Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Dante en VlaanderenGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 26]
| |
Vlaamsche land en de Vlaamsche lieden gekend heeft, dat hij zoowel op de hoogte was van de geographie onzer kust als van den vrijheidsstrijd onzer steden. In de eerste passage geeft hij ons een vrij aanschouwelijk beeld van den eeuwenlangen kamp, dien onze kustbewoners te doorstaan hadden tegen de immer aanstormende zee: Quale i Fiamminghi tra Guizzante e Bruggia,
temendo il fiotto che'nver lor s'avventa,
fanno lo schermo perchè 'l mar si fuggia;
‘Gelijk de Vlamingen tusschen Witsand en Brugge, uit vrees voor den vloed, die op hen toekomt, zich eene beschutting maken, opdat de zee op de vlucht ga’ (Inf. XV, 4-6) Dante moet die dijken, waarvoor de aanrennende zee moet deinzen, gezien hebben om ze zoo plastisch te kunnen voorstellen, heeft men herhaaldelijk gezegd. Te meer daar dat beeld niet alleenstaand voorkomt, maar in nauw verband met een ander natuurfeit dat de dichter zeker gezien heeft, namelijk de dijken die de Paduanen opwierpen langs de Brenta die vaak in de Lente buiten hare oevers trad. De tweede tekst schetst ons het verzet der Vlaamsche gemeenten tegen den overweldiger Philippe le Bel. Ma se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia
potesser, tosto ne saria vendetta;
‘Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge vermochten, zou er spoedig wraak over zijn’ (Purg. XX, 46-47) Men kan in deze beide verzen zoowel eene voorspelling zien van den slag der Gulden Sporen in Juli 1302, als van de onmacht waarin reeds enkele jaren later die gemeenten zouden vervallen. Welke is nu de objectieve waarde dezer beide teksten als bewijs ten gunste eener reis van Dante in Vlaanderen? Vooreerst moet men bekennen dat de beschrijving van de dijken langs de Vlaamsche kust zeer sommair is en geen enkele bijzonderheid aangeeft die er ontegenzeggelijk zou op wijzen dat Dante ze waarlijk gezien heeft. Hij spreekt enkel van dijken die de kust beschermen tegen den vloed en alles wijst erop, dat zij, in Dante's voorstelling althans, niet wezenlijk verschilden van die langs de Brenta. Evenzoo voor den strijd der Vlaamsche steden. Deze moesten immers in dien tijd door gansch West-Europa bekend geweest zijn om hunnen heldhaftigen kamp tegen den overmachtigen Philips den Schoo- | |
[pagina 27]
| |
ne. De vijanden van den Franschen koning, die ook talrijk in Italië te vinden waren, volgden met ongemeene belangstelling de stoutmoedige pogingen onzer Vlaamsche gemeenten. Het is bekend hoe de oude paus Bonifacius VIII zich in het midden van den nacht liet wekken om uit den mond van eenen bode de welkome tijding te vernemen van de Fransche nederlaag te Groeninghe. Trouwens rond 1300 was de buitenlandsche handel van Florence reeds zoo uitgebreid dat Dante hem als een plaag aanzag. (Cfr. Par. XV, 120) Het laken en de zijde te Florence vervaardigd waren toen wereldvermaard en reeds werden in die dagen in de voornaamste handels- en nijverheidscentra van Europa de eerste Florentijnsche banken gevestigd die later tot zoo'n buitengewonen bloei en rijkdom zouden komen. De betrekkingen met het rijke en overmachtige Vlaanderen moeten dus zeer veelvuldig geweest zijn. De Vlaamsche kooplieden gingen heinde en verre in Midden- en West-Europa hunne waren aanbieden en grondstoffen opkoopen. Vlaamsche schepen omzeilden de kusten van de Baltische tot in de Middellandsche zee. Luister maar even wat een Franschman in die dagen van de gehate Vlamingen moest getuigen: Mès la fin est qu'en voit aler
Flamans partout, et marcheandent
Et partout achatent et vendent.Ga naar voetnoot(1)
