Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPieter Fardé, Minderbroeder.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 137]
| |
leven van zijn slaaf met 300 rijksdalers af te koopen. Deze gunst werd alleen toegestaan omdat hij zelf een treffelijk man vras en dat Pieter Fardé voor het voltrekken van het landhuis onmisbaar werd geacht. Er werd een tijdje over en weer gepraat en Soera Belijn gelukte er ten slotte in de zaak voor 200 dalers af te sluiten onder de uitdrukkelijke voorwaarde nochtans dat de slaaf voortaan zijn mond zou houden over godsdienstzaken en na het voltrekken van den bouw onmiddelijk uit het land zou worden gedreven. Werden deze voorwaarden miskend dan zou Pieter Fardé den vuurdood ondergaan en zijn meester uit de stad worden verbannen. Het weerzien van slaaf en heer was een ontroerende gebeurtenis. Tranen liepen uit Soera Belijn's strenge oogen en hij snikte van medelijden als hij op de knieën viel om den gemartelde op te tillen. Het lichaam van Pieter Fardé geleek meer op de schors van een boom dan op de huid van een mensch. De riven op de ontelbare wonden gaven hem het aanzien van iemand die met vuile bruine puisten bedekt is en op zijn rug was het zand in het rauwe vleesch gedrongen tot een onzienlijke grauwe korst. Pieter Fardé glimlachte dankbaar toen zijn meester over hem gebogen lag en trachtte zich op te richten om hem moeite te sparen. Maar he was alsof elke spier, elke zenuw van stijfgerokken ijzer was. Soera Belijn deed hem naar zijn huis overbrengen en, in het geheim, waschte hij zelf de wonden uit van zijn slaaf, maakte de voren week met allerfijnste olie en doopte met balsem den brand van het ontstoken vleesch. Pieter Fardé herdacht de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan en zegende den naam van zijn meester.
***
Een krachtig gestel, goede zorgen en een gaaf gemoed helpen een genezing vlug vooruit. Nauw was Pieter Fardé op de been of hij toog terug aan den arbeid.. Het ging er echter zoo opgeruimd niet meer toe als vóór zijn kastijding. De nieuw bekeerden voelden den angst over hun lijf kruipen als zij hem bezagen en de folteringen overdachten welke hij onderstaan had. En voor hem zelf was het een treurige vergelijking, daar hij nu zijn geloofswerk niet mocht verrichten en zoovele zielen pas geopend voor de leer van de kerk, in halve onwetendheid moest overlaten. Hij bleef | |
[pagina 138]
| |
echter getrouw aan de voorwaarden welke zijn meester voor hem had aangenomen: want hij dacht aan de 200 rijksdalers, die anders Soera Belijn ten verliefe zouden komen. Hij gaf zijn wenken bij het bouwen, arbeidde zelf naar de mate van zijn krachten en trachtte door een blik van zijn oogen, door een druk van zijn hand, aan zijn nieuw-bekeerde medeslaven te zeggen: ‘Gedenk de waarheid die mijn mond voortaan niet meer mag uitspreken.’ Louis de la Place had de belooning van zijn trawantenbedrijf ontvangen.. Hij was tot opziener benoemd van al de slaven van Agadet. Zwaar liet hij Pieter Fardé zijn heerschappij voelen. Hij mocht geen woord spreken tenzij in de aanwezigheid van zijn bewaker. Steeds voelde hij rond zich zijn gedoe en zijn gespionneer. En 's avonds, als de dagtaak was volbracht, werd hij in een kelderken opgesloten dat alleen licht kreeg kreeg als de deur open ging. Daar bracht Pieter Fardé menigen broeierigen zomernacht over als het ongedierte hem van den slaap hield. 