| |
| |
| |
Voor de Geschiedenis van Jan Van Ruusbroec
door dr L. Reypens. s.j.
II. Ruusbroec Joachimiet?
Het is nu elf jaar geleden, dat we in dit TijdschriftGa naar voetnoot(1) een uitvoerige bespreking gaven van het eerste gedeelte eener Ruusbroec-bijdrage waarin ons heel wat meer licht beloofd werd over de ware beweegredenen die onzen grooten mysticus naar Groenendael dreven, en hem het kleed der Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus deden aannemenGa naar voetnoot(2). Het in uitzicht gestelde tweede gedeelte der studie hadden hadden wij niet afgewacht, omdat het reeds uitgegevene, als kritiek der bronnen voor Ruusbroec's levensbeschrijving, en als opruimende voorarbeidGa naar voetnoot(3), geheel op zichzelf stond. De uitkomst dezer kritiek was radikaal: ‘Que reste-t-il de l'histoire de Ruysbroeck? Peu de chose: quelques détails fournis par les archives du prieuré de Vauvert, l'Obituaire en tête. Et voilà tout.’Ga naar voetnoot(4) Aldus werd met al wat tot dan toe grootendeels voor geloofwaardig was gehouden, met de biographie van Pomerius inzonderheid, afgebroken. Maar de kracht der bewijsvoering bleek ons buiten verhouding te zijn met de beslistheid der beweringen en besluiten, en het was in het belang der Ruusbroec-vorsching dit te doen opmerken, alvorens op zoo weinig vasten grond met zekerheid werd voortgebouwd. Wij toonden dan aan, dat de verworpen getuigenissen, vooral die van
PomeriusGa naar voetnoot(5) en die van Gheraert van Herne, door
| |
| |
de geleverde kritiek wel minder getroffen werden dan de schrijver dachtGa naar voetnoot(1)
Omtrent één bizonder punt, voor 's schrijvers verder betoog het voornaamste, namelijk de stichting van Groenendael, hadden wij ons oordeel geschorst, omdat het den schijn had, dat ons documenten werden beloofd, die de zaak zouden uitmaken. Wij bepaalden ons tot de opmerking dat de geloofwaardigheid van Uten Bogaerde nog geen totale schipbreuk zou lijden, en dat hij nog wel niet overal als een ‘menteur fieffé’ verdiende behandeld te worden, ook al zou het bewezen zijn, dat hij omtrent de stichting van Groenendael niet de volle waarheid had gezegd. In een geschrift dat tot aanbeveling van het klooster moest dienen was het begrijpelijk, dat een schoonere schijn werd gegeven aan weinig roemrijke, ja vernederende feiten, zoo die bij de stichting werkelijk hadden plaats gevondenGa naar voetnoot(2).
Zoover stonden de zaken, toen de oorlog uitbrak, en het verschijnen van het beloofde tweede deel der besproken studie verhinderde. Door de naweeën der groote ramp belet, kon de schrijver zijn wetenschappelijken arbeid niet aanstonds hervatten, noch de Revue Belge d'Histoire weder uitgeven. Eerst in 1925 was het hem mogelijk in de Revue d'Histoire ecclésiastiqueGa naar voetnoot(3) een artikel te laten drukken, waarin hij zijn eerste studie niet onbelangrijk omwerkte, en tevens de zoolang verwachte uiteenzetting over Ruusbroec's Joachimisme aan onze belangstellende nieuwsgierigheid voorlegde.
Alvorens ons bezig te houden met de wijziging in de kritiek van Uten Bogaerde's levensbeschrijving, en daarbij het punt te behandelen waarover wij ons oordeel in 1914 voorloopig hadden geschorst, willen we eerst, in de lijn van den vroegeren titel: Une tentative malheureuse de Ruysbroec: la fondation du second ordre prédit par Joachim de Flore, datgene onderzoeken wat toen het hoofdresultaat van des schrijvers arbeid
| |
| |
scheen te zijn, en ook nu nog een zijner voornaamste besluiten isGa naar voetnoot(1). Werd zijn stelling, Ruusbroec een Joachimiet, werkelijk bewezen, dan was het voor de Ruusbroec-kennis een gebeurtenis. En voor deze kennis niet alleen. Heel de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden gedurende drie eeuwen, zou er grondig vereenvoudigd door worden; te beginnen van Hadewijch tot aan Thomas Hemerken van Kempen werd dan het Joachimisme van overwegende, bijna alles verklarende beteekenis in de ontwikkeling onzer oude vroomheid.
