| |
| |
| |
Varia
Redactie Diestche Warande: Markgravelei. 168, Antwerpen. Beheer: Vlaamsche Boekhandel, Naamshe straat, 87, Leuven.
* * *
E.T. HOFFMANN. - Honderd vijftig jaar waren er den 24 Januari l.l. voorbijgegaan sedert de geboorte. te Kóningsberg van Ernest Theodor Amadeus Hofmann, de meest bekende verteller uit de romantische school. Over hem en zijn letterkundig werk gaf onlangs de ‘Revue Rhénane’ een zeer rijk gedokumenteerde studie. De eerste levensbeschrijver van Hoffmann is geweest Julius Edward Hitzig, wiens werk nog onlangs opnieuw gepubliceerd werd te Weimar door den uitgever E. Lichtenstein. Hitzeig is de eenige tijdgenoot die een nauwkeurig relaas heeft gegeven over de laatste dagen van den ‘wonderlijken verteller’. Reeds van in 't begin van 1822 had Hoffmann te strijden tegen de verlamming die hem langzaam, maar onverbiddelijk en onafwendbaar zou neervellen. Ook maakte hij zich nooit de minste illusie over den afloop van dien strijd. Den 24 Januari 1820 ontbeet hij, ter gelegenheid van zijn 46en verjaardag, in gezelschap van eenige intieme vrienden; en zijn oude vriend Hippel liet zich, tijdens een zeer levendige conversatie over de jeugd, onwillekeurig ontvallen dat ‘het leven niet het kostbaarste goed is’; en Hoffmann, die tot dan zeer kalm was gebleven, stoof plots geweldig op en riep: ‘Jawel, jawel, Leven! leven! het leven is alles! leven onder welke voorwaarden ook!’ Wanhopig weerde hij zich tegen den dood. - Drie maanden later, op het eind van April, waren zijn handen en voeten reeds heelemaal verlamd. Daarbij leed hij verschrikkelijk, zoo zelfs dat de slaap van hem was heengevloden. Zijn uren bracht hij toen door, dag en nacht, met dikteeren aan zijn sekretaris die hem ook als oppasser bijstond. Maar reeds half dood, eischte hij nog het leven op Tot Hitzig zei hij: ‘De handen en de voeten, dat is nog niets; ik wil. eeuwig lam blijven als ik slechts mijn verstand behoud en kan verder gaan met dikteeren.’
Een maand vóór zijn dood - den 25 Juni 1822 ging hij heen - vond hij nog kracht om te schertsen. Men had hem gloeiende ijzers in de zijde gelegd. Toen, onmiddelijk na de operatie, Hitzig hem kwam opzoeken, glimlachte Hoffmann:: ‘Dat ruikt hier naar aangebrand, nietwaar? Dit is de dood, die mij gemerkt heeft uit vrees me als smokkewaar langs te laten’. - Den 25 Juni echter begreep hij dat het gedaan was met hem en gaf hij elk verzet op: ‘Nu moet ik aan God denken’ zei hij. 's Avonds deed hij zich het begin voorlezen van een verhaal dat hij begonnen had te dikteeren: ‘De vijand’; daarna keerde hij zich om in zijn bed, met het aangezicht naar den muur toe, en na een langen reutel, gaf hij den geest...
* * *
| |
| |
THIJL. - In een studie van Paul De Mont over Anton Van De Velde's nieuw tooneelstuk ‘Tijl’, lezen we dat dit stuk geschreven is na zware dagtaak tusschen 9 ure 's avonds en twee uren 's nachts. Het is inderdaad niet schitterend gesteld met de schrijversmogelijkheden onzer vlaamsche auteurs. Men dient nl. op te merken dat die toestand volstrekt niet uniek is. Wij weten van schrijvers in Vlaanderen die niet alleen een zwaardere dagtaak dragen, maar daarbij nog meer werk presteeren. God weet op welke nachtelijke uren zij het gedaan krijgen.