's Morgends ging de deur open. Dan smeet Louis de la Place twee pond brood naar binnen met een ‘Tiens maudit papiste’. Dat was de morgenbegroeting en de dagspijs voor Pieter Fardé. En gelukkig dat Soera Belijn van de rechters verkregen had dat de opziener zijn slaaf niet slaan mocht, of de Hugenoot zou Pieters appetijt met een rantsoen zweepslagen hebben aangewakkerd, en 's avonds de deur op een paar flinke trappen hebben dicht gerukt. Deze wisselvalligheden beletten niet dat het voorspoedig ging met den opbouw van Soera Belijn's landhuis. Reeds kon men het aanzien hoe het uitzicht wezen zou, en de bezitter oogstte niet weinig lof van zijn medeburgers om het vreemde, sierlijke huis waar hij zijn levensdagen voortaan in slijten zou. Het oogenblik naderde dus waarop, volgens de afspraak met de rechters, Pieter Fardé uit het land zou worden gedreven. Dit was een leelijke streep door Soera Belijn's rekening. Hij had zijn slaaf de vrijheid beloofd na het voltrekken van het gebouw. Maar sedertdien had hij voor hem 200 rijksdalers uitgegeven en het koopmansinstinct schreeuwde luide in hem dat deze zouden verloren gaan.. Hij was christen geworden, hij was gedoopt, maar hij had zijn gewoonte als handelsman. Onze handelslui zullen best begrijpen hoe een katholiek koopman van twee en een halve eeuw geleden ook ten opzichte van den geradbraakten minderbroeder zijn boeken wilde aanzuiveren. Hij deed zulks op redelijke wijze. Hij liet aan Pieter Fardé hooren | |
[pagina 139]
| |
dat hij de 200 rijksdalers had betaald nadat hij hem de kostelooze vrijheid had aangeboden. Dat hij een man was die loopend kapitaal noodig had voor zijn zaken, dat hij ook tegenover zijn gezin verantwoordelijk was voor het beheer van zijn bezit. Hij voegde eraan toe dat deze bekommering niet het minste zijn gehechtheid aan het christendom en zijn genegenheid voor Pieter Fardé in den weg stond. Pieter Fardé dankte hem voor deze hartelijke woorden en schreef zonder uitstel aan een hollandsch koopman, den heer M. Colck, die een kantoor open hield te St. George d'Elmima, in Guinea. Als een trouwe zoon van zijn land praktizeerde deze heer den wissel en de bankoperaties met stipheid en in een geest van redelijk profijtbejag, wat hem, mitsgaders zijn uitgebreiden handel in inlandsche producten, vermogen en het daarmee samengaande aanzien had bezorgd. Hij antwoordde dan ook zonder uitstel met een even beleefden als zakelijken brief. Hij zou instaan voor de 200 rijksdalers van Soera Belijn zoohaast hij van de firma Bartholomeus Colck te Amsterdam bericht had gekregen dat aldaar 200 rijksdalers ten crediete van den eerwaardigen heer Pieter Fardé, gedomicilieerd in het convent der minderbroeders recollecten te Gent en tijdelijk verblijvende te Agadet p /a weledelen heer Soera Belijn, waren neergeteld. Pieter Fardé liet er geen gras over groeien. Hij schreef aan zijn broeders en zuster of zij deze som voor hem konden samenbrengen.. Viel het hun echter te zwaar, dan was het even aangenaam en hij zou er een vingerwijzing ook in zien een tweede maal verkocht te worden.. Hij schreef hun terzelfdertijd een lange bespiegeling over ‘het geloof zonder de werken dat het geloof is der duivelen’ zooals dit wordt! uiteengezet door den H. Jacobus met de voorbeelden van Abraham en Rahab. Hij stortte zijn wijsheid uit met overtalrijke citeeringen uit Mattheus, Paulus en Johannes, wees er hun ten slotte op dat de beste weg om de 200 rijksdalers naar Amsterdam te krijgen, was terstond een wisselbrief te bestellen bij Jan Greniers, achter het klooster, en zegde een laatste maal aan zijn broeders en zuster blijde te wezen en eensgezind. Van zijn marteling aan de galg en zijn foltertocht door de straten van Agades heeft hij echter geen woord gerept. Dit is tot ons gekomen door een brief van zijn lotgenoot Daniël van Brueckel die het lijdensverhaal van Pieter Fardé aldus besluit: ‘Ook bid ik Ue als Ue zoudet antwoorden op eenen of anderen zyner brieven, vermeld niets wegens hetgeen hy voor den godsdienst | |
