weet genoeg met welke moeilijkheden zulks gepaard gaat en wat het ons te beteekenen heeft, dat, in onderhavig geval, deze vertalingsproeven noch beter noch slechter zijn dan vele andere van denzelfden aard. In de Inleiding en de toegevoegde Toelichtingen (blz. 146-174) vindt de oningewijde lezer bescheid over een aantal historische gegevens aangaande Boethius en zijn werk, en de daarin vermelde of aangeroerde feiten en leeringen. Waar echter Boethius' wereldbeschouwing en de geestelijke beteekenis van zijne Consolatio te berde komt, kunnen Sch's aanwijzingen slechts volkomen verkeerde voorstellingen verwekken. Sch. is geen christen; troost en opbeuring heeft hij gevonden bij de lezing en de studie van B's boekje, waarin de edelste denkbeelden ontwikkeld worden maar geen enkel uitgesproken christelijk leerstuk, als dusdanig, voorgehouden wordt. Afkeer voor het christendom heeft den Vert, dan ook blind gemaakt voor de diep-christelijke gedachte, die B's beschouwingen, bij alle schijnbaar zuiver wijsgeerige bespiegelingen en mythologische toespelingen, doordringt. Daarom houdt hij nog in zijn Inleiding vast aan de verouderde meening van bevooroordeelde philologen, die Boethius als een schijn-christen aanzagen, welke onmogelijk de hem toegeschreven theologische werkjes over de H. Drieéénheid, enz., kon opgesteld hebben. De historisch-philologische wetenschap zelve heeft echter reeds een halve eeuw geleden, die meening te niet gedaan. Sch. is dat dan ook in zijn verdere toelichtingen gewaar geworden, maar heeft daarom nog zijn aanvankelijk standpunt niet prijsgegeven, waardoor hij natuurlijkerwijze in niet te ontwarren tegenstrijdigheden verwikkeld geraakt. Dat zulks nadeelig werkt bij de verklaring van menige gewichtige passage spreekt van zelf: | |
[pagina 517]
| |
soms spaart Vert. geen moeite om aan te toonen, dat er geen spraak kan zijn van den toch al te duidelijk waarneembaren invloed van christelijke leerstukken in B's beschouwingen; soms spant hij al zijn krachten in om te bewijzen dat 's schrijvers meest onschuldige uitlatingen regelrecht in strijd zijn met de christelijke orthodoxie. Hierbij schijnt hij maar al te dikwijls te vergelen, zooals vele zijner Noord-Nederlandsche ongeloofsgenooten, dat het christendom misschien voor de menschehid over 't algemeen wel een andere beteekenis zou kunnen hebben, dan het verstarde en verarmde afkooksel ervan, dat als HET christendom geldt bij de afstammelingen van Dordtsche predikanten in dat hoekje van Europa dat uit sommige hollandsche provinciën bestaat, en waaraan de heer Sch. wellicht eenige herinneringen uit zijn schooljaren behouden heeft. Met die verbazende aanmatiging, die ook eigen schijnt te wezen aan diegenen welke buiten het christendom staan, wanneer het gaat over streng kerkelijke leeringen, weet hij ons ook zoo bepaald te vertellen welke op de verschillende tijdstippen de inhoud van het christelijk dogma was, - dat men enkel het besluit kan trekken, dat hij een of ander waardeloos duitsch handboekje over Dogmengeschichte heeft nageschreven, zonder eenmaal de toedracht van het behandelde vraagstuk recht te begrijpen. 't Mag een wonder heeten dat de vertaling, bij zulk gebrek aan inzicht in den geest van schrijver en werk, zoo wel geslaagd is en slechts hier en daar het spoor draagt van die misvattingen (Boek III, metr. 9, is alzoo heelemaal verkeerd en met voor bijzienden toch duidelijke constructie weergegeven). In 't kort heeft men hier aldus een voortreffelijke vertaling met meestal waardelooze en zelfs misleidende toelichtingen. 't Is waarlijk te betreuren dat benevens den vertaler, de leider der wereldbibliotheek geen bevoegd man gevonden heeft, om diens werk in te leiden en toe te lichten, of ten minste zijn nota's aan een grondige revisie te onderwerpen en ze des noods aan te vullen. Want zelfs waar het zuiver historische aanteekeningen geldt, over een of ander wijsgeerig stelsel van de Oudheid, waar dus de invloed der christelijke gedachte volkomen buiten beschouwing blijft, heeft Sch. het soms heelemaal mis, of schiet zijn verklaring te kort, daar hij in China, waar zijn werk grootendeels ontstond, tot geen voldoend ingerichte bibliotheek toegang had (De verwijzing naar Aristoteles) in B. III, proza 8, waar hij geen raad mee weet, is waarschijnlijk een aanhaling uit den verloren Protrepticus. Zie fragm. 59 Rose 1886). A. Mansion.