Het is geen benijdenswaardig lot artist te zijn in Vlaanderen, maar daar kan toch wel wat beproefd worden ter verbetering dier toestanden. Intusschen brengen Vlaanderens' schrijvers zonder verbittering hun offer en behouden de edelmoedige geestdrift noodig tot het scheppen van edet-menschelijk en christelijk werk. Het zou verder wel eens van belang zijn te onderzoeken in hoever het voor een schrijver een weldaad is afleidende en verplichte bezigheden te hebben.
* * *
Onlangs werd door de Russische litteratoren, die der diaspora zoowel als die der Sowjetlanden, het vijftiende anniversarium herdacht van den zoo dramatischen dood van Tolstoï.. In Rusland zelf, al is men in de officieele middens niet erg Tolstoï-achtig, hadden godvruchtige herdenkengen plaats te Moskou, en volgens de bladen heeft het gouvernement der Sowjets een som van 500.000 goudroebels (d.i. meer dan 5 millioen frank) bestemd voor de uitgave der volledige werken van Tolstoï. Die nieuwe uitgaaf zal uit twee deelen bestaan. Het eerste gedeelte zal de werken omvatten verschenen tot in 1880 met talrijke onuitgegeven werken; terwijl in het tweede zullen voorkomen vooral de wijsgeerige en godsdienstige geschriften van 1880 tot 1910, zijn ‘intieme dagboeken’, onuitgegeven werk, en de brieven o.a. de briefwisseling met V.G. Tchartkor. De geheele uitgaaf zal 91 volumina beslaan, waarvan er 16 onuitgegeven werk zullen brengen, wat genoeg wijst op het groote belang der onderneming die aan de ‘Gosizdat’ d.i. officieele uitgeverij van den Staat, is toevertrouwd.
Ter gelegenheid van den 15e verjaardag van den dood van Tolstoï, heeft een medewerker van de Izvestia een pelgrimstocht ondernomen naar Jasnaia Poliana en hij heeft het park en het woonhuis ingenomen gevonden door boeren en studenten uit den omtrek toegestroomd om neer te knielen op het graf van den grooten doode. Dan beschrijft de correspondent het landgoed, dat van de revolutie haast niets geleden heeft, en de verschillende vertrekken met al wat er te zien is, vooral het werkkabinet dat nog juist in denzelfden toestand als het was op het oogenblik dat de oude graaf er uit moest wegvluchten om in het verloren stationnetje van Astapora te gaan sterven.
In dat werkkamertje staat nog de oude bedstede waarop Tolstoï geboren werd; een tafel en de lage zetel, waarin de bijziende schrijver neerzat om niet te fel te moeten voorover zitten als hij schreef; onder een raam, het plan van ‘Opstandige’; in mandjes: brieven die na zijn dood zijn toegeko- | |
| |
men en nimmer werden open gemaakt, en, op een licht tafeltje, een openliggend boek: ‘De Gebroeders Karamazov’ dat Tolstoï den avond vóór zijn vertrek aan 't lezen was.
Daarna beschrijft de correspondent het nieuwe Jasnaïa Poliana, zijn tegenwoordig, na-oorlogsch uitzicht. In de kamer voorheen bewoond door Tolstoï's dochters, geeft thans Alexandra Lvovna rond een groote tafel onderricht aan de werklieden van het dorp. Sinds einde 1922 heeft zij daar, onder het beschermend toezicht van het Commissariaat van Openbaar Onderwijs, een werkschool ingericht. Naast die school, waar het onderwijs zeven jaar duurt, bestaan er drie afdeelingen van onderricht voor de ongeletterde volwassenen, werkhuizen van volkskunst, een leesbibliotheek, en een ziekenzaal. Dat alles samen vormt een ‘model-inrichting’ die rechtstreeks afhangt van het Commissariaat van Moskou. Daar hoort ook nog bij een boerderij van 45 deciatinen waar theoretisch en praktisch landbouwonderwijs wordt gegeven onder directie van een landbouwkundige.