Voor zulk een vereenvoudiging schrikken wij terug. Met al wat we tot nog toe weten over den zooveel zwakkeren bijval van het Joachimisme in onze noordelijke streken, en over de zooveel sterkere stroomingen die de geestesrichting onzer groote mystieken, van Ruusbroec in het bizonder, onbetwistbaar beïnvloed hebben, zal het niemand bevreemden, dat wij naar sterke bewijzen vragen alvorens overtuigd te zijn, en terug te komen van de verwondering die de titel der studie in 1914 bij ons wekte, en ook nu nog blijft wekken.
Laat ons nagaan of die dringende bewijzen gebracht worden.
* * *
Twee argumenten worden aangevoerd. Het eerste, in den vorm eener sluitrede, meent met zekerheid bij Ruusbroec tot een Joachimistische mentaliteit te moeten concludeeren. Het tweede steunt op een tekst der Brulocht, om aan de stichting van Groenendael een Joachimietische beteekenis te geven.
| |
Eerste bewijs: Ruusbroec's geestesrichting is die van een echt Joachimiet (blz. 59, of 11 van den afdruk).
1. | - Als gevolg zijner indeeling der wereldgeschiedenis in drie tijdperken, nl. dat van den Vader (te beginnen met Adam tot aan de geboorte van Christus), dat van den Zoon (sinds diens menschelijke geboorte tot het jaar 1260), en dat van den H. Geest (van af 1260 tot aan het einde der wereld), predikte Joachim van Flore drie dingen aan: een
|
| |
| |
| levendige vereering voor de H. Drieëenheid, den geest van zuivere, onbaatzuchtige liefde, en den apostolischen geest. |
2. | - Het zijn dan ook die drie kenteekenen: vereering voor de H. Drieëenheid, de leer der zuivere Godsliefde en de drang naar apostolaat, die de Joachimieten der XIIIe en XIVe eeuw onderscheiden. Wie een dezer kenmerken mist, is geen echt discipel van JoachimGa naar voetnoot(1), maar er kan geen twijfel bestaan voor wie ze alle drie tegelijk bezit. Hier hebben we de hoofdstelling der sluitrede. |
3. | - Welnu, en dit is de minderterm, die drie teekenen vinden we bij Ruusbroec.
a) | De devotie tot de H. Drieëenheid. Bewijs: Gelijk Joachim al de krachten der Kerk samengetrokken had willen zien ter verdediging der Drieëenheidsleer, zoo heeft ook Ruusbroec de Drieëenheid voortdurend vóór oogen, en viert hij ze in al zijn geschriften. Alleen hij vervalt niet in Joachim's te Trente veroordeelde dwaling: het tritheïsme. |
b) | De leer der zuivere liefde, te weten: God louter om Hemzelven beminnen, niet in de hoop op loon, of uit vrees voor straf. Joachim was wel de eerste niet die deze leer vooruitzette; Bernardus had het reeds gedaan, maar de Joachimietische school gaf er een buitengewone ontwikkeling aan, en maakte ze tot de kern zelf van haar systeem.
En ook dit is de leer van Ruusbroec, als blijkt uit een tekst van den Blinckenden Steen (bij David, blz. 207-208), en trouwens uit heel het werk van den mysticus. |
c) | De drang naar apostolaat. Ruusbroec heeft immers rechtstreeks de Kerk willen zuiveren. Daarom geeselt hij onmeedoogend in zijn geschriften de misbruiken en ondeugden van bisschoppen, priesters, monniken en nonnen, gelijk men kan lezen in het Tabernakel en de XII Beghinen. Tevens wijst hij op het heilmiddel: voor de kloosterlingen, terugkeer naar hun eersten ijver in de naleving van den regel; voor de priesters, terugkeer naar Christus' regel, gelijk de eerste christenen dien onderhielden. Ruusbroec beperkt zich ten andere niet bij geschreven raadgevingen: hij voegt de daad bij het woord (zie hiervoor het tweede bewijs). |
|
| |
| |
Besluit: Vermits hij de drie noodige kenteekenen der Joachimieten in zich vereenigt, moet Ruusbroec ook met hun naam genoemd worden: hij is Joachimiet, maar, wel te verstaan, een rechtgeloovig JoachimietGa naar voetnoot(1).