* * *
Niet onverwacht of verrassend is het, als Duitschers bijdragen leveren tot de scholastieke beweging. Alhoewel het pas sedert enkele jaren is dat daar te lande de Phoenomenologie voor het eerst vierkant reageerde tegen het kantisme, de neo-scholastiek is buiten die evolutie om, een vaste, gezonde kern gebleven. Na de Leuvensche beweging en Italië, neemt Duitschland de derde plaats in in de neo-scholastiek en deze zal niet weinig gebaat zijn door de onnavolgbare duitsche degelijkheid. Werken als de onder- | |
[pagina 518]
| |
havigeGa naar voetnoot(1) welke behooren tot de geschiedenis der philosophie, waardeeren wij des te liever wegens de gekende bekwame nauwkeurigheid van den Duitscher Hans Meyers' geschiedenis van de philosophie der oudheid is grooter opgevat dan de Leuvensche jongste uitgave. Zij vult 500 groote bladzijden. Beslist gaat zij uit van het standpunt dat de evolutie van het menschelijke denken ook als zoodanig dient behandeld te worden, d.w.z. dat de personaliteiten ondergeschikt, minder belangrijk zijn. Vandaar zijn bizonder klare indeeling in drie deelen. Het eerste deel over ‘Die kosmologische Spekulation bis Platon’; het tweede over ‘Die Attische Philosophie’. Dit deel wordt duidelijk onderverdeeld in ‘die Hinwendung zu anthropologischen Problemen (Sophisten, Sokrates, Sokratiker); vervolgens: ‘Platon - die Weltanschaung des Idealismus’; ten derde ‘das Universalsystem des Aristoteles’. Het derde deel behandelt ten slotte ‘Die hillenistisch-römische Philosophie’, onderverdeeld in ‘die Vor-herr schaft der Ethik’ (peripatetische Schule, die Stoa, der Epikureismus, der Skepticismus) en in ‘Philosophie und Religion’ (Mystiek). Benevens deze klaarheid een overvloed aan gegevens, opmerkenswaardige détails, uitgebreide literatuuropgave. En een verdienste die nooit genoeg geschat wordt: schrijver is geen kopist plus verbeteraar van bestaande handboeken; den ernst van zijn taak heeft hij begrepen: om de geschiedenis der philosophie van de oudheid te schrijven heeft hij zich tot die philosophische bronnen zelf gewend, niet aannemend op gezag maar de eerste grondstudiën zelf makend. Bij dit prachtwerk sluit wondergoed aan het ‘Philosophisches Lesebuch’. Wij kennen geen uitgave der belgische Neo-scholastiek om hierte vergelijken bij deze geillustreerde model-bloemlezing welke binnen een bestek van 450 blz. een overzicht der heele philosophische geschiedenis vermogelijkt. De eigenaardige nuttigheid van dit werk spring in het oog. Elke naam wordt met een korte biographische nota toegelicht waarna volgt dàt uittreksel uit het werk waarin het eigene der leer van den geciteerden wijsgeer samengevat staat. Dit geeft de bloemlezing een bizondere bekoorlijkheid daardat de denker zelf er in al zijn oorspronkelijkheid zelf aan het woord is. Als philosophisch overzicht bizonder belangwekkend, is dit ‘Lesebuch’ ten zeerste aanbevelingswaard als studieboek en evenzeer als ‘Nachschlage-Werk’. |
|