Het gouvernement der Sowjets heeft een toelage verleend van 40.000 goudroebels voor het oprichten van nieuwe schoolgebouwen zoodat tegen de honderdste verjaring van Tolstoï's geboorte in 1928 - die, volgens de bladen, met luister zal herdacht worden, - Jasnaïa Poliana een kultuur centrum zal geworden zijn van enorme beteekenis voor het omliggende platteland. Alexandra Lvovna verdeelt haar tijd tusschen dit plekje harer jeugd, en Moskou waar ze de zorg heeft op zich genomen van het Tolstoï-museum. In haar werk van opvoeding van het volk gaat ze vooral op, want ze is er zich bewust van, de vaderlijke traditie voort te zetten en alzoo te volbrengen het laatste verlangen van hem die heel zijn leven lang gepredikt heeft den nooit versagenden kamp tegen de macht der duisternis.
* * *
Het lijkt wel of een buitenmate wreedaardig noodlot de fransche letterwereld achtervolgt: de een na den ander worden er de groote meesters en leiders onmeedoogend neergeveld. Na Paul Adam en Barrès, na Loti en Anatole France, na Marcel Proust en Elémir Bourges, na Pierre Louys, is thans weer René Boylesve plots heengegaan. Van sommigen hunner was het leven af, van anderen werd het afgebroken. Zoo ook dat van René Boylesve: hij was nog jong, niet alleen van uitzicht, maar jong van hart, jong van smaak, jong van streven. Hij was een waarachtig letterkundige d.w.z. iemand die schrijft omdat hij graag denkt, en die denkt omdat het leven hem onmogelijk is als hij zich met 's levens wetten, in den geest niet kan bezig houden.. Voor de letterkunde had hij een bijzonder diepe, zuivere genegenheid; daarover kon men zich met hem onderhouden zonder te spreken van schrijversrechten en oplagecijfers. Nooit heeft hij getracht te bereiken wat men noemt ‘het groote publiek’; een schrijver die eerbied heeft voor zich zelf, moet slechts het tegendeel wenschen nl. dat het publiek zich de noodige inspanning getrooste om tot hem op te klimmen. - Om gesmaakt en genoten te kunnen worden vorderde de kunst van R. Boylesve van den lezer: smaak; en dit geldt voor een groot deel van zijn werk. Maar
| |
| |
een ander, belangrijker gedeelte zit als ingewikkeld in een wel bescheiden, maar toch heel oprecht uitgedrukte bitterheid, en er doorheen bemerkt men 's schrijvers droeve, gelaten verschijning. De spijt wordt er uitgedrukt zonder veel woordenomhaal, zonder wrok, met een fijngevoelde terughoudendheid. - Toch bleef Boylesve niet bij het bestudeeren en uitbeelden van slechts enkele typen, eens voor altijd uitgekozen. Hij had zich eenige bijzondere milieux voorbehouden, waar zijn talent een meer dan uitgestrekt genoeg veld vond, dat hij in de diepte exploreerde. Hij schilderde wat men noemt ‘les moeurs élégantes’ die nu misschien al weer min of meer ouwerwetsch lijken, omdat de oorlog ons bestaan voor goed in twee heeft gesneden, zoo zelfs dat de deelen moeilijk nog aan elkaar passen zelfs in onze herinnering. Hij schilderde ook het provincieleven, met een kunst die er den invloed van onderging. Hij was nl. afkomstig van Haye-Descartes, waar hij ter wereld kwam op 14 April 1867, en waar zijn vader notaris was. Heel vroeg verloor hij zijn moeder, zoodat hij bij zijn grootouders