Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Kardinaal Mercier 1851-1926
| |
[pagina 242]
| |
Voorzienigheid, en een trouwe onversaagde wil om naar dat geloof te doen. Menschelijk denken, christen geloof, heilig besluit. Toen hij, nog jonge leeraar te Mechelen, en vóór Leo XIII het ordewoord had gegeven, de armoede der katholieke wijsbegeerte had ingezien, en nu zelf tot leeraar benoemd, die armoede wilde begiftigen met de vernieuwde overlevering naar St. Thomas, was er een van die ‘momenten’ in zijn leven ontstaan. Hij zag wat God, door zijne voorbereiding, in hem gelegd had, hij zag de kans van het oogenblik, en hij lei er de hand aan, met vertrouwen. O, er was moed toe noodig. Ieder mensch die met een slenter wil afbreken, moet bereid zijn tot allerlei bitterheid. ‘Il croit que c'est arrivé’ zegt de gewone soort van menschen; ‘hij neemt het ernstig op!’ Philosophie gaan doceeren, dat ernstig opnemen! 't Is om te lachen! Wat is nu toch philosophie, dan dorre, afgezaagde redeneeringen en levenlooze stellingen! Maar hij hield kop: ieder jaar scheurde hij zijn geschreven bladen aan stukken en herbegon beter en met dieper inleven in de leerstof, tot het eigen vleesch en bloed werd. Hij zag, dat de Wijsbegeerte iets is, dat ernstig wil behandeld worden, en naïef, als een kind, voerde hij 't besluit dóór: dus, de Wijsbegeerte tot het leven terugleiden, in mij en in de leerlingen. Zijn Overste, de latere bisschop van Doornik Mgr. Du Rousseaux, begreep hem en waardeerde hem. En toen Leo XIII van de Bisschoppen vroeg, een hoogeren leergang van Wijsbegeerte volgens St. Thomas op te richten, voerde hem die hand derwaarts op. Hooger ‘moment’, evenras dóórzien, even christelijk aanveerd en verwezenlijkt, spijts allen last en wederstand: Hij zag dat de wijsbegeerte een gedurig samenvatten moest zijn, in haar breedere gezichtspunten, van de altijd groeiende feiten, door de bijzondere wetenschappen ontdekt. Dus moest hij eerst, persoonlijk, met die wetenschappen kennis maken; hij ging en zat neer op de banken in de lessen zijner collega's, of in den vreemde. Nog verder: om de dingen grootsch te doen, moest er een bijzondere inrichting ontstaan, waar de wetenschappen, ontdaan van den ballast der toepassingen op professioneel gebied, enkel die denkbeelden uit de waarneming ophalen; waardoor de wijsgeerige synthesis gediend wordt. Zoo kwam hij ertoe, niet slechts een leergang of leergangen, maar een eigen afzonderlijk gesticht te scheppen. Leo XIII keurde 't plan met geestdrift goed, en belastte de Bisschoppen met de stichting... maar zij hadden er, gezien den geldelijken last, geen haast meê. Wanneer echter twee kerels als Leo XIII en Mercier iets vóórhadden, namen ze 't ernstig op: ‘ils croyaient que c'était arrivé’, en, wij die dat van dichtbij gezien hebben weten tot wat prijs, | |
[pagina 243]
| |
Mercier kwam tot de verwezenlijking van zijn levensmoment.: Intrépidement réaliser! Daarbij kwam dan het Seminarie Leo XIII om jonge geestelijken in de liefde der wetenschap en der wijsbegeerte op te leiden, en tevens hun eerste stappen te richten naar het heiligdom. In dat huis moet men onder Mercier en met hem geleefd hebben om hem waarlijk in zijn geheel te kennen. Hier was hij in zijn volle element. Hij mocht dien zielenood voldoen, die hem immer verteerd had: De jeugd opvoeden, vader zijn van priesterzielen, en tevens, daarin juist, die diepe gronden vesten die de menschelijke wetenschap leggen kan. De groote geestesleiding van Mercier bestond hierin, dat hij u deed verlangen, iemand te zijn in de wereld, niet uit eerzucht, maar ter eere Gods en van zijne Kerk. De wijsbegeerte, de wetenschap wilde hij echter niet beoefend zien met rechtstreeksch inzicht van geloofsverdediging, dat is met het doel, de gegevens der wetenschap als wapen vóór de waarheid, tegen de dwaling te hanteeren. Niet dat hij het vak der apologetica nutteloos achtte, maar zij mocht niet bij onze wetenschappelijke vorming onze bekommering zijn. Pas twee maanden na mijn intrede in zijn Seminarie, werd aan Mgr. door leeraars en studenten zijn beeltenis aangeboden op een plechtige feestzitting. In de rede die hij daar uitsprak klonk het ons, jonge beginnelingen tegen: ‘Rien que le fait de montrer aux incroyants que les chrétiens honorent la science, c'est faire acte de religion, c'est aujourd'hui une des formes les plus nobles, sinon la plus noble, de l'apostolat.’ Dat was het, wat hij aan de katholieken, aan de priesters, wou inscherpen: Wees iemand in de wetenschap, maak dat uw werk meêtelle in den schat der geesten, en gij dient God, en de H. Kerk. Dit was toen eene stelling, die vele brave menschen, priesters en zelfs bisschoppen als een stoutheid toescheen. Men moest ‘intrépide’ zijn, om haar in de leiding van Seminaristen tot grondregel te nemen. En dit dan, vlak na 't voorgaande: ‘Nous sommes trop portés à croire que les vertus surnaturelles suffisent à tout; la grâce n'a pas remplacé, mais élevé et fortifié la nature, et l'obligation qui pèse sur tout homme d'estimer sa grandeur native et de mettre en valeur les ressources de son intelligence et de sa liberté, en consacrant leur empire sur les sens et les appétits inférieurs, n'est pas amoindrie, mais accrue par la loi de l'Evangile.’ En opdat men zou weten dat het niet de oorlogstoestanden alleen zijn, | |
[pagina 244]
| |