Ongetwijfeld heeft Dante dus meermalen de gelegenheid gehad uit den mond van Florentijnsche of zelfs van Vlaamsche kooplieden, die bijzonderheden te vernemen, die wij in de Divina Commedia aantreffen. Daarbij toen Karel van Valois den 1 November 1301 met 500 ruiters zijne intrede deed in Florence, zullen die snoeverige Franschen (Inf. XXIX, 123) er geen geheim van gemaakt hebben dat zij pas de Vlaamsche stijfkoppen van Brugge en Gent hadden doen bukken en buigen. Zonder eenigen twijfel heeft Dante's buitengewone voorstellingskracht volstaan om zich deze enkele elementen zóó te maken tot eigen bezit dat hij ze kon verwerken in zijn grootsch gedicht. * * * Al heeft Dante dus naar alle waarschijnlijkheid onze Vlaamsche gewesten niet bezocht, toch mag men met Dr Jul. Persijn gerust zeg- | |
[pagina 28]
| |
gen dat hij een onzer grootste vrienden was. Voorzeker heeft hij met meer dan sympathieke belangstelling de wisselvalligheden van onzen strijd gevolgd, voorzeker heeft hij gejubeld toen de mare van Groeninghe hem genaakte, want éénzelfde vijand was de onze en de zijne, éénzelfde vijand bewerkte zijnen ondergang en den onze. Zoogezegd om een einde te stellen aan de gedurige burgertwisten in Florence, in waarheid echter om de pausgezinde Zwarten weer het roer in handen te geven, had Bonifacius VIII den broeder van Philips den Schoone, Karel van Valois in 1301 verzocht als vredestichter tusschen de beide partijen op te treden. Deze Valois had pas in 1299 en 1300 in Vlaanderen getoond dat hij de aangewezen man was om den vrede te ‘herstellen.’ Aan het hoofd van een machtig leger had hij de Vlaamsche steden overweldigd en den ouden graaf Guy van Dampierre met twee zijner zonen gevankelijk naar Parijs gestuurd. In Vlaanderen was voorloopig alles rustig. Karel van Valois, die het klaarblijkelijk als een edele taak aanzag ook aan menschen van minder goeden wil de weldaad van den vrede te brengen, ging dadelijk op 's pausen verzoek in. Den 1 November 1301 deed hij zijne intrede te Florence aan het hoofd van 500 man, Sanz'arme...... e solo con la lancia
con la qual giostrô Giuda, e quella ponta
si ch'a Fiorenza fa scoppiar la pancia.
‘Zonder wapenen...... en alleen met die lans waarmee Judas tornooide en deze drilt hij zóó dat zij Florence de pens doet barsten.’ (Purg. XX 73-75) Dante die toen reeds herhaaldelijk gezeteld had in de verschillende raden van Florence en zelfs van 14 Juni tot 14 Augustus 1300 prior (het stadsbestuur was in de handen van de signoria, bestaande uit 6 priori) geweest was, stond bekend als een hardnekkig tegenstander van alle pauslijke inmenging in de stedelijke aangelegenheden. Hij zou dan ook een der eerste slachtoffers zijn van den verraderlijken Valois, die dadelijk na zijn intrede de Zwarten gedurende vijf dagen naar hartelust liet wraak nemen, rooven en branden. Reeds den 27 Januari 1302 werd Dante veroordeeld tot eene boete van 5000 pond en twee jaar verbanning. Den 10 Maart werd hij verwezen tot den brandstapel: ‘igne comburatur sic quod moriatur’ Hier ook had Karel van Valois zich op voorbeeldige wijze van zijne taak gekweten en op korten tijd orde en rust hersteld. Den 5 April verliet hij dan ook de stad, ruim voor | |
[pagina 29]
| |
zien van florijnen. Voor Dante was dat de tweede ondergang zijner geboortestad. Naar de legende verhaalde was Florence de eerste maal verwoest geworden door den geesel Gods, den Hunnen-koning Attila dien hij verwart met Totila, koning der Gothen. Karel van Valois, die den politieken en vooral den moreelen ondergang zijner stad bewerkt had, was in Dante's oog de ‘Totila secundus’. (De Vulgari Elequentia, II, 6, 5.) Van toen dagteekent waarschijnlijk Dante's haat tegen al wat Fransch is, en vooral tegen Philips den Schoone, dien hij noemt ‘il mal di Francia’ het verderf van Frankrijk. Heel treffend heeft hij zijne politiek met enkele woorden geschetst als eene politiek van brutaal geweld, verraad en roof. Lî cominciô con forza e con menzogna