werd opgevoed. Hij bleef altijd fel aan zijn provincie gehecht, vluchtte weg uit de hoofdstad zoo dikwijls hij kon. Zoo heeft hij zijn opmerkingsgeest laten gaan doorheen de provinciewereld, die hij heel goed kende, en onder de mannen en vrouwen die enkel verlangen het leven schooner te maken door hun eigen schoonheid en hun eigen gevoel, en vooral, het niet willen bezoedelen. En wat hij heeft opgemerkt en gezien, heeft hij ofwel moraliseerend, neergepend in diepzinnige reflexies, ofwel vastgelegd in poëtische beschrijvingen. ‘Les Parfums des Iles Borromées’ was zijn eerste succesboek - vroeger had hij al verzen publiek gemaakt, - niet in den zin dien men thans aan ‘succes’ geeft, want de oplage was maar heel gering: 3 à 4000 exemplaren. Maar van dan af waren de aandacht en de
verwachtingen der letterwereld op hem gericht. Zijn volgende werken: Mademoiselle Tloque, - La Becquée, - Le bel avenir, - Mon amour, - Le meilleur ami, - La poudre aux yeux, - en nog verschillende andere, maakten hem voor de beste lezers, een van de meest aangename en meest geliefde romanschrijvers van zijn tijd. Het zijn allemaal romans van een meestal uitgelaten dartelheid, want Boylesve, al hoort hij niet thuis in de realistische school, heeft nochtans met de reëele dat kontakt bewaard dat leven geeft aan het werk. Maar toch is dat kontakt zonder brutaliteit; hij komt er toe langs schrander gezochte omwegen, die aan zijn werk geven een verlokkend uitzicht, waarvan de stijl echter niet is een beplakte spiegel. De waarheid wordt er niet zoo maar poedelnaakt neergezet.
In 1912 en 1913 volgen twee romans die R. Boylesve bij een grooter publiek ingang verleenen: ‘La jeune fille bien élevée’ waarin te berde gebracht wordt de zoo delikate kwestie van de opvoeding der meisjes, - en ‘Madeleine jeune femme’ realistische roman met zeer goede strekking, heel en al doordrenkt met een christelijk realisme, die wel, evenals de vorige, tal van bladzijden bevat die erg stoorniswekkend zijn voor de jeugd, maar met zeer veel nut en voordeel door de ouders kunnen gelezen worden. - Zijn na-oorlogsche werken zijn van minder belang, en ook zonder eenige strekking. Maar alles bij elkaar genomen kan men toch, aldus G. Oudard,
| |
| |
van weinig romanschrijvers zeggen dat ze den titel van ‘moralist’ beter verdiend hebben dan R. Boylesve, die, zich aandachtig over het leven heenbuigend, er zonder harde woorden, haast fluisterend, van heeft doen gewaar worden de pathetische droefheid, die nooit heel en al wegmoffelt, noch die kleine meevallertjes en gelukjes waarvan we het bereiken zoo najagen om ons zelf om den tuin te leiden, noch ‘het geluk’ dat onbereikbaar is voor een verheven ziel, die het zich altijd grooter en volmaakter denkt dan de menschelijke natuur het maken kan.
Achter de houding van R. Boylesve, die voor het gewoon publiek eenvoudig weg ‘elegant’ en onthecht schijnt, is er een beklemdheid die zich uit schaamtegevoel verborgen houdt, maar waarvan men, tusschen de bladzijden en regels door, de gesmoorde snikken opvangt.
René Boylesve heette met zijn eigenlijken naam René Tardivaux; hij was lid der Académie française en overleed rond half Januari l.l.............