maar de diepe zin van Mercier's wetenschappelijke overtuiging, die hem tot vaderlander en verdediger maakten, lees het vervolg, en denk eraan dat het gezeid werd in 1894: ‘Par patriotisme aussi, Messieurs, nous devons honorer la haute culture intellectuelle. Ceux qui, sous les faits, cherchent les causes, et parmi les causes, les plus profondes et les plus agissantes, les causes morales, reconnaissent que la grandeur d'une nation dépend plus de ses écoles savantes que de la force de ses armées...’ Een groote eerbied en edele wedijver dus, voor de wetenschap, om haar zelve, omdat zij de waarheid geeft, den mensch volmaakt en dus ook de volkeren leiding verschaft! Ook, in ieder jonge ziel zag hij den aanleg, het eerste vuur aan de kolen, en hij gaf lucht en tocht, om 't vuur te doen gloeien. ‘Pourquoi pas?’ was altijd zijn woord. ‘Waarom zoudt ge dien aanleg niet ontwikkelen, niet oefenen? Ik ben zeker dat wij hier onder ons, met hetgeen gij kunt, heel wat kennis en kunst kunnen meêdeelen en alzoo roepingen aan 't licht doen treden. Hij stuurde en stootte tot onderlinge gesprekken, redetwisten, voordrachten; hij kwam er zelf naar luisteren en ze toejuichen. Zelfs spel en geestigheid woonde hij bij, om de vreugde er onder te houden en ook al om te zien wat ieder kon. O, wat een jeugd was de onze! Studeeren werd een genot, een drift, een eigen bedrijvigheid. ‘Etudier, ce n'est pas recevoir passivement la pensée d'autrui et y croire, c'est prendre le grain récolté par le maître, le broyer, le pétrir, le digérer et le faire entrer dans la circulation de la vie.’ Dat zijn, nog eens, zijn eigen woorden, en dien lust, dien durf, die onversaagdheid voor het weten en voortbrengen deelde hij zonder achterdocht mede. ‘Sapientia... quam sine fictione didici et sine invidia communico’ dat Schriftuurwoord was 't zijne. Sine fictione. Geen schijn: zijn; geen kleingeestige afgunst: wees groot, groei op! En de hoogmoed dan? Was het niet gevaarlijk, die jonge ‘abbétjes’ zoo op te jagen in roemzucht naar hooge geleerdheid? Wij hebben dat genoeg moeten hooren van de voorzichtigen en de kleineerders. Maar wij wisten, dat Mercier een Meester was, die met God en zijn Christus in nauw verkeer, onze wetenschap voedde met liefde voor het eeuwige. O, dat klein kapelleke op 't tweede verdiep van ons voorloopig verblijf! Een kamer met een oud afgedankt altaartje, wat stoelen en een kruisweg in slecht gegraveerde platen. Maar dàt was 't brandpunt van ons samenleven! Daar zagen we iederen morgen de lange gestalte in priesterlijk gewaad voor ons de Mis opdragen met die uitstralende vurigheid, die ons | |
[pagina 245]
| |
deed snakken naar het priester zijn. Daar kwam hij die conferenties, die recollecties preken, die onvergetelijk bleven. Dan zat hij aan den Evangeliekant achter een soort van laag getimmer met zwarte stof bespannen, en een klein kruisbeeldje in de lange magere handen geperst; dan blonk de bovennatuurlijke liefde, het edel-doorvoelde geloof, de rotsvaste overtuiging door de half geloken oogen en het strenge denkersgelaat heen als een licht in een albasten vaas; dan trof hij verstand en verbeelding, door den eenvoudigsten en verrassendsten inkijk op de oude, eeuwige waarheden, ontvlamde de liefde, en moedigde ook daar weer aan tot eigen beweging en vliegen op eigen zielevleugelen van overwegen en bidden. En met al dien eerbied voor ieders eigen aard, die zorg voor ieders eigen krachtontwikkeling, was hij er toch allerverst van, ons tot eigendunk en eenzelvigheidszucht te brengen. Zijn diepe gehoorzaamheid aan Overlevering, Geloof, en Kerkelijke tucht bleef niet alleen ongeschonden, maar werd door de wijsgeerige overtuigingen die alles in hem doorleefden, met den dag vaster. Wat hij wilde, en waar hij 't voorbeeld van gaf, dat was ‘initiative disciplinée’ eigen durf onder strenge tucht, en daarbij gulle samenwerking, een voor allen, allen voor ieder, gesteund op hoogere liefde. Van daar dan ook, dat hij bemind was, maar ontzien! Niemand heeft dat, in mijn leven, zóó kunnen vereenigen. Wij zouden voor hem gestreden hebben en door een vuur zijn geloopen, maar één strenge blik zijner oogen, wanneer hij iets opmerkte dat hem mishaagde, was genoeg om onze jonge lichtveerdigheid in te toomen en ons met spijt te vervullen, hem te hebben bedroefd. Zijn Seminarie was vrijer dan alle andere, en tevens strenger. Versterving was zijn gedurige aanbeveling en zijn levend voorbeeld. Nergens werd minder ingevolgd de natuurlijke zucht der jeugd naar vermaak, versnapering, gemakkelijkheid voor het lichaam, maar nergens was er meer vrijheid voor al wat hoogere vreugde, genot des geestes en verrukking der ziel betreft. Hij was bijna altijd met ons, aan tafel, in de ontspanningsuren; hij nam ons meè op bedevaart of op wandel naar kunst of natuurschoon, en overal wist hij den dieperen zin te geven, de fijnere snaar te doen trillen, de levende toepassing te wijzen van die wijsheid, die ons dagelijks uit zijne lessen en leiding toevloeide. In zijn bijzijn was alles anders, en voelde men zich waarlijk ‘zoo heel anders’, want men was in rechtstreeksche aanraking met eene ziel, die zich gaf in heilige, naïeve zelfvergetenheid. Schoone, schoone tijd, bij wiens herinnering nu nog het herte ontroert en de tranen wellen. Neen, hoogmoed kende hij niet en duldde hij niet. Wij, die deze ziel | |
[pagina 246]
| |
zoo van nabij mochten zien openbloeien voor ons, wij lachen, uit echt weten en diepe zekerheid, met de kleine afbrekertjes die uit welke reden ook, Mercier voor een zoeker naar glorie, naar hooveerdig heerschen en pralen wilden doen doorgaan. Het is zoo moeilijk om dat te betoogen, maar als wij zulke dingen hoorden of lazen, wij schudden 't hoofd en zeiden: gij weet niet! Hij was de nederigheid en de eenvoud zelf, en alleen een allerzuiverste ziel, een kinderlijk gemoed als hij, kon zóó ver gaan in vertrouwelijk openleggen van haar innerlijke Godsliefde en diepste verzuchtingen. Het was om te schateren, te hooren beweren dat hij het er op aanlei om Bisschop te worden, en, Bisschop, om Paus te worden! ‘Wie weet?,’ stond er na zijn dood nog in een dagblad. Er zijn menschen, die niets kunnen verklaren dan naar hun eigen belangzucht... * * *