la sua rapina;
‘Sinds dien begon hij met geweld en leugen zijnen roof’ (Purg. XX, 64) Dante had immers aan den lijve de waarheid ondervonden van wat onzen Klauwaerts tot een strijdkreet geworden was: Wat Walsch is, valsch is! Zooals zij heeft hij de lelie gehaat: hoe toornt hij wanneer hij de ‘fiordaliso’ Anagni ziet binnenrukken en Christus opnieuw martelen in den persoon van paus Bonifacius VIII. (Purg. XX, 85-92) Hij heeft ook de Italiaansche Leliaerts gehaat, de Welfen die tegenover den keizerlijken adelaar de gouden lelie van de Fransche Anjou's stelden. (Purg VI, 100) En ook die andere welbekende beschuldiging, die de Vlamingen tegen Philips richtten, als zij hem spottend den Muntschrooder noemden, vinden wij in de Divina Commedia, waar hij spreekt over hem ‘die de munt vervalschte’ (Par. XIX, 119) Levenslang waren Dante en de Vlamingen één door hun haat tegen de Franschen, gedurende enkelen tijd waren zij ook één in hun ondergang en lijden.. En toen de Vlamingen in Mei en Juli 1302 wraak namen over al de vernederingen der voorgaande jaren, hebben zij ook tevens Dante gewroken. Want hij die de voornaamste oorzaak was van zijn levenslange, eindeloos-bittere ballingschap, de Judas Karel van Valois viel onder onze Vlaamsche goedendags, pas vier maanden na Dante's veroordeeling. Hij heeft dus in een zekeren zin de Vlaamsche gemeenten als zijne bondgenooten aanschouwd tegen ‘il mal di Francia’. Dat is niet enkel beeldspraak. In de volgende uiteenzetting blijkt het waarheid te zijn in een veel dieperen zin dan wij het ons tot nog toe hebben voorgesteld | |
[pagina 30]
| |
Dat zullen wij pas inzien wanneer wij de twee bekende verzen uit Purg. XX. in hun verband beschouwen. Op het vijfde terras van den Louteringsberg, waar de hebzucht wordt uitgeboet, ontmoet Dante de ziel van Hupo Capet, den stamvader der Fransche Capetijnen. Deze maakt zich als volgt aan den dichter bekend: Io fui radice de la mala pianta
che la terra cristiana tutta aduggia,
sî che buon frutto rado se ne schianta.
Ma se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia
potesser, tosto ne saria vendetta;
e io la cheggio a lui che tutto giuggia.
‘Ik was de wortel van de kwade plant, die het gansche christene land overschaduwt, zóó dat goede vrucht er zelden uit ontspruit. Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge vermochten, zou er spoedig wraak over zijn; en ik vraag haar aan hem, die alles oordeelt.’ (Purg. XX, 43-48) Waarlijk bevreemdende verzen! Bij de drie laatste geeft Fraticelli de volgende nota: ‘Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge voldoende krachten hadden, zouden zij er spoedig wraak over nemen dat zij in 1299 gewelddadig door Philips den Schoone werden bezet; en ik vraag deze aan Hem die alles oordeelt, namelijk aan God.’ Deze verklaring heeft echter geen zin, daar er geen de minste zinspeling gemaakt wordt op de bezetting der vier Vlaamsche steden. Dat maar (ma) van vers 46 verbindt den tweeden zin met den eerste en betrekt daardoor ook het over (ne) van vers 47 op hetgeen in den vorigen zin gezegd wordt. In dien eersten zin nu wordt enkel gezegd dat de boosheid van het Fransche vorstenhuis een schadelijken invloed uitoefent op de gansche christenheid. Hoe kunnen die vier Vlaamsche steden nu wraak nemen over die boosheid, die als gesteldheid hen zeker niet aangaat. In de veertig volgende verzen worden de talrijke misdaden opgesomd, welke die boosheid de Fransche vorsten en vooral Philips den Schoone doet bedrijven. In de verzen 94 tot 96 smeekt Hugo Capet dan weer van God de wraak af. O segnor mio, quando sarô io lieto
a veder la vendetta che, nascosa,
fa dolce l'ira tua nel tuo secreto?