* * *
Aan de Nederlandsche letterkunde ontviel onlangs, na een zeer pijnlijke en langdurige ziekte, Mevrouw Adèle Von Antal-Opzoomer, beter bekend onder haar schuilnaam A.S.C. Wallis, onder welken naam ze verschillende romans de wereld heeft ingezonden. Zij is een der merkwaardigste schrijfsters uit een vroegere periode geweest. Te Utrecht geboren in 1856, gaf ze reeds op 18-jarigen leeftijd haar eerste werk uit: Prins Willem III en de moord der gebroeders de Witt’ en vier jaar later, in 1878, haar driedeeligen roman: ‘In dagen van strijd’ waarmee ze haar naam vestigde. Deze roman brengt ons onder de Verbonden Edelen van 1566 ten tijde van Alva en Oranje, Mevrouw de Parma, Nicolas de Hammes en Tholouse vormen er het historisch personeel van. - In 1883 verscheen haar ‘Vorstengunst’ dat in Zweden speelt in het tijdvak van 1554 tot 1568, aan het hof van Gustaaf Wsa; 't is een ‘om zijn rijkdom van gedachten veel geprezen, en in vele opzichten eerbiedwaardige roman’ - In het begin dezer eeuw verschenen van haar nog een drietal romans, nl. in 1906: ‘Een liefdesdroom in 1795’, - in 1908: ‘Een Zielestrijd’, en in 1913: ‘De Koning van een vreugderijk’ die allen, wat opvatting en uitwerking aangaat, bij de vorige aansluiten. - A.s.C. Walis staat fel onder invloed van Duitsche schrijvers, vooral van Von Scheffel en Hamerling; zelfs haar taal is een min of meer verduitsch Nederlandsch, en zit vol germanismen. - Naar aanleiding van haar heengaan schrijft H. Borel in ‘Het Vaderland’:
Met eerbied en veneratie ontvang ik de tijding van den overgang naar een ander leven van A.S.C. Wallis. Mijn bewondering voor haar dateert van mijn 16e jaar, toen haar roman ‘Vorstengunst’ mij geheel en al vervulde. Ik mag misschien wel verklappen, dat de allereerste critiek, die ik ooit schreef, er een was over Vorstengunst, op mijn 16e jaar, in een - spoedig weer verdwenen - ‘Algemeen Orgaan der Hoogere Burgersscholen in Nederland’. Een critiek kan ik het eigenlijk moeilijk noemen, het was een doorloopende betuiging van bewondering en jeugdige ontroering. Nu
| |
| |
nóg vind ik haar groote romans: ‘In dagen van strijd’ en ‘Vorstengunst’ standaardwerken, niet om den stijl - ik heb, toen ik ouder werd, wel gevoeld, hoe gezwollen van rhetoriek, en hoe vol germanismen deze is - maar om de compositie, ik durf wel zeggen: de architectuur, en de karakterteekening.. Nog meer dan ‘In dagen van Strijd’ komt dit uit in ‘Vorstengunst’. Hoe logisch-onafwendbaar, stap voor stap, voltrekt zich het noodlot aan den beklagenswaardigen, diep-tragischen koning Erik! En wat een prachtfiguur, die Gótan Person; hoe meesterlijk heeft Wallis dezen prachtmensch uitgebeeld, van zijn enthousiaste jeugd af, vol idealen, tot aan zijn eerbiedwaardigen ouderdom vol diepe levensernst en verschrikkelijke desillusies......
......Achter al haar werken, ook het laatste: ‘De Koning van een Vreugderijk’, al staat dit niet even hoog als haar vorige romans, voelt men een sereene, ernstige vrouw met een groot hart en een gedistingueerde eruditie. A.S.C. Wallis is voor mij een der eerbiedwaardigste vrouwen uit onze litteratuur, en dat men haar de laatste tientallen jaren vrijwel vergeten is in Holland, strekt Holland niet tot eer. Zij staat, in de allerbeste beteekenis van schrijfster-zijn, (wat nog iets anders is dan een knap, leesbaar boek te kunnen schrijven) hooger dan heel wat van onze gevierde vrouwelijke letterkundigen, wier werk niet den diepen ondergrond heeft van Wallis' romans, al staan die, zuiver (en alleen maar) litterair beschouwd, lager. Met A.S.C. Wallis is een der nobelste vrouwen van de Nederlandsche litteratuur en der Nederlandsche cultuur van ons heengegaan. -
* * *
Bij den uitgever ‘Stock’ te Parijs is onlangs verschenen Le Pal van Léon Bloy; 'n zeer gelukkig idee, die publikatie: het boek verschijnt op een tijd die zeer geschikt is om het naar verdienste te doen smaken en schatten. Voor de bewonderaars van Léon Bloy kan deze verzameling van de artikels die hij in de eerste jaren der Republiek de wereld inzond, niet anders toeschijnen dan een handjevol kruimels van het heerlijk festijn waarop de beroemde katholieke pamphletist ze had uitgenoodigd. De afbrekers en de onverschilligen kunnen er slechts onderwerpen van diepzinnige meditaties in vinden.