[pagina 140]
| |
geleden heeft; want hy zou het my kwalyk nemen dat ik daerover geschreven heb’. Wij kennen altemaal menschen die voor een zaak welke zij als goed beschouwen, wat hebben verdragen. Zij zullen niet in het openbaar de wonden toonen van hun ziel, opgedaan in de vervolging, noch op de armoede wijzen van hun tafel. Maar als zij U alleen hebben bestormen zij U om uw bewondering. De bitterheid riekt uit hun woorden en gij voelt u tegenover hen gegeneerd omdat gij ze niet zoo volledig kunt bewonderen als zij het zelf doen. En nochtans, dat zijn achtenswaarde menschen die het offer niet betreuren dat zij hebben gebracht.. Het zijn van de besten onder ons en geen mensch zal er om denken hun trots om het geledene te kleineeren. Maar de man die aan de galg in Agades,, uit het leven geranseld en geweigerd door den dood en die zijn herinnering droeg in zijn gemoed als een zoet geheim en niet de vreugde wilde kennen van het navertellen, die behoort tot het ras dat nooit sterft, zelden gekend is en nooit geprezen: de belijders die tevens martelaar zijn. Zoo ken ik er geen rondom mij. En gij ook niet. * * *
Daniël van Beuchel was tusschenbei gestorven. Hij was weggeteerd in de zon en het slafelijk werken en Pieter Fardé maakte er hartgrondig verdriet in. Hij voelde hoeveel eenzamer hij stond en hoewelhij, volgens het gebod van de rechters, zijn medeslaven niet mocht aanspreken, was het heel zijn gezelschap dat met den braven Hollander van hem wegviel. De heer Colck had niet lang moeten trachten op gunstig bericht van de firma Colck van Amsterdam. Het losgeld dat Soera Belijns koopmansgeweten moest in evenwicht houden, was onmiddelijk uitbetaald. Maar nog was Pieter Fardé uit Agades niet weg. Ongeveer rond den tijd dat hij zijn meester het nieuws bracht over de ingekomen 200 dalers, was een hevige windhoos over de stad gevaren. Dit begon met een zware hitte waarin men moeilijk ademde. Dan kwam er beweging in de streek; dit voelde men alsof heete schijven mist over elkaar wegschoven en als dit een tijdje had aangehouden, grolde het onder den grond. Alles wat huilen kon, huilde, meesters zoowel als slaven en dieren.. En toen scheurde de aarde op vele plaatsen open. Ook het pas gebouwde landhuis van Soera Belijn had er onder ge- | |
[pagina 141]
| |
leden. Pieter Fardé trok terug aan den arbeid, waarvoor zijn meester hem zoo dankbaar was, dat hij 's nachts zijn slaaf ververschingen aanbracht. De tijd was eindelijk vervuld waarop Pieter Fardé de dienstbaarheid verlaten zou. Bij het napluizen over een reisplan ontried Soera Belijn zijn slaaf zich bij een karavaan aan te sluiten, die op Algiers afreisde. Want het volk aldaar was zeer verbitterd op de christenen. De Algerijnen waren boos op de Franschen en Hollanders die de christen reputatie bedorven hadden door hun sabels en hun gewoeker; de Mooren waren niet te spreken over de Spanjaards om Oran's wille.. Zoo werd eindelijk besloten dat Pieter Fardé den weg naar St. George d'Elmima zou kiezen waar hij wellicht, onder de hoede van den heer Colck, een schip kon afwachten. Soera Belijn zou hem twee van zijn knechten als begeleiders geven tot over den Nigerstroom. Zoo geschiedde. En op een witten scherpen Juli-morgen wuifde