Ziedaar, in heel zijn omvang het eerste bewijs. Het spijt ons op hoofdstelling en minderterm dezer sluitrede heel wat onderscheid te moeten maken, ja voor de hoofdstelling, gelijk ze daar ligt, bijna gedwongen te zijn ze nagenoeg eenvoudig te ontkennen, zoodat er van heel het besluit, en dus van het bewijs, voor ons niets kan overblijven.
De hoofdstelling luidt: Hij, en hij alleen, die in de XIIIe en XIVe eeuw de bizondere vereering voor de H. Drieëenheid vereenigt met de leer der zuivere Godsliefde en den drang naar apostolaat, is zeker een echt discipel van den abt van Flore.Ga naar voetnoot(2).
Wij meenen, dat men deze drie dingen, ook in de XIIIe en XIVe eeuw in zulk een zin, op zulk een wijze en, onder zulke andere invloeden, kon vereenigen, en vereenigd heeft, dat men tegelijkertijd tegenover Joachim en het Joachimisme zeer vijandig kon staan. Een Joachimiet
| |
| |
mag die drie dingen vereenigd hebben op een wijze die hem eigen was, en zoo konden het bijkenmerken worden voor zijn Joachimisme; maar zoo hij zich Joachimiet gevoelde en als zoodanig aanzien werd, dan was het toch wel om andere redenen dan dezulke. Heel de geschiedenis van het Joachimisme getuigt het: ofwel hield de ware Joachimiet vast aan de drie tijdperken van den meester, en dan kwam hij zoo gemakkelijk tot een kettersche opvatting van den H. Geest, of tot de drijverijen en afdwalingen der spiritueelen en hun aanhang. Ofwel bleef hij op dogmatisch gebied onaangetast, maar liet zich in mindere of meerdere mate door de profetische en apocalyptisch-eschatologische elementen van Joachim's eigen werk en van de geschriften die op zijn naam rondgingingen, innemen, aangrijpen en meesleepen, of ook maar nieuwsgierig, met een greintje vrees, interesseeren of amuzeeren. Daar kon men best, in die tijden vooral, en tot in de hoogste kerkelijke kringen, rechtgeloovig bij blijven. Maar dit staat wel vast: dat men toch in een van beide richtingen moest gaan om Joachimiet genoemd te worden: op zichzelf volstonden de drie eerstgenoemde teekenen daartoe allerminst. Daarom zal het geenszins voldoende zijn die drie kenteekenen op eenige wijze bij Ruusbroec aan te treffen: men zal ook iets van beide geschetste, bepaald Joachimietische richtingen moeten aanwijzen. Welnu niemand die met zijn werk vertrouwd is zal er ooit iets in hebben ontdekt, zelfs niet van die prophetische en apocalyptisch-eschatologische elementen van het Joachimisme die niet kerkelijk veroordeeld waren. Van de indeeling der wereldgeschiedenis in drie tijdperken, van de monnikenorde die het al moet overheerschen, of van een werking van den H. Geest welke die der twee andere Personen in de schaduw stelt, is in de verste verte bij onzen mysticus geen sprake. En het is psychologisch niet goed mogelijk, dat in zoo uitgebreid en zoo oprecht een werk als dat van Ruusbroec, nergens ook
maar iets zou doorschemeren van het hoogst gekoesterde ideaal, en de diepstgewordelde drijfveerGa naar voetnoot(1).
| |
| |
De hoofdstelling der sluitrede kunnen wij dus, om vele redenen onmogelijk beamenGa naar voetnoot(1). Op zijn minst had men ons toch het bewijs moeten brengen, dat iets van den specifiek Joachimietischen geest of van de Joachimietische strekkingen in Ruusbroec's werken aanwezig was.