Le Pal het tijdschrift dat Léon Bloy gesticht had, verscheen slechts vier maal. René Martineau geeft in het voorwoord, de reden aan: ‘de millionnair die het geld voorschoot, wilde niet langer de Maecenas zijn, omdat het plezier dat hij van het zaakje had, te klein was in evenredigheid met den grooten prijs dien hij ervoor geven moest.’
Thans, als men de millionnairs die aan dilettantisme doen, uitsluit, zijn de zaken feitelijk niet veranderd, en de slecht ingelichte lezer zou heel gemakkelijk die vijftigjarige artikels verwarren met de huidige, dagelijksche pamphletten van Leon Daudet. Den uitgevers dezer verzameling dient dank gezegd te onzer beschikking te hebben gesteld die smaadschriften, die onvindbaar waren geworden, en die zoo pittig zijn als onuitgegeven
| |
| |
werk. Bij Le Pal is gevoegd: ‘Nouveaux propos d'un entrepreneur de démolitions’ verzameling van artikels die eveneens, waren zoek geraakt en door Léon Bloy werden gepubliceerd rond 1874. Dat zijn jeugdschriften waarin men den pamphletist al wel raden kan, maar waarin hij nog niet erg duidelijk naar voren treedt. In die bladzijden legt Léon Bloy vooral getuigenis af van zijn rotsvast geloof. Merkwaardig zijn ook de artikels over geschiedenis en geschiedschrijvers, vooral de artikels over Carlyle, Coligny, Christoforus Columbus die als de voorafbeelding zijn der werken die Léon Bloy later zou schrijven.
Deze ‘Pelgrim van het Heilig Graf’ zooals hij zich zelf genoemd heeft, bekleedt in de litteratuur nog geenszins de plaats die hem toekomt. Hij was nochtans hoegenaamd geen theologant noch een leeraar. Hij was een wonderbaar begaafde dichter, bezield met een schitterend, kinderlijk-een-voudig doch rotsvast geloof. Zijn vastberaden, onverschriokken getuigenissen hebben hem gemaakt tot een geniaal, bits, agressief. somtijds zelfs overdrijvend kunstenaar, maar die zich uitdrukte in een bewonderenswaardig krachtigen stijl, en waarvan elk woord dat uit zijn pen vloeide, vol smaak en beteekenis zit. -
* * *
Volgens de laatste bevindingen is in Duitschland ongeveer het derde der bevolking katholiek. Want, de 537275 Katholieken uit het Saargebied niet meegerekend, zijn er 20330472 Katholieken naast 40630952 andersdenkenden. Deze cijfers dateeren van 1923. In dat jaar vervulden van die 20 miljoen Katholieken slechts 12 miljoen hun Paaschplicht. Meer dan 184 miljoen kommunies werden er uitgedeeld. Van de 414688 kinderen uit zuiver katholieke huwelijken werden er 412 434 gedoopt. 146469 zuiver katholieke echtvereenigingen werden gesloten doch slechts 141508 kerkelijk ingezegend. Eveneens 58015 gemengde huwelijken waarvan slechts 23097 voor katholieke priesters. Even ongunstig was het gesteld met het doopen der kinderen uit gemengde huwelijken: slechts 32709 van de 66381 konden katholiek gedoopt worden. Zeer te betreuren ook zijn de afvalligheden van de Kerk, ofschoon met vreugde kan worden opgemerkt dat hun aantal sinds 1920 fel is afgenomen. In 1919 werden er 33842 afvallig; in 1920: 44704; in 1921: 40447; in 1922: 24500; in 1923: 18074. Alzoo verlieten in 't geheel, in het tijdperk 1919-1923: 161 567 zielen de Katholieke Kerk, en nauwelijks de helft ervan werden protestant. Dat er in den zelfden tijd, van de verschillende protestantsche kerkgenootschappen, meer dan een miljoen leden afvallig en vrijdenkers werden, kan voor ons, katholieken, natuurlijk geen troost zijn. Tot de Kathiloeke Kerk bekeerden zich in 1923 in 't geheel 7618 personen en 2634 afvalligen kwamen tot haar terug. -
