| |
| |
| |
Uit Reislanden
door Joris Caeymaex.
I. - Zwitserland. - De eerste reis (1907).
Ginder ver, in de jaren van mijn jeugd en priesterschap-te-wege, mijne heerlijke reizen!
Ik was in de blonde jeugdsjaren, blaadjen in zon en zomer en den bloei der wereld. Dan, (waarom zou ik die belijdenis niet afleggen?) van binnen beroerd met hemelsche toetsen en er den schat koesterend van de groote eenheid der ziel met God. Kind dus van den Katholieken toover: oh! over de verschijnselen heen dit steeds wiltergloeiend morgenvizioen voor je op te dragen, het schouwspel van elken dag er te zien uit opbloeien als een nieuwe verheerlijking.!
En dan groeit in den binnensten kelk der ziel de bloem van roeping en priesterschap, op naar het milde licht.
Gelijk ik daar bij het wit seminarieraampje stond, dien klaren zomerdag op witte gevels, glycinetrossen en groenen tuin, was ik met oogen en hoofd en zinnen een blijde minnaar van wat ik op onze lieflijke velden kon aanschouwen, en een argelooze dweeper met kleine verlofsverrukkingen in de zoetstille Kempen of bij de opalen Noordzee.
Toen kwam de tooverslag die voor mij ineens de groote Alpenlanden en het gouden Zuiden opende.
Was dat geene wonderbare ontplooing van mijn wezen tot eene hoogere harmonie? Juist op het oogenblik dat ik één ruischen en zwellen was van jeugd- en zielemuziek, daar te ontvangen als fonkelgare poëziegolven- en vizioenen de meerboorden, de berg- en sneeuwpaleizen, de toppenluchten? Vrees bekruipt me soms: Is de waarheid niet noodzakelijk arm en schamel? En die jeugdswaan van een zoogenaamd natuurpriesterschap, is die wel iets anders dan ijdele kindervreugde om een mooi processiekleed?
Maar God heeft me laten jubelen om die rijke bloem mijner reizen waardoor ik zijn wereld als prachtiger en schooner gezien heb.
| |
| |
Niets dwingt er mij de glorie dier vreugden onvereenigbaar te noemen met de grauwe schaduw van levensernst en strakke dieptepeilingen.
* * *
Mijn eerste Alpenmeer! Mijn eerste zomerhuis aan de meerboorden: Villa Liebheim, Vitznau!
Daar ben ik, neergezet als 'n jonge koning van de heerlijke wereld bloeiend rond mijn woning.
Daar is de heerlijkheid van de lichtglorie, waarin ik sta en los wandel op hare witbrandende wegen die den oeverrand begeleiden; in wier stralingen en weerkaatsingen ik me in een rooden bloslach laat vergulden en doorgloeien. Daar is de heerlijkheid der zomersche groene weelde van heuvelen en boomgaarden die rond mij jubelen, der overweldigende bloemenweelde die alles omrankt en lacht en geurt, die met doffe, zwoele woekering tot het huis dringt en het overhuift, over tuinen en daken eene groote golving van zaligheid, vrede en liefde naar het koel blauw water heenwiegend. Ik, als bedorven kind van het licht, nu koningskind der zonnige zomerwereld!
En het meer ligt daar voor mij open. O! 't is als de verwezenlijking van den oppersten geluksdroom. Voor mij wordt als door Gods goedheid het juweelenschrijn der kristalwateren opengezet. Frisch en blij ben je op de boorden of varend op het spiegelvlak: Zie! Dit is nu dat water, waar je binnen in kunt peilen in zalen en diepten van het schoonst blinkendgroen glas. Ofwel wenkt je weer de breede stille waterbaan gindsheen, of de schitterende zilverplas waar de zon op het midden van het meer wemelt.
Rondom rijzen twintig kerken-van-bergen, en mijne oogen, naar de tinnen geheven, zweven niet meer dan langs de machtige kamlijn, den overgrooten hemel in.
* * *
Van uit het meerhuis volgt mijn vreedzame droomerij het subliem doortrekken der dagen.
Als in de omlijsting eener grotpoort staat in de balkondeur de roerlooze, tintelende spiegel van den dauwmorgen der bergen. Ranken daar rond in krans onze bloemen en wijngaarden; bronkoelte en morgengeuren vullen de kamer; en wakker stil klotst het onzichtbare oeverwater.
Midden in den lichtvloed uit de ramen, op de ronde tafel, torenend als eene pagode, en overhangend als een korf, prijkt de fruitschaal
| |
| |
met blauwglanzende eipruimen, perzikballen en slankzoete peren, as inzet van een feestdag. Hun nieuwe glans en geur fonteint in de kamer en loutert de bedwelming die de vruchtenbuit gisteren naliet op venstetrichels en krakende houten commoden.