Pieter Fardé vaarwel toe aan zijn meester Soena Belijn en aan de stad Agades waar hij, om den bekruisigden Christi wille, de geeseling aan de galg had onderstaan. * * * De twee mannen die Pieter Fardé als leidsmannen en reisgezellen had mëëgekregen, waren Mooren. Pieter Fardé's nieuw-bekeerde heer had lang in twijfel gelegen over de keuze van die twee mannen.. Het ware natuurlijkst geweest twee slaven mëë te zenden die Pieter liefhadden endoor hem bekeerd waren. Maar Soera Belijn dacht aan het kapitaal dat twee flinke mannen vertegenwoordigden. Ze waren in staat met Pieter Fardé mëë te reizen en aldus het actief van hun heer met eenige honderden rijksdalers te verminderen. En, voorzeker, Soera Belijn was het Christendom genegen vermits hij zich laten doopen had, maar een christen slaaf bleef toch een slaaf, en een slaaf dat was kapitaal. Hij vertrouwde den minderbroeder dus maar toe aan twee Moorsche knechten. Mannen die mager en vol zenuwen waren en die den woestijnwind opsnoven als kameelen. Hij had Pieter Fardé behoorlijk voorzien van eten en kleederen en had hem met ernstig gelaat aan de oppassendheid van de twee Mooren aanbevolen. Deze hadden de hand op hun borst gelegd om hem te zeggen dat zijn woorden daar geprent stonden en waren de oneindigheid ingegaan alsof zij een alledaagsche bezigheid hadden ondernomen. | |
[pagina 142]
| |
Hun natuurlijke zwijgzaamheid werd nog verhoogd door de aanwezigheid van Pieter Fardé. Geen woord spraken zij tot hem. Alleen bij het eten gaven zij taal aan elkaar.. Het was aan hun manieren te zien dat zij van den slaaf Pieter Fardé geen de minste notitie namen. Volgens afspraak zouden zij hem vergezellen tot over den Nigerstroom. Vandaaruit was St. George d'Elmima gemakkelijker te bereiken omdat de groote, onbewoonde eenzaamheid van de Sahara dan achter den rug lag. Maar als zij onder den rook kwamen van de stad Tovel, halverweegs tusschen Agades en den Niger, sloegen zij hun mantel met vorstelijk gebaar dichter rondom zich en aanvaardden den terugweg.. Daar kwam over Pieter Fardé een gevoel dat hij nog nooit ondervonden had. Dit van de volledige physieke eenzaamheid. Eenzaam kan een mensch overal zijn. Ge kunt van uw gemoed een woestijn van stilte maken te midden van een carnaval. Ge kunt schreien naar het zware leven van een zwart geploegden akker bij Herfstavond, en bewegen te midden de lichtreclames van de groote stad. Ieder mensch draagt zijn stilte en zijn onrustigheid in zich zelf, zijn eenzaamheid en zijn geestelijk gezelschap. Maar daar is een physieke éenzaamheid die men slechts ondervinden kan als de geschapene wereld ze over u legt. Die moet wegen met de vracht van honderden jaren stilte in de ijsvlakten van het hooge Noorden; die weegt ook in de droge vlakte waar de zon geen punt vindt om er haar schaduw naast haar vlam te leggen. Die eenzaamheid woog nu angstg over Pieter Fardé. Daar was geen richting in het landschap en hij overdacht de vertelsels van zijn dorp, waar de kwade geest de menschen een heelen nacht liet rondloopen langs denzelfden weg zoodat, bij het breken van den ochtend, zij vier uren over een afstand van een kwartier hebben gemarcheerd. Een groote angst overkwam hem. Hij bad aanhoudend, meer uit koppigen strijd tegen den angst, dan uit devotie. Hij stapte voort, bleef liggen en stapte weder. At van het brood en dronk van het water dat hij had meegekregen. Zag de sterren boven hem waggelen met dit onnoembaar klare onvaste geschitter van de zon-doortrilde hemels en rees onverkwikt in de dreigende eenzaamheid. |
|