* * *
In Kroatië, en in gansch Yougo-Slavië hebben de Katholieken het zwaar te verantwoorden. De geestelijkheid is er van alle recht uitgesloten en verarmd, zij staat onder Staatstoezicht, niettegenstaande alle anders- | |
| |
luidende verzekeringen der regeering. Protesten blijven zonder gevolg. Alle priesters en theologanten zijn tot legerdienst verplicht. De opleiding der geestelijken wordt stelselmatig onderdrukt. Ofschoon er van de 11725 000 inwoneners 4475000 katholiek zijn, en de staat fabelachtige sommen besteedt aan de opleiding van den grieksch-oosterschen klerus, heeft hij voor de katholieke priesters en voor de katholieke onderwijsinrichtingen totaal geen geld. Zelfs bisschoppen moeten honger lijden, de geestelijken verkeeren meestal in de allerergste noodwendigheden. Verschillende katholieke bisschopen hebben een maandelijksch salaris van 350 dinar, terwijl elke Grieksch-Oostersche seminarist van Staatsweg een maandelijksch stipendium van 600 dinar ontvangt. Langen tijd had men van den rechtvaardigheidszin van den koning verandering verwacht in deze onhoudbare toestanden maar de ontgoocheling heeft alle hoop doen uitsterven. De katholieken van Yougo-Slavië zien de toekomst donkerzwart te gemoet. -
* * *
‘La Vie Catholique’ bracht onlangs een zeer belangwekkend nieuws over het ontstaan van ‘De Navolging van Christus’, Albert Ayma, een Engelsch schrijver, heeft een nieuw licht geworpen op de geheimzinnige schaduwen die hangen om den oorsprong van die goddelijke samenspraken waar, al sinds vijf eeuwen, zooveel christene zielen het Geloof en de Liefde zijn komen putten. Twee handschriften van de boekerij der stad Lûbeck, en voortkomend van het monasterium der Zusters van het Gemeene Leven derzelfde stad, bevatten een verhandeling waarvan de titel luidt: ‘Opwekkingen tot inwendig leven’ welke verhandeling heel juist overeenkomt met het derde boek der Navolging. En een ander handschrift, komend van het Begijnhof die het ontvangen hadden van de Zusters des Gemeenen Levens, geeft met zeer onbeduidende varianten de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 van het 4e boek der Navolging: ‘Oefening vóór de Communie; Onderzoek van geweten; Over de opoffering van Christus aan het Kruis; Opoffering aan God.’ Alles te zamen zijn het een zestigtal hoofdstukken, in die handschriften geschreven in plat duitsch, die men kan vergelijken met den Latijnschen tekst van den monnik Thomas à Kempis. - Ayma meent dat het werk, door de handschriften van Lûbeck overgezet, oorspronkelijk is en als een schets van de ‘Navolging’; maar dat het zelf een vrije omwerking is van een ander godsdienstig werk: ‘De godvruchtige oefeningen’ van Radewijns, 'n Hollandschen monnik die rector was van de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer op het einde der 14e eeuw..