‘O Heer mijn, wanneer zal ik mij verheugen bij het zicht der wraak, | |
[pagina 31]
| |
welke verholen in uw geheimenis, uwen toorn zoet maakt?’ (Purg. XX, 94-96) Talrijk zijn de personen, de steden, de volkeren die geleden hebben onder de Fransche boosheid, slechts de vier Vlaamsche steden worden als wrekers voorgesteld. De dichter maakt geene de minste melding van het hun aangedane onrecht. Nogmaals hoe kunnen die Vlaamsche steden wraak nemen over misdaden die voorgesteld worden als hen niet rakende? De wraak nochtans en vooral de Italiaansche vendetta veronderstelt eene voorafgaande rechtsverkrachting of gewelddaad! Slechts in Dante's politiek systeem zullen wij eene voldoende verklaring van deze moeilijkheid vinden. Het doel van de menschheid als geheel is hier op aarde het geluk te bereiken door het beoefenen der hoogste zedelijkheid. Dit kan zij enkel en alleen onder het Imperium, onder de Universeele Monarchie, d.w.z. de Vereenigde Staten van de gansche toenmaals gekende wereld onder het oppergezag van den Duitschen keizer, den rechtmatigen opvolger der Romeinsche Cesars. Slechts in dat wereldrijk worden de voorwaarden, zonder dewelke dat geluk niet kan bereikt worden, verwezenlijkt: de wereldvrede, de gerechtigheid, de liefde, de vrijheid. De wereldkeizer immers alleen overwint de hebzucht, die de oorzaak is van alle rampspoeden die de menschheid teisteren: haat, ongerechtigheid, verdeeldheid, oorlog. De keizer, die rechtstreeks door God met zulke hooge opdracht belast werd, is dan ook in Dante's oogen als een tweede Christus: ‘Ecce Agnus Dei, ecce qui tollit peccata mundi’ juicht hij als Hendrik VII in Italië verschijnt (Brief VII, 10). De adelaar, het keizerlijk wapen, is het wapen van God zelf, luidens Par. VI. 110-111: .................., e non si creda
che Dio muti l'armi per suoi gigli!
‘Karel II van Anjou beelde zich niet in dat God zijn wapen verwissele tegen zijne lelie!’ God zelf wordt dus als politieke partij voorgesteld: hij is van de partij van den keizer, de partij van den wereldvrede en de gerechtigheid, de partij die de menschheid het geluk moet bezorgen. De grootste vijand van dat moreel keizerschap is de hebzucht en deze ondeugd juist wordt door Dante in de hoogste mate den Franschen koningen ten laste gelegd. Hugo Capet die dit requisitorium tegen zijn nageslacht uitspreekt, boet er zelf voor en al de misdaden, die hij opsomt, sprui- | |
[pagina 32]
| |
ten alle uit haar voort. De even vernoemde Karel II van Anjou verkoopt zelfs zijne dochter om geld. Daarop jammert dan Hugo Capet: O avarizia, che puoi tu piû farne,
poscia c'hai il mio sangue a te si tratto,
che non si cura de la propria carne?