Wat den minderterm betreft: We vinden die drie kenteekenen bij Ruusbroec, ook daar dient heel wat onderscheid gemaakt te worden. Men kan die kenteekenen, gelijk hierboven reeds gezegd, in zeer verschillenden zin, en onder veel verschillende invloeden in zich vereenigen. In welken zin, en onder welke invloeden heeft Ruusbroec ze gehad? Dat is de vraag.
a) | Zijn Drieëenheidsopvatting en -vereering staat lijnrecht tegenover die van Joachim, en nog meer tegenover die der Joachimieten, waar ze een eigen opvatting er op nahielden. Dat Joachim zelf uit alle macht op theologisch gebied de Drieëenheidsleer van Petrus Lombardus heeft bestreden, en aldus, zonder het goed te weten, in de ketterij verviel, is duidelijk genoeg. Maar het is ons uit de bestaande monographieënGa naar voetnoot(2), en de levensbeschrijving bij de BollandistenGa naar voetnoot(3) nog niet gebleken, dat hij op het gebied der vroomheid een groot baanbreker zou geweest zijn voor de devotie tot de H. Drieëenheid. Zeker is het, dat van zijn geschriften veeleer moest uitgaan, en werkelijk is uitgegaan, een zoo overdreven vereering voor den H. Geest, dat de twee andere Personen op den achtergrond geraakten, tot in de ketterij toe. Ruusbroec's Drie -- ëenheidsopvatting is echter niet alleen verschillend van die van Joachim en de kettersche Joachimieten, omdat ze rechtgeloovig blijft. Ze staat ermede in strijd omdat hij, gelijk Lombardus, Joachim's aartsvijand eer te veel dan te weinig nadruk legt op de afzonderlijke beschouwing, der goddelijke wezenheid, als ideëel gescheiden van de Personen. Zijn
|
| |
| |
| vereering voor het hooge Geheim heeft hij ook kennelijk elders geput dan bij Joachim en de Joachimieten, bij Augustinus namelijk en de Victorijnen, naast de groote Nederlandsche mystieken die hem voorafgingen, Hadewijch en BeatrijsGa naar voetnoot(1). |
b) | Wat de leer der zuivere Godsliefde betreft, ook die heeft hij, in den aangeduiden zin, veeleer, en bijna woordelijk uit de rechtstreeksche lezing van Bernardus overgenomen. In de tot nog toe verschenen monographieën over Joachim, alsmede in de oude levensbeschrijvingen van den abt van Flore, vonden wij ten andere niet dat de Kalabrische ziener die leer zoo bizonder heeft voorgestaan als in het artikel der Rev. d'Hist. Eccl. wordt beweerd.Ga naar voetnoot(2) Ook in de theorie der Godsliefde bij de Joachimieten, staat veeleer de gedachte der vrijheid: vrijheid van de letter, van de hiërarchie, ja van de sacramenten, en tot zelfs van de zedenwet heel wat meer op den voorgrond dan de gedachte van onbaatzuchtigheid. Bij Ruusbroec, gelijk bij al zijn groote mystieke voorgangers en nakomelingen, is de zuivere, geheel belanglooze Godsliefde eenvoudig de natuurlijke vrucht der mystieke genade, en zoo men een gezag en een tekst wil zoeken die al de mystieken van oudsher kennen, en waar ze allen op konden steunen, dan hoeft men slechts den Eersten Brief van Johannes open te slaan met het triomfantelijke: Timor non est in charitate: sed perfecta charitas foras mittit timorem, quoniam timor poenam habet; qui autem timet non est perfectus in charitate (I Joh., IV, 18). De zoo noodzakelijke vreeze Gods, als het begin der wijsheid, kent Ruusbroec voor het aanvangend stadium van het geestelijk leven zoo goed
|
| |
| |
| als elk wijs geestelijk schrijver. Men leze slechts wat hij meermalen over de gave van de heilige vreeze Gods schrijftGa naar voetnoot(1). |