Evenwel, Bisschop werd hij, en een van die, die 't hoogste voorbeeld benaderden en bereikten, van wat een Bisschop zijn moet. Nu kwam de hoogste tijd voor hem, en zoo het bij deze gelegenheid is, dat zijn woord werd gesproken: ‘réaliser intrépidement le moment présent’, nooit meer dan in zijn bisschopsambt heeft hij dat woord nageleefd. In dit gedeelte moet ik noodzakelijk korter zijn, want hij werd nu de man van een heel Bisdom, van het geheele Land, en anderen die met hem sinds geleefd hebben, zouden hier moeten spreken. Toch zullen deze menschen, moesten zij lezen wat hier voorgaat, moeten zeggen: gelijk hij dààr geschilderd wordt, zoo bleef hij als Bisschop. Hij was één, zijn leven dóór. Voor iemand die breed wil zien, wordt het klaar als de dag, dat deze man van eerstaf door een hoogere Macht tot Bisschop werd vóórbereid, en dat juist voor de groote omstandigheden die hij beleven moest. Nooit kwamen beter in hem uit zijn diep doordragen wijsheid en geleerdheid, zijn bovennatuurlijk geloofsleven, zijn onversaagde eenvoud om alles te doen, en geheel te doen, wat het oogenblik van hem vroeg. De geschriften, gedurende zijn leeraarsambt ontstaan, waren die van een leeraar. Buiten eenige opstellen in tijdschriften, over bijzondere vraagstukken, en een enkel boek van algemeener strekking: ‘Les origines de la psychologie contemporaine’, bleven zijn andere uitgaven handboeken voor het hooger onderwijs der wijsbegeerte. Weliswaar dragen zij ook de prente van zijn hooger-levende persoonlijkheid en blinken zij uit door eigenaar- | |
[pagina 247]
| |
dige, boeiende voorstelling, en daarom waren zij in 1906 reeds in de meeste talen van Europa overgebracht, maar zijne philosophische werken geven bijlange niet den levenden, leerenden en leidenden philosoof volledig weer. De beslommering voor het inrichten zijner gestichten, de dagelijksche en bedrijvige bezigheden van zijn leven als leeraar aan de Hoogeschool, Voorzitter van het Seminarie en Bestuurder van het ‘Hooger Instituut voor Wijsbegeerte’ hebben hem den tijd niet gelaten, zijne wetenschap neer te leggen in boeken, waarin groote vraagstukken dóór en dóór behandeld waren. Zijn Critériologie générale komt daar 't dichtst bij, maar blijft een handboek. Zijn Critériologie spéciale werd, helaas, nooit gedrukt. De wijsgeer wachtte op een werkveld. Dat werkveld was het Bisschopsambt. En zoo komt het dat zijne Herderlijke Brieven, zijne boeken over geestelijk leven: A mes Séminaristes, Retraite pastorale, La vie intérieure, boeken uit zijn Bisschopsziel, dan toch ook weer de schitterendste getuigen zijn van zijn diepe wijsgeerige kracht. Daar is hij, leeraar van priesters en volk, in al de bovennatuurlijke schoonheid zijner godgewijde onderwerpen, toch nog steeds, en meer dan ooit, wijze denker. Hij was een man der ‘actie’, veel meer dan een schrijver van boeken over geleerde vraagstukken, maar zijne actie vloeit uit de kennis der wijsgeerige noodwendigheden van zijnen tijd, bestrijdt de beginseldwalingen, steunt op de diepste gronden, en is dus, in vollen zin, philosophisch. Mocht hij zeggen: ‘Les hautes études réagissent sur les études inférieures, elles les entraînent à leur suite, de façon que, pour faire monter le niveau intellectuel des masses, le moyen le plus efficace est de développer cette classe d'élite à laquelle revient forcément et toujours, malgré qu'on en ait, la noble mission de présider aux destinées de la nation.’Ga naar voetnoot(1) dan werd dit wel in hem tot wezenlijkheid. Hij is waarlijk een Bisschop-Wijsgeer, en daarom ook zal zijn invloed zoo diep gaan en zoo algemeen worden in de heele kerk. Niemand in deze laatste tijden kwam aldus nader bij het beeld van die groote Kerkvaders der eerste eeuwen: Augustinus en Ambrosius, denkers en werkers tegelijk. Van daar, dat al zijn brieven en geestelijke toespraken of groote redevoeringen van een wijsgeerige stelling uitgaan of op dergelijke stellingen steunen, zoodanig, dat men hem wel eens verweet, te moeilijk te zijn voor het gewone christen volk, maar hij zei: Het christen volk bestaat uit hooger- en lager ontwikkelden, en elk moet zijn voedsel vinden. De priesters en de andere leiders moeten het zwaardere verteren ten bate van de | |
[pagina 248]
| |
menigte. Een bisschop moet gedachten zaaien, en alle gedachten kunnen niet voor ieder onmiddelijk vatbaar zijn. Dat is waar ook. Daarbij, zijn groote brieven zijn meer dan herderlijke brieven voor de diocesanen alleen, zij zijn maatschappelijke en godsdienstige verhandelingen over vraagstukken die de denkers bekommeren, en tot wier katholieke oplossing hij begeerde bij te dragen. Vooral beroemd zijn de brieven: Modernisme 1908; Plichten van het huwelijksleven 1900; Godloochening en openbare zedeloosheid 1912; De maatschappelijke plichten van onzen tijd 1913; Maria, Middelares 1921; De Katholieke eenheid 1922; Het Pausdom en de christene opvatting van de maatschappij 1923. Onder zijne redevoeringen merkt men bijzonder op: ‘De leerstellige besluiten van het Congres te Mechelen’ 1909 en de ‘Slotrede van het Liturgisch Congres’ ibid. 1924. Men staat verstomd wanneer men nagaat, wat Aartsbisschip Mercier geleverd heeft aan Herderlijk werk, op alle gebied. Voor 't eerst sedert drie eeuwen riep hij het Provinciaal Concilie bijeen; hield Diocesaan Synode; preekte twee maal al de retraiten zijner geestelijken; vernieuwde wonderschoon de ‘Voorschriften van het christelijk leven’ die regelmatig worden voorgehouden; bracht het ascetisch onderwijs van zijne Seminaristen op de hoogte; stichtte een tijdschrift voor de geestelijkheid; verspreidde den liturgischen geest en den kerkzang; organiseerde de maatschappelijke werken, de Katholieke actie, de schoolwerken, enz; kortom, hij dacht letterlijk aan alles, grootere en mindere dingen voerde hij in of verbeterde hij, hield iedereen