Zoo zou dus aan dezen laatste het eerste gedacht zijn toe te schrijven der samenspraken van J.Ch. met zijn dienaar. Thomas à Kempis, die ten slotte voor den schrijver gehouden werd, zou er eigenijlk alleen de samenflanser en de vertaler van zijn, en zou er wel menig hoofdstuk van eigen werk hebben aan toegevoegd. Geboren in 1380 te Keulen ging hij, 12 jaar oud, naar Deventer waar hij welwillend werd aangenomen door Radewijns, die hem de Spraakkunst, het Latijn en den kerkzang aanleerde. Op 19 jarigen leeftijd kwam hij in het klooster van den St. Agnesberg waar zijn broer
| |
| |
Jan prior was. Daar moest èn de woning opgetrokken, én de omliggende velden bebouwd worden; de prior gaf zelf het voorbeeld, en in de rusturen deed hij handschriften overschrijven waarvan de verkoop de hoofdinkomst was van het klooster. Al heel gauw had hij bemerkt dat Thomas van den hemel alle gaven ontvangen had geschikt om van hem een merkwaardig kalligraaf te maken: een zacht en helder gemoed, een geduld tegen alles bestand, lange buigzame vingeren. De prior vertrouwde hem de zorg toe der kostbaarste werken: het eerste van zijn ‘lange en fijne’ hand was een missaal in folio, gedateerd van 1414. Vervolgens een heele Bijbel in vier deelen in-folio; een echt Hercules-werk, waar Thomas 15 jaren lang aan arbeidde.
Eindelijk begon pater Thomas ‘pro domo’ de verzameling verhandelingen waar, als begin, aan voorafgaan de vier boeken getiteld: ‘De Imitatione Christi’ die hij, toen ze af waren, onderschreef met dezelfde kalligrafische formuul als voor den Bijbel: ‘Finitus et completus per manus fratris Thomae à Kempis, anno 1441.’
Talrijke copies werden ervan gemaakt door de verschillende kloostergemeenten waar het werk van Kempis verspreid en bewonderd werd, met het gevolg dat, twee eeuwen later, het ontstaan ervan vergeten was. Een Italiaansche Benediktijn, Cajetanus, gaf als schrijver op een zekere priester Gerson, wiens portret vooraan in sommige uitgaven gegraveerd werd. Een Franschman, Jean Fronteau regulier kannunik van de H. Genoveva en kanselier van de Parijsche Universiteit, nam met overtuiging de verdediging op van Thomas à Kempis, en na jaren van heftig getwist verkreeg hij op 12 Februari 1652 van het hof een uitspraak, waarbij verboden werd voortaan het boek der Navolging nog te drukken op naam van Gerson.
Voor zoover we Thomas à Kempis kennen, kunnen we overtuigd zijn dat hij inderdaad veel van zijn eigen ziel gelegd heeft in de vertaling van het onnavolgbaar boekje. Zijn geduld en zijn zachtmoedigheid verloochende hij nooit; tot verschillende hooge ambten in zijn orde verheven, vervulde hij ze met een zachtmoedigheid waarvan, nog lang na zijn dood, zijn medebroeders met dankbare liefde getuigden. Boven alle eereambten verkoos hij de stille rust zijner cel waar, zei hij, ‘iemand hem wachtende was’. Hij kwam er dikwijls af met stralend gelaat, vervuld met een bovennatuurlijke vreugde ten gevolge van de zoete onderhouden die zijn hand verspreiden ging over gansch de christenwereld.
De christenen die hoofdstukken uit de Navolging van buiten kennen, zullen daarover niet verwonderd zijn, en zij die, in alle oprechtheid, het Licht zoeken, zullen trachten het te vinden in het groote, mystieke werk, gesproten, ongetwijfeld, niet uit een enkele maar uit velen van die kloosterzielen uit de Middeleeuwen die, al waren ze van de wereld af, er niettemin gepeild hadden al de diepe afgronden van het menschelijk hart, en voor wie, in hun eenzame vervoeringen de hemelsche Trooster de oneindigheden der goddelijke Liefde openzette. -
|
|