‘O hebzucht, wat kunt gij ons nog meer aandoen, nadat gij mijn bloed zóó zeer tot u hebt getrokken, dat het niet geeft om zijn eigen vleesch?’ (Purg. XX, 82-84) Dit is de boosheid, waarvan Capet de wortel is en waarover wraak moet genomen worden. Uit hetgeen voorafgaat ziet men dus dat het God is, het keizerschap, ja de gansche menschheid, die moeten gewroken worden over de Fransche hebzucht. De Vlamingen zijn hunne, bondgenooten en worden belast met eene grootsche moreele opdracht: wraak te nemen over al het kwaad en al het ongeluk, waarvan de Fransche hebzucht de oorzaak is. Hoe kwam Dante er nu toe zulke verhevene, maar ook zulke naïeve opvatting te hebben van den strijd onzer Vlaamsche gemeenten? Dante zag in de geschiedenis overal de rechtstreeksche werking van God. De heele Romeinsche geschiedenis was voor hem niets dan eene opeenvolging van wonderen door God verricht opdat eens het Romeinsch keizerrijk de menschheid zou kunnen leiden tot haar geluk. De politiek was in laatsten aanleg moraal, niets dan moraal in zijn oogen. De partijen waren voor hem vóór of tegen het goede, vóór of tegen God. Het Fransche koninkrijk, de belichaming van de hebzucht, was hét kwaad; zijne vijanden moesten dus wel voorstanders zijn van het goede, kampioenen van de door God gewilde politieke orde. Dante's politiek inzicht leed aan hetzelfde gebrek als de psychologie onzer mysteriespelen: ook daar was er geen midden tusschen goeden en kwaden. Dat sproot hieruit dat Dante te hooge moreele verwachtingen van zijne eigene politiek koesterde, dat zij namelijk niets minder zou bewerken dan de totale moreele zuivering der menschheid. Een door en door middeleeuwsche utopie! Nu dringt zich echter de vraag op of Dante nog zulke opvatting zou gehad hebben van de Vlaamsche demokratische gemeenten, indien hij deze uit eigen ervaring gekend had. Pirenne zegt in zijn Histoire de Belgique dat de Vlaamsche steden ten tijde van Dante heelemaal aan dezelfde verdeeldheden en burgertwisten onderhevig waren als Florence! ook hier twee partijen: de rijken en de armen. ‘D'un côté les patri- | |
[pagina 33]
| |
ciens, les majores, les goeden, les bons, de l'autre les gens du métier, le commun (communitas) les minores, les kwaden, les mauvais. C'est identiquement le contraste que présentent en Italie à la même époque le popolo minuto et le popolo grasso.’ Op enkele dagen was in 1280 in Brugge, Gent, Ieperen. Douais de sociale revolutie ontbrand en sindsdien was zij nimmer meer van de lucht. In Florence waren er toen twee partijen de Zwarten en de Witten. De Zwarten waren er in geslaagd het popolo minuto, de kleine ambachtslieden voor zich te winnen en waren aanhangers van den paus. De Witten vormden de partij der gematigden, der gegoede burgerij die vóór alles de autonomie der gemeente verdedigde. In Vlaanderen zochten de adel en het patriciaat, de Leliaerts, steun bij den Franschen koning. De demokratie daarentegen voelde nationaal en schaarde zich rondom den ouden graaf. De verdeeldheid die Dante zoozeer gehaat had in zijne geboortestad, hadde hij ook in Vlaanderen gevonden: elke Vlaamsche stad was evenals Florence eene verdeelde stad, eene città partita. Op elk van hen waren die beroemde verzen toepasselijk: e ora in te non stanno sanza guerra
li vivi tuoi, e l'un l'altro si rode
di quei ch'un muro ed una fossa serra.