in gang en deed alom streven naar hooger en beter. De grenzen van zijn bisdom, hoe uitgetrekt ook, konden zijne werkzaamheid nog niet insluiten. Men vindt hem op Congressen of andere vergaderingen te Londen, te Parijs, te Meaux, te Reims, te Nijmegen; hij is werkzaam aan de vereeniging van Anglicanen, Russen en Oosterlingen met de Moederkerk, en bezorgd voor de Hongaarsche kinderen. Van zijn optreden gedurende den oorlog is alles gezegd, het is nutteloos daarover breedvoerig te schrijven. Ik zal den dag nooit vergeten, toen daar te Hoogstraeten een auto aankwam aan 't Seminarie, waaruit Mevrouw Weduwe Léon Mercier stapte met Secretaris Vrancken; zij brachten den beroemden brief meê: Patriotisme et endurance, met het bevel van Z.E. om hem over de grens te brengen tot verspreiding in Nederland en verder. Een mijner collega's heeft die gevaarlijke zending gelukkig ten einde gebracht, maar, eer de brief heenging, heb ik hem, met eenige leeraars, ge- | |
[pagina 249]
| |
lezen, en wij juichten erbij: die zal stof doen opwaaien! En zoo was het ook. Die daad reeds alleen is Mercier's grootheid. Zijn ‘moment’ was nog eens daar, en zonder vooropgezette bemoeingszucht, zonder een schijn van aanstellerij, gansch eenvoudig omdat het hem zijn plicht bleek te zijn, en met een oprechtheid die alles verwon, doet hij daar wat hij immer deed: ‘intrépidement réaliser le moment présent.’ Sindsdien hield hij vast, en loste geen oogenblik den vijand meer. Men moet die briefwisseling lezen van den Kardinaal met Von Bissing en Von der Lancken, om zich voor te stellen wat een ontzaggelijke kerel die Kerkvoogd voor Duitschland was. En alles: gesprekken, brieven, is vol geest en hert; het bijt soms in, maar de haat is er niet te bespeuren; alleen de diep-gevestigde overtuiging van een recht; de rotsvaste wilskracht tot een herderlijken plicht; de verontweerdiging wanneer hij stoot op moedwil en rechtsverkrachting. Maar zelfs daarin bliksemt de vonk van een wijsgeerig genie, en 't is een eenig schouwspel, de arme pogingen te zien van den Duitschen politieker, om tegen dien Thomas zijn Kant te stellen; nauw heeft hij een kaartenhuisje rechtstaan, of: knip! gaat de lange vinger met den aartsbisschopsring versierd, en 't kaartenhuisje ligt daar. Ook deze tegenstrever moest het voelen: ‘En sa présence on se sent tout autre.’ Wat wonder dan zoo de gansche wereld dien reuzenstrijd aandachtig en bewonderend volgde? Wij, in 't bezette land, aanzagen den Kardinaal als onzen Mozes, die met de roede van zijn gezag over Pharao plagen sloeg, en de wateren der zee, - de zee van Gods waarheid - over hem en zijn leger stortte; onzen Mozes, die voor ons zelf het Manna voor ziel en lichaam nederriep, en bronnen van troost uit de rotsen van die harde tijden deed springen. Daarbuiten, van Rome tot Londen, van Berlijn tot aan 't front, keek eene wereld van Kerkvoogden, Keizers, Koningen, legerhoofhoofden rechtsgeleerden en diplomaten, burgers en strijdende legers met immer grooter verwondering naar dat nooit aanschouwde spel op, gespeeld tegen een ijzeren overmacht en gewonnen, door een zwakken grijsaard, bekleed met het purper der Kerkelijke prinsen, maar vooral vervuld met onweerstaanbaar geweld van inwendige zielekrachten... En toen 't land vrij was, kwam heel die wereld af naar Mechelen, om hem te zien, die dat spel had gewaagd, en zij vonden een glimlachenden Bisschop die onder al hun eerbetuigingen eenvoudig bleef wat hij was, nooit méér voldaan dan toen de deur achter de bezoekers dicht ging, en hij kon bezig zijn met zijn God in 't Tabernakel, of met zijn pastoors die om raad kwamen. of met de kinderen van Mechelen of elders, die hij lachend ontving en chocolade liet drinken. | |
[pagina 250]
| |
Het was toch alles maar één en 't zelfde: Bemint God en den naaste, en doet wat voor de hand ligt om die liefde te toonen. Zijn gouden priesterjubileum vernieuwden nog eens dien gloriekrans om hem heen: Vorst en volk, Paus en geloovigen vereerden hem om ter meest, maar hij, hij reed met zijne seminaristen in vrachtauto naar zijn geboortedorpke, en speelde vaderlijk met de vlaskoppen of krullebollen van de Brainésche kinders die hem tegensnelden. De laatste maal zag ik hem van nabij, toen hij zijne oud-leerlingen van Leo XIII in zijn huis bijeenriep. Na onze ontroerde begroetingen zat hij neer in zijnen zetel, en nog eens deed hij den ouden toover van zijn woord en zieleklank om onze zielen streelen. Ik sloot mijne oogen en stelde mij het oude, arme kapelleken van Leuven voor. Alles was hetzelfde nu. De stem was wat zwakker ja, de gloed was vuriger, maar 't was dezelfde gloed, van dezelfde ziel, die sprak met pit van wijsheid over heilige zaken, en deed uitstralen denzelfden levensmoed, om te durven en te doen. Eén ‘moment’ moest hij nog verwezenlijken. De dood stond voor de deur en eischte ook hem op. O, er was ‘un serrement de coeur et même un frisson’, maar dat duurde slechts één oogenblik. God had nu vier en zeventig jaar land dit ‘moment’ voor hem bereid. Hij aanbad Gods wil, hij zegende hem, hij vroeg de sterkte van Christus' sacramenten, en, zoovele uren hem nog bleven, werkte hij voor ons, en voor de gansche Kerk... groetende al zijn bloedverwanten en vrienden, beradende zijnen Vorst, zijne Vorstin en hun jongen, die uit Afrika naar hem, zijnen Meester kwam toegesneld; omhelzend in een lange omhelzing den eerbiedweerden bestrever van Engeland's bekeering, en hem gevend den ring van zijnen vinger tot teeken van eeuwige, trouwe gedenkenis. En dan: ‘Nous n'avons plus qu'à attendre.’ De gebeden der stervenden las hij meê, sloeg zijn laatste kruis, zoende voor 't laatst zijn koperen Christusbeeld, en toen hij nog een paar uren had stilgelegen, kwam 't uiterste ‘moment’. Wat kon die ziel anders, dan ‘intrépidement le réaliser?’