's Avonds, bij den oranje- en amethystengloed der romantische schim van den Bürgenstock, zweven er lange dauwwaden en omwinden de toppen boven het boosversomberend meer.
Totdat manemelk vloeiend komt over de droomdaken en vervreemde balkons, en in de tuindiepten spokespeelt met de schaduw. Oh! een lied nu, een klaar maan- en sterrenachtlied uit de zwarte boschagies van den oever, of een ver verwijderd lied in de ruime lucht op het meer, o! de zoetheid van den blauwe nacht, en de klaarte en de heldere diepe vrede...
* * *
De eerste hooggebergtetocht is te sterk, te zwaar; later eerst went men aan die nieuwe wereld. Toch heb ik met spannende verwondering op mijn Furka-Grimseltocht den epischen wêersomkeer van die stormdagen meegeleefd. Waar we bij onze eerste stappen den stoet der bergenschoonheid verwachtten, werd het, met dien somberen mist- en regenhemel, bij de grauwe Duivelsbrug en in het ontmoedigend dal van Andermatt, een akelige gang. De geestdrift verkroppend, leg je u dan maar toe op het louter avontuurlijke eener opklimming naar de bergdaken door weer- of onwee.
Eens toch even, op het grimmig ijsveld boven het eindeloos Rhonedal, een bleeke schemering tusschen de voortrollende wolken. Maar op den Naeglisgraetli voor goed de wolken in, tot stikkens toe, tusschen plassen en een zwartwitgrijze verlatenheid, en daarna den Dantesken koolput van Grimselhospiz in, dampenden heksenketel van bergwanden.
Maar ziet, in een spleet, ineens de vlammende fakkel van den Finsterhaarhorn, die op zijn hooge tinnen, boven al het gewolk in de zon laait en zijn licht- en vreugdesein reeds rondbliksemt over de wereld. En 's anderendaags, schittert en glinstert en bakert zonnezat en blij het heerlijk Grimseldal vol romantisch rotsenspel, fraai gewas en opene dorpen; en de slingerende weg voert u tusschen twee kristallige bergwanden, witbepluimd met vluchtende wolkjes, en ge rolt kletterend langs de goudkoepels van Well- en Wetterhorn de breede zonnepoort der vlakte binnen, onder den helderen welkomsgroet van hutten, boomgaarden, koeien en boterbloempjes.
| |
| |
* * *
Terug nochtans naar ons meerparadijs, het zomersch prachtland, de bloeiende bergheuvels...op het terras...voor de droomhorizonten... onder den zegen der harmonie van schoonheid.
Zoo'n dag daar, hoe boordevol met rozenrijke heerlijkheden van licht- en wereldweelde.
Ik sprong uit bed naar 't venster om hem te zien, den dag; ik dronk met mijne oogen bergen en meer, en begon het luid uit te zingen uit het balkon; - ik wentelde me in bloemenhuiven, en liet me heenglijden in 't groenblauw water; -ik reebokte de rotsen op, en lag op de zonneweiden, met den hoogen etherhemel boven mij; ik liep en sprong op de zonnige baan uit vreugde om een helder beekje, wat mos en bloemen; ik zat op een steen of leunde op een rots en overschouwde de verten; ik leefde mee de uren en hun verloop, hunne afwisselingen van lief en luister, dat mijn hoofd gloeide als in een feestvierende stad. Een groei van ruikers, eene fuzeënstraling, een pracht die opborrelde en die ik niet bijhouden kon, ik zelf een luide stormbloem van verrukking.
* * *
Maar in het bloemenhart klopte zacht en diep de vreugde om innig begrijpen, en zong de zucht van oneindig verlangen. Vlam die elken morgen nieuwen gloed vatte, en in den loop van den dag, haar blijknetterend gebedjen aan de luisterende ziel opdrong, en Godszalige aanbidding deed openbloeien.
Ben ik niet te veel blijven hangen tusschen al de schittering en de inwendige cellostem? O! 't was een onophoudend op en neer van lach en droom, van roodschaterenden mond en gekruisarmde mijmerij; een muziekbad en over het zielelandschap bliksems boven den afgrond. Keurgenade, zwaar van lasten voor een jong mensch zoo'n veropenbaring en zoo'n stroom van het grootsche.
Doch als dezelfde klap die u suf sloeg u daarop doet wakker schieten in die machtige schoonheid, dan ziet ge: het bovenevenwichtige, dat hier alom heerschend is, is als het beginsel eener nieuwere, hoogere orde.
En die sterke vreugden en diepe teugen, die gansche wereld is als een bakerklei waarin een ziel in u van edeler brons gekoesterd wordt en haren vorm verkrijgt. Het leven wordt verbreed tot wereldsranden; de pijlstreep wijst een hooger evenwicht aan.
| |
| |
Tree in tot die hoogere orde, geniet ervan uw wezen verhoogd te zien. Wat glans wordt hier niet gespreid over uw leventje, uw toekomstvlammetjen, uw geesteskring.