‘En nu blijven in u niet zonder oorlog uwe levenden en de eene verscheurt den andere van hen, die één muur en één gracht omsluit.’ (Purg. VI, 82-84) En ook de volgende sarcastische woorden lijken wel voor Brugge of voor Gent geschreven: ‘Nu verheug u, want gij hebt er wel reden toe: gij rijke, gij vreedzame en gij verstandige: of ik de waarheid spreek, de uitkomst zal het niet verbergen. Athene en Lacedemonië, die de oude wetten maakten en die zóó beschaafd waren, maakten maar eene nietige poging om het deugdzame leven te bereiken tegenover u die zoo vernuftige voorschriften maakt, dat niet tot midden November komt wat gij in October spint. Hoevele keeren hebt gij niet, in den tijd waarvan u heugt, wetten, munten, ambten en costuymen veranderd en uwe ingezetenen vernieuwd! En indien gij u wel herinnert en klaar ziet, zult gij u gelijk zien aan die zieke, die geen rust kan vinden op de pluimen, maar door zich te wenden en te keeren, de pijn afweert.’ (Purg VI, 136-151) Dat is de wonderbare visie van eene jonge, nog onvaste en onervarene demokratie, gezien door iemand die er boven staat, hoog verheven boven alle partijtwisten. | |
[pagina 34]
| |
Ook in Vlaanderen had Dante vergeefs dien ouden eenvoud en die zedigheid van vroeger gezocht bij vrouwen, die door hunne weelde eene Fransche koningin jaloersch maakten. Ook bij ons, in onze machtige handeldrijvende steden, zou hij de grootste aller ondeugden, de hebzucht gevonden hebben, die hij zoo menigmaal zijne stadgenooten verweten heeft. En die pijnlijke kreet, dien hij uitstiet met het gezicht opgericht, had ook van een tijdgenoot van Van Maerlant kunnen zijn: ‘La gente nova e i subiti guadagni
orgoglio e dismisura han generata,
Fiorenza, in te, si che tu già ten piagni.’
‘De nieuwe lieden en de plotse winsten hebben hoogmoed en losbandigheid verwekt in u, Florence, zóó dat gij er nu reeds over jammert.’ (Inf. XVI, 73-75) Kortom alle bezwaren, gebreken en ondeugden, die eigen zijn aan een tijdperk, waarin eene demokratie pijnlijk geboren wordt en waar in een ongemeene opbloei van nijverheid en handel en dientengevolge eene plotse verhooging van welvaart en rijkdom, plaats grijpen, waren hier even ruimschoots voorhanden als in Florence: verdeeldheid, haat, burgeroorlog, afgunst, hoogmoed, zedenverval, woeker, praalzucht, onbeschaamdheid van nieuwe rijken, toevloed van hebzuchtige vreemdelingen. Dat alles heeft Dante zoozeer gehaat in zijne geboortestad, ook bij ons zou hij het niet verschoond hebben. Wegens dat alles heeft de ethische Middeleeuwer de opkomende demokratie niet verstaan. De moeizame wording dier demokratie in Italië, de geweldige vorming van den modernen gecentraliseerden staat in Frankrijk waren voor hem uit den booze, omdat zij zoo regelrecht ingingen tegen het eenig-goede: zijn eigen theokratisch en moreel ideaal. Zelf een kind dier demokratie is hij er langzaam aan vervreemd, hij is er boven uitgegroeid om zich over te geven aan de groote gedachte der reeds voorbije Middeleeuwen. Voor hem was de Staat niets dan een geneesmiddel tegen de zwakheid der zonde. (De Monarchia, III, 4, 14) Hij de utopist der moraal verstond de politiek der belangen niet. Ook bij ons in Vlaanderen zou hij gestuit zijn op de ‘Realpolitik’ op het geknoei en gekuip der kleinpolitiek. Zijn blik was die van den keizerlijken adelaar, al-omvattend. Hij was niet de burger van ééne stad, hoe dierbaar zij hem ook was. Zijn vaderland was de wereld: ‘Nos cui mundus est patria!’ klinkt het in de ‘De Vulgari Eloquentia’ I, 6, 3. Om al deze redenen kunnen wij bezwaarlijk aannemen dat Dante | |
[pagina 35]
| |
ooit onze Vlaamsche gewesten zou bezocht hebben. Ware hij bij voorbeeld rond 1308 in Brugge geweest, dan zou hij dadelijk ingezien hebben dat de Vlamingen niet streden om God, keizerrijk of menschheid te wreken over de hebzucht der Fransche vorsten, maar wel om eigen stoffelijke en sociale belangen en eigen politieke vrijheid. En dan zou hij hun ook zulke grootsche, moreele opdracht niet gegeven hebben in zijn ‘poema sacro’ zijn heilig gedicht. |
|