* * *
Zóó was de mensch: de geleerde, de denker, de leeraar, de priester, de bisschop. Het eene groeide in hem uit het andere, alles was één geestelijk wezen, ééne ziel, ééne, onvergetelijke schoone Ziel. En dààruit kwam dat gevoel, in zijn bijzijn door allen waargenomen: ‘men voelde zich anders’; uit hem straalde een onverstoorbare vrede, een ‘naïef’ vertrouwen in Gods goedheid en in de innerlijke rechtschapenheid der menschen, die hem onverschrokken deed besluiten een eenvoudig deed | |
[pagina 251]
| |
handelen met goeden wil en zuiver inzicht.... Ik hoor het hem nog zeggen op een prijsuitdeeling te Hoogstraten: ‘Il faut être prudent, mais pas trop anxieusement prudent, car alors on n'agit pas.’ En nu, voor ons Vlamingen?... Want het baat immers niet, daarover te willen heenglippen. In een ‘Dietsche Warande en Belfort’ moet deze zijde belicht worden, hoe moeilijk het ook weze om iedereen te voldoen. Het is mij onbegrijpelijk, waarom in zulke dingen altijd met schamperheid of met overdreven schrik moet gesproken worden. Het schijnt toch zoo eenvoudig als 't groot is, voor menschen die 't ware begrip hebben van ‘katholiek leven’. Laat ons eens luisteren naar een der wijzen uit de laatste tijden, Kardinaal NEWMAN. Zijn woord moet ons ontzag geven, niet alleen omdat hij een denker is, maar omdat hij, als Anglicaan en als Katholiek, door zijne Overheid zelf menigmaal misverstaan en beproefd werd. ‘Het gezag der Kerk bezit het voorrecht van een onrechtstreeksche macht, ook in zaken die buiten zijn eigenlijke grenzen liggen...... Het zou zelfs op eigen rechtsgebied niet kunnen handelen, indien het niet mocht optreden ook daar buiten; het zou de godsdienstige waarheid niet betamelijk kunnen verdedigen...... mocht het niet doen wat wij (Engelschen) als natie doen, wanneer wij rondom het land waarop wij leven, ook als het onze aanzien wat men noemt de ‘Britsche waters.’ De Katholieke Kerk eischt niet alleen het recht op, onfaalbaar te oordeelen over godsdienstvragen, maar ook het recht, aanmerkingen te maken op meeningen, in wereldlijke zaken, die met godsdienst eenig verband hebben... en zij vraagt onze onderwerping aan dien eisch. Zij maakt er aanspraak op, boeken goed ofkwaad te keuren, schrijvers te doen zwijgen, redetwisten stil te leggen. Op dat gebied (haar vóórgebied dus) wil zij, niet zoozeer leeringen voorhouden, als wel tuchtmaatregelen treffen. Zij moet hierin, dat spreekt vanzelfs, zonder een woord tegenspraak worden gehoorzaamd, en misschien met den tijd, zal zij, zonder verder aandringen, van sommige harer voorschriften afzien. In zulke gevallen immers, is er geen spraak van geloof, want wat geloofsvoorwerp is, blijft eeuwig waar en kan nooit worden teruggetrokken. Ten andere, zelfs uit de gave der onfaalbaarheid van de Kerk volgt het geenszins, dat de menschen die deze gave in uitoefening brengen, in al hunne doenwijzen onfaalbaar zijn zouden...... Zulk een toegeving is niets anders dan zeggen met een apostelwoord ‘dat de goddelijke schat in aarden vaten wordt gedragen......’ Tot hier Newman. Hij zegt verder nog meer, dat ons kan nuttig zijn, | |
[pagina 252]
| |
maar bij 't licht van het voorgaande zien wij reeds klaar in menige zaak. Zoolang het enkel Vlaamsche beginselen betreft, is er bij mijn weten nooit een Bisschop geweest, die deze beginselen geloochend of bestreden heeft. Zelfs moeten wij het hun danken, ze met hun hoog gezag in de Kerk te hebben voorgehouden. Laat ons nooit vergeten dat Kardinaal Mercier samen met zijne Collega's verkondigde: ‘Velen vinden het voornaam, de volkstaal te verachten, en zijn er niet verre van af, te denken dat “voornaamheid” gelijk staat met werkelijke of gebaarde onkunde in de taal van meer dan de helft der Belgische bevolking. Antichristelijk, antisociaal, antinationaal is dit vooroordeel. Antichristelijk: zijn wij niet allen broeders in Jezus-Christus? En moet de christene broederlijkheid ons niet allen ertoe nopen, aan den evennaaste het goede toe te wenschen dat wij voor ons zelf verlangen? Welnu, is de taal van een volk niet, na zijn geloof, zijn kostbaarste schat? Antisociaal: Wat is eene maatschappij anders, dan eene vereeniging van menschen, wier verzuchtingen één zelfde ideaal betrachten? Hoe nu deze gezamentlijke verzuchtingzn doen gedijen en in 't leven houden, zonder eene, aan allen gemeenschappelijke taal om ze uit te spreken?... Antinationaal:... Het ware toch zóó wenschelijk, dat ieder onderwezen Belg de beide landstalen machtig weze......’ Verder zou men hier kunnen wijzen op de menigvuldige goede voorschriften, door onze Kerkvoogden uitgevaardigd over het onderwijs in de moedertaal, vooral wat den Godsdienst betreft, en toch ook in andere vakken, al zijn wij hierin nog redelijk ver van de volmaaktheid. Maar dan komen wij reeds op het gebied der praktijk, en wij spraken hier vooral van de beginselen. De moeilijkheid begint juist met de praktijk, omdat zij afhangt van het antwoord op deze vraag: Is de Vlaamsche strijd een van die zaken, waarvan Newman spreekt ‘die met den godsdienst eenig verband hebben’ en waarin bijgevolg de Bisschoppen op dat ‘vóórgebied’ staan, waarop zij zoo niet onfaalbaare leering, dan toch tuchtmaatregelen mogen voorschrijven? Wel, in gemoede, soms ja, soms neen. Maar het behoort niet aan de geloovigen, dit openbaar, in bepaalde gevallen te beslissen. Juist omdat niet alleman daarover ééns denkt, komt de beslissing toe aan de Overheid, anders ware er geen gezag mogelijk, en ware de gehoorzaamheid een ijdel woord. Gehoorzaamheid immers moet geschonken worden, zelfs en vooral wanneer zij pijnlijk valt. | |
[pagina 253]
| |
Zooals Newman opmerkt, zal de Overheid dikwijls haar eigen voorschriften in zulke tusschenzaken laten varen. Wij hebben daarvan in Kardinaal Mercier een voorbeeld gezien. Wij konden het niet met hem eens zijn, wanneer hij vooruitzette dat de voertaal van Hooger Onderwijs een wereldtaal behoeft te wezen, ten onzent dus het Fransch. De feiten zelf spraken die bewering tegen. Ik en anderen hebben ooit de gelegenheid gehad, hem die vergissing eerbiedig maar krachtig, onder vier oogen, te doen opmerken, en hij mocht het goed lijden. Ik zie het daar vóór mij, van zijne hand geschreven staan: ‘Je comprends qu'il y ait, sur ces considérants, des appréciations divergentes.’ Ook, stilaan, liet hij na, daarop te steunen, en ver van zich tegen Vlaamsche leergangen te verzetten, richtte hij er zelf in, zelfs zulke, die veel verder strekken dan het ‘professioneel taalnut’ dat hij eerst erkennen wou. En sedert het stichten van het fonds voor Vlaamsche leergangen te Leuven, schreef hij ertoe in voor 10.000 frank. Leuven staat aldus, van nu af, aan de spits van alle Hoogescholen, bij ons, in Vlaamsch onderwijs, en de vooruitgang, ja de voltooing, is verzekerd. Wij mogen ook verder gaan, en zeggen, dat in den geest van den Kardinaal, voor sommige gevallen, een ‘tache aveugle’ bestond, en dat wij in dien edelen man, wel hier en daar een verwarring mogen betreuren. Waarom niet? Als wij slechts twee dingen gedenken: Vooreerst, dat hij, natuurlijk, geen Vlaamschgezinde was, noch zijn kon, in onzen zin. Hij was, ten andere, in den gewonen zin, ook geen ‘Fransquillon’, zoomin als hij, priester lijk geen ander, clericaal mocht heeten; zoomin als hij, bisschop met hert en ziel aan Rome verbonden, ultramontaan was. Insgelijks, al dronk hij ten hoogste bij sommige gelegenheden een teug wijn, en al beschermde hij de ‘onthouding’, toch was hij geen antialcoolist zooals deze dat verstaan die daar hun eenige zaak van maken. Hij was te breed en te hoog aangelegd om in al zulke ‘bewegingen’ gebonden te zijn. Hij zocht voor alles het rijk Gods, wetende dat al het overige: alles, den goedwillende toegeworpen wordt. Juist daarom moet men, ten tweede, er wel aan denken, dat geen haat hem bezielde. Zelfs de Duitschers haatte hij niet, en 't is wel eigenaardig, dat hij die onder hen den Kardinaal dichtst mocht benaderen, tegen zijne landgenooten in, Mercier van haat vrij verklaarde. Hoe zou hij dan de Vlamingen, zijn eigen volk en diocesanen, hebben gehaat? Natuurlijk wantrouwde hij wat het land verdeelt. Een man die, in de hachelijkste omstandigheden, het Belgisch Vaderland had verdedigd tegen onrecht en dwang; een man die door wereldwijde bekommeringen zelfs buiten onzen gezichteinder was gevoerd, kon toch niet dulden dat onder zijn verantwoorde- | |
[pagina 254]
| |
lijkheid het Belgisch Vaderland werd aangeraakt. Hij stond daar, gedurende den oorlog, als de wreker en de trooster van de slachtoffers, van de bevolking der moedwillig verwoeste steden en dorpen, van de weggevoerde werklieden en burgers. Hij had, en toch met volle recht, verzet aangeteekend tegen priestermoorden, verdrukking van kerkelijke vrijheid, roof van kerkelijk goed. Natuurlijk was zijn tegenstand ook dikwijls één met dien van menschen, die Vlaamsch en Vlamingen niet kenden noch in hun hert droegen, of moest hij hun toch ook, als bisschop, leiding en zielehulp geven. Maar daarom haatte hij de anderen niet. Al wie hem ooit waarlijk heeft gekend, zal dat, willens of niet, moeten getuigen. Voor de overdrijvingen van de naóorlogsche schreeuwers tegen al wat Vlaamsch is, kan men hem niet met reden verantwoordelijk stellen. Laat me hier eenvoudig iets verhalen. Gedurende het Liturgisch Congres van Mechelen in 1924, was de Kardinaal ongesteld. Ik had hem kort tevoren het Tweede deel van Gezelle's leven gezonden, en, wetende dat ik op 't Congres aanwezig was, liet hij mij ontbieden. Hij lag, in zijn werkkamer, uitgestrekt op een ligstoel, de voeten opwaarts. ‘Me voilà les jambes en l'air’ zei hij lachend, maar morgen kom ik de eindzitting bijwonen!’ Van 't Gezelleboek zei hij: ‘Vous avez fait une bonne oeuvre, cher ami. A mon avis, le meilleur moyen de servir vos frères flamands, c'est de travailler pour eux, de produire une oeuvre, non de déclamer en leur faveur.’ Daar was het. Ik was vast besloten de gelegenheid aan te grijpen zoo ze voorkwam. Ik zei dus: ‘Eminentie, wel dank voor uw gunstig oordeel; ook denk ik zooals U nopens het grooter nut van deugdelijk vlaamsch werk maar met Uw welnemen, de declamatie komt niet al van ééne zijde.’, Daarmeê was ik in gang, en ik kloeg over al dien ronkenden ijdelen praat van sommige zoogezeide vaderlanders, over al die onredelijke aanvallen en ergerlijke scheldwoorden tegen al wie vlaamsch dierf zijn en het toonen. Ik verhaalde eenige gevallen mij zelf of vrienden vanwege Brusselaars overkomen. ‘Oh, les Bruxellois! zei hij, hoofdschuddend. En toen, ineens: “Vous ne me soupçonnez pas, j'espère, d'approuver tout celà?” - Loin de moi, Eminence, mais......’ ‘- Mais quoi? Allons, dites, je le veux!’ - Si j'osais, Eminence, je suggérerais que les Evêques désapprouvent ces excès. ‘- Les Evêques diraient bien des choses, s'ils étaient sùrs de ne pas être mal compris, même de ceux pour qui ils parlent.’ Verder mocht ik al niet gaan. Ook, er zullen wel zwaarder klokken in den toon van mijn klein belletje hebben geklonken; wat ervan zij, in den volgenden Vastenbrief, 1925, door al de Bisschoppen onderteekend, lazen | |
[pagina 255]
| |
wij de vermaning: dat de bitterheid van den Vlaamschen strijd voortkomt uit het ‘zoo traag erkennender rechten van het Vlaamsche volk’ en nog meer ‘uit gemis aan waardeering van de Vlaamsche volksziel.’ ‘De Vlamingen’ zoo stond er ‘vragen niet dat men aan de Walen hun invloed of hunne rechten ontneme,... maar zij begeren niet, als Belgen van minderen rang te worden behandeld, nagenoeg als arme bloedverwanten in het huis van een nieuwen rijke.’ Neen, haat of bitterheid lagen niet in die ziel. Wie ook den schat des gezags draagt, hij draagt hem ‘in aarden vat’ maar daarom zeggen dat deze groote geen Aartsbisschop van Mechelen hadde mogen worden, zooals het ook al gezeid is en geschreven, dat kan er voor een katholieke ziel nu toch niet door! Daarbij, hij sprak gewillig en geern Vlaamsch. Wanneer hij op een Brabantsche of Kempische parochie kwam vormen, was zijn gesprek met Pastor, Burgemeester, vormpeter, ouders en kinderen altijd vlaamsch, en hij begon zelf. Hij kloeg er zelfs over, dat men hem, uit slecht begrepen dienstveerdigheid, bij die gelegenheden in 't fransch antwoordde, en herbegon telkens in onze taal. Men moet dit gezien hebben, zooals te Borgerhout, toen hij op Sf. Jan's parochie ingehaald werd; de stoet was ginder ver, de Kardinaal was ervan gescheiden door een massa volk, vaders en moeders met kinderen, die hij zegende en aansprak als een ‘bonpapa,’ in 't Vlaamsch, natuurlijk. En men moet hooren vertellen, te Mechelen, onder 't volk. En toch, hij leed eronder, dat hij 't niet beter kon. Ik zal 't nooit vergeten. Op de laatste vertooning van 't Mariaspel in 1920 zat ik aan zijn linkerzijde. Tusschen de twee deelen der vertooning in waren wij in een nevenzaal gegaan, waar de spelers hem begroet hadden en waar hij, zonder papiertje of iets, hun waarlijk goed geantwoord had. Het tweede deel was juist begonnen, toen de Kardinaal zijne hand op mijnen arm lei, en fluisterde: ‘Cher ami, laissez-moi vous faire un aveu.........’ Ik was niet weinig gepakt. - ‘Oui, un aveu. Vous vous rappelez qu'aux premiers jours de mon épiscopat, vous m'avez conseillé de m'exercer davantage à mieux parler et à lire beaucoup le Flamand. Je vous ai répondu que la bonne volonté ne me manquait pas, mais que les occupations ne me laissaient guère le temps. Eh bien, je regrette de ne pas avoir suivi votre conseil alors. Je parle Flamand assez couramment, mais je sens que je ne puis pas dire tout ce que j'ai dans le coeur. Les mots ne me viennent pas comme je le voudrais. ‘- Mais, Eminence,’ zei ik ‘tantôt vous parliez bien, cependant! -’ ‘Oui, oui, vous dites cela par charité, mais ce n'est pas assez bien pour moi......’ | |
[pagina 256]
| |