En in mijn gebed zouden er van toen af golvingen en galmen gaan, die 'k nooit hadde gevonden, en die een trede hooger luiden op de klimmende lofladder der schepselen naar God.
| |
II Gr. - H. Lux. - Vogelsmuehle.
Blijde en zachte wandeling in het vredestil besloten Groendal over de breedten van het fluweelig tapijt dat het tot den heuvelrand bedekt.
O! die gloeiende weidevloer zoo vreedzaam rustend onder den parelgrijzen droomhemel, mat van witte stilte. En in 't midden het zilveren beeklintje dat uit het hart der bosschen gekomen, eerst eene halfuurslengte in het opene slingert, daarna ten halve het dal om de Vogelsmolenbrug en zijn pompoenend denneboschje in een strik gelegd wordt, en verder naar de dalsmonding in het Sauerland heenloopt.
Het zachtmuziekale dal ligt gansch besloten midden het bosch. Een millioenige groei van levens schiet daar ringsom op, dicht en druk voor de ingangen der hoogere valleitjes; 'n zware woudmantel hangt als eene weeldelawine over al de heuvelen en op den krans der hoogten droomen de woudkruinen in hoorbaarstillen hemel.
Daar is een milde harmoniezeering gekomen van het wildontelbare en de liefelijke spelen van bladeren en lijnen en rythmen. Het woudgebergte wordt mij, boven zijn glanzenden binnenhof van weiden, als een volle koepel, van de aarde om zoo te zeggen opgelost en in de onmeetbaarheid oprijzend in een bevenden schoonheidshalo en een onstoffelijk straallicht uitschemerend. Die gave en luisterrijke volkomenheid dommelt daar voor mij, die er aan vastgeboeid ben en zelfs als met mijne handen betast niet die ijle lucht, neen, maar het oneindige waarin die schoonheid baadt, het hooger-groote, het volheerlijke, het allesbevattende, in wiens hemelen zij meedrijft in een lichtspoor, tintelend van mysterie.
Tusschen de rust bij die mildheid en de hijging naar die afgronden, mijn bevende ziel hangt. O! meer nog dan de Gras- en Flossendellen in het Zoniënbosch, is dit heelemaal de Valletta Amena van het Purgatorio! Ik herleef Dante's aandoenlijke ingeving waar hij, de wereld droomend als een berg hoogopgetrokken met op zijn top den ongerepten tuin van het Aardsch Paradijs, nog bij de eerste hellingen een beslo- | |
| |
ten vrededal ontdekte, zoemend van het Vesper- en Completenlied. Als wilde hij, in zijn schrijnende poging tot herstel der eerste orde, al de verstrooide brokken der wereldschoonheid langs zijn weg verzamelen en ze langs de harde rotswand meetillen naar den vollen Paradijstuin hunner scheppingsjaren!
| |
III. - Beneden-Schelde.
Zomerschelde! Haar vlakke horizont lokt ginder, ver weg van de riet- en weideboorden van den landelijken Notelaar, ver van de triomfschouwing der prachtstad, ginder boven de oneindige wateren der zeebaan en der deltameeren.
Daar is het naderen tot God niet meer, zooals bij het landschap, bekroning van stille aanschouwing, neen, het is een grijpen naar zijn wezen midden het gebruisch van krachten, midden de dramatiek van het leven.
Al gauw verwijder ik de grovere beelden van die waterwereld: de reuzenarmen welke die hooge luchten schijnen te schragen, den modderen stroomgod die in kronkels uitgestrekt zijn kruik zou laten vlieten, de wolkenveldslagen afgespiegeld in scherven van den vloed.
Neen, maar de eenzame woeling tusschen de uitgestrekte loerende stilte der verre horizontlijnen; der verwelking en doorlichting van hemel, water en land vol blanke en zoete versmeltingen en schichten, blauw, paars en gouden; en het groene watervlak zelf, hier dichtbij, huiverhijgend, ginder ver in de zon tot een goudblad verglinsterend, ginds weer op grauwlage ebben luwend; en dan de zeewateren als ze op hun eigen velden gekomen er losjubelen in volle vrijheid!
Ik drijf en dobber, en ik zie de hemel - en waterdroomen van licht; en, zoo pas nog eenzaam, heb ik deel aan het mij-hoogovertreffend geweldspel der schoone wereld, en blootgesteld in de stalende ijlte der ruimte, waar twee drie tot uiterste krachtschoonheid gelouterde elementen, water, lucht en aarde heerschen en leven.
Maar wordt die macht weer niet begeleid door liefelijke betooveringen zooals alleen het water er verwekt? De meesleepende helgroene vloeden, de zijïge glansstreelingen der gladde vlakken, de paarlemoeren zinderingen van het strand?
Lag ik hier nu weer niet in den schoot, in den kolk der sterke en schoone levende krachten Gods?
|
|