Wat kon ik daar verder op antwoorden? Hij zei het met zoo'n oprechte nederigheid en diep gevoeld spijt, dat ik in de ziel ontroerd was. Daar zat me nu die groote, gevierde Kardinaal, door Koningen en Staatshoofden om strijd bezocht en vereerd, aan mij, klein professortje, een bekentenis te doen! Later heb ik daar toch nog wel een besluit aan gemaakt, maar op 't oogenblik kon ik niets dan stilletjes zeggen: ‘Eminentie, luister eens naar wat die Vlamingen hier zeggen en zingen. Alle talen zijn schoon, en de onze kan alles uitdrukken wat ze maar wil. Laat ons doen wat we kunnen om haar te vereeren en te doen beminnen, meer kan men van ons niet vragen.’ Maar ik zag hem van toen af nog wat liever, en vooral dacht ik: ‘Neen, een vlaamschhater kan deze mensch niet zijn.’ Ook, sedert hij bisschop werd, heeft hij geen een feestelijke gelegenheid laten voorbij gaan waar hij invloed op had, zonder een eerlijke plaats, - en meermalen de eereplaats - aan het Vlaamsch te geven, er mocht aanwezig zijn wie er wilde. Het baat niets, van menschen of toestanden te eischen wat zij uit hunnen aard niet geven kunnen; veel meer komt ervan, uit hen alles te halen wat men, voor een zaak, maar kan, en 't overige aan andere tijden over te laten. Vele moeilijkheden - 't is nogmaals Newman die dat opmerkt - ontstonden in de Kerk hieruit, dat men eene waarheid, een zekere gedragslijn, eene hervorming ontijdig wilde vooruitzetten of opdringen. De katholieke Vlamingen gedenken dat; zij weten immers van hunnen Paus, dat het beter is, een goed werk niet te doen, dan het te doen buiten hunnen Bisschop om.Ga naar voetnoot(1) Ondertusschen doen wij, met hem en door hem, alles wat wij kunnen om ons volk, in zijne taal, tot hoogeren bloei te voeren. Eens zal dat volk, aldus, mannen voortbrengen van 't gehalte van een Mercier, en dan is zijn zegepraal verzekerd. Maar er is meer. Spijts de voertaal van zijne lessen en zijnen omgang, heeft de Kardinaal Vlaamsche denkers en werkers gevormd en aangemoedigd, Vlaamsche kunst en wetenschap voorbereid en in 't leven geroepen. Hij was vriend met Helleputte, en deed hem zijn wonderschoone gebouwen in Vlaamschen stijl scheppen, te Leuven: Zijn huis, zijn Gesticht, zijn Seminarie, een kleine middeleeuwsche stad die van Brugge of Oxford doet droomen. Hij verzocht Prof. Verriest, om in zijn Revue Neo-Scolastique te schrijven, en Gezelle's naam en werk prijkten daar, met Vlaamsche gedichten, naast de grootste dichters der wereld, om te getuigen van de wetenschappelijke grondslagen der dichtkunst. Gezelle was hem bekend, en bewonderde hem. Ik zie nog Vliebergh en De Laey, zaliger, de twee | |
[pagina 257]
| |
onafscheidbare vrienden, op de banken zitten om de lessen en voordrachten ‘te Mercier's’ te volgen. Persijn haalt hem voortdurend aan in zijn boeken en voordrachten. Ik beroep mij op u allen, Van Cauwelaert, Van Tichelen, Deken Huys van Meenen en Deken Poppe van Ninove; Directeur Belpaire en Professor Mansion; Eerweerde Leo Van Halst van Brugge, en Joris Buysschaert van Ardoye; Bestierder Alberic De Coene van Thorhout en Professor Deckers van Antwerpen; Eerweerde Hoofdman der Sociale werken Lod. Colens; kanonik Coppens van Gent en Studentenpastor Flor. Fierens, en gij, Caesar Bruynseels zaliger, dien wij niet vergeten, en zooveel anderen die mij nu ontgaat, hij wist dat wij Vlamingen waren, niet waar, en kende ieders aanleg en jeugdige droomen genoeg, maar wanneer hij met ons sprak in die onvergetelijke tweespraken, wandelend of gezeten, dan was hij er verre van, ons tegen te houden of te willen geweld doen, wel integendeel: in ons deed hij 't verlangen en 't voornemen kiemen, rijzen en rijpen, om de wijsheid die hij ons leerde en toonde, de wetenschap waartoe hij ons opleidde, de priesterlijke roeping die hij in ons verzorgde, om dat alles eens, zoo hoog en zoo schoon wij 't vermogen zouden, in eigen taal en voor eigen volk toegankelijk en oorbaar te maken. Ons leven, ook ons Vlaamsch leven, heeft hij diep beinvloed, en wij zijn hem en blijven hem innig dankbaar! Menschen als Hij er een was, verheffen al wat ze aanraken, en men mag gerust zeggen dat, zonder Hem, de Vlaamsche wereld armer zou wezen aan hoogere krachten. Kardinaal Mercier is heen. Als Aartsbisschop zal hij vervangen worden, en God zorgt er voor dat zijn opvolger ook de man van zijnen tijd zal wezen. Wij vernachten hem met eerbied en gehoorzaamheid, wie hij ook wezen mag, maar de dood van Mercier heeft een ijlte gegraven, waarin een stuk van ons leven gestort is. Zoolang hij dààr was, hoe zelden wij hem zagen, voelden wij den Beminden Meester met ons, en onze jeugd duurde voort, zoo docht het ons, met den vormer onzer jeugd. Nu worden wij... oudere menschen. Maar toch!... Benson, in zijn liefelijk boekske Richard Raynal, solitary, dicht over zijn verbeelden heilige het volgend woord, dat zijn eigen overtuiging moest zijn: ‘Het was altijd zijn leeringe, dat wij niets verliezen van al wat goed en zoet is in 't verleden, en dat wij uit alle dingen een slag van honing zuigen die immer in ons blijft, en dat iedere ziel die liefheeft een schatkamer is van al wat zij ooit liefhad. Alleen de zielen die niet liefhebben gaan ledig in deze wereld en in saecula saeculorum.’ Dat is onze troost: De geur, de smaak der kostbare specerij die wij | |
[pagina 258]
| |
uit Kardinaal Mercier's samenleven, zijn woord en voorbeeld bereidden in ons diepste wezen, die zal, die kan ons niet ontsnappen. Zij zal in ons rusten, zij zal ons verblijden in 't leven en in 't sterven.
Vollezeele, 8 Februari 1926. |
|