c) | Wat Ruusbroec's apostolischen drang aangaat, ook daarvoor is het lastig een bepaald Joachimietischen oorsprong te vinden. De verkeerde toestanden wekten hem, door de middeleeuwen heen, bij al de hoogstaande zedenpredikers, schrijvers en leiders die het goed meenden met de Kerk; bij leeken zoowel als priesters, bij Maerlant en Boendale hier te lande zoowel als bij Ruusbroec; en vóór Joachim zoo sterk reeds bij Bernardus, dien allen lazen. Maar terwijl de profeet van Flore het heil ziet in de hersenschimmige overheersching van een hoogopgevoerd nieuw monnikswezen, waarvan het oude, sinds Benedictus, alleen een voorbereiding is, weet Ruusbroec met zijn noordelijke ‘ghesaegdheid’ en zijn werkelijkheidszin, dat de redding eenvoudig ligt in de loutering van elken staat en stand, in den terugkeer naar den eersten ijver en de oorspronkelijke opvatting: de Orden naar den Regel en den geest hunner stichters; priesters en leeken naar de levenswijze der apostelen en eerste christenen. Met andere woorden: Ruusbroec bewaart in zijn hervormingswenschen den echt katholieken geest der traditie, terwijl Joachim, bij alle persoonlijke goede en heilige bedoelingen, eene vervorming wil die logisch heel het verleden der Kerk opoffert aan een droom. |
Ten andere, Ruusbroec's drang naar apostolaat wordt niet alleen, en zelfs niet voornamelijk opgewekt door de misstanden in de Kerk. Hij krijgt zijn voornaamsten spoorslag van zijn mystieke Godskennis, van het zicht der ‘algemeen uitvloeiende mildheid Gods’. En veel meer dan door de praktisch organizeerende, uiterlijk roerige hervormingsdaad, waar hij met zijn stillen schouwersdrang veel minder toe aangelegd was, betuigt hij zijn zielenijver door het gebed, het geschrift, de private leiding, de toespraak in besloten kring, de lichamelijke werken
| |
| |
van barmhartigheid, de stichting door het voorbeeld. Zijn geheele werk en al wat wij over zijn leven weten getuigt er voor.
Uit de redenen bij het eerste bewijs aangevoerd, kan het ons dan met geen mogelijkheid blijken, dat Ruusbroec Joachimiet is geweest. Niet alleen heeft hij van de specifiek Joachimietische elementen geen enkel in zijn werk opgenomen, maar zelfs van de drie kenteekenen die den waren Joachimiet zouden onderscheiden, maar ons, opzichzelf, daartoe lang niet voldoende blijken, kan geen enkel, behalve dan in van Joachim en Joachimisme sterk afwijkenden, en steeds rechtgeloovigen zin op Ruusbroec worden toegepast.
Zoo wij dan uit heel zijn werk tot een niet-Joachimietische geestesrichting moeten besluiten, dan zullen de bewijzen voor een Joachimietische ordestichting des te sterker moeten zijn. Zijn zij dat?
| |
Tweede bewijs: Ruusbroec is Joachimiet, vermits hij te Groenendael de ‘tweede orde’ van Joachim heeft willen stichten.
Welk is die tweede orde? Het is die der clerici, uit den volgenden tekst van Joachim, dien wij onderlijnen.
Duo filij qui orti sunt ex eis, duos novissimos ordines designare puto: quorum vnus erit laicorum: alius clericorum, qui et ambo regulariter vivent, non quidem secundum formam monache perfectionis, sed secundum institutionem fidei christiane, imo secundum regulam illam generalem actuum apostolorum de qua et dicitur multitudinis credentium erat cor vnum et anima una. Que videlicet credentium regula in tantum conveniebat universitati eorum ut nec etiam conjugatos excluderetGa naar voetnoot(1).
Ik wijs erop dat deze plaats een der enkele is, en dan nog van zeer ondergeschikt belang, waarin Joachim over meer dan één orde spreekt. Ergens anders gewaagt hij nog van zeven orden (naar de zeven gaven van den H. Geest). De gedachte die hem overal elders beheerscht is de opbloei van één enkele monnikenorde die het al moet opslorpen en overheerschen. De twee orden waar in den hierboven aangehaalden tekst
| |
| |
spraak van is, waren dan ook wel ondergeschikt en minderwaardig tegenover die hooge door God geroepene monnikenorde. Het is dan ook meer onrechtstreeksch, ja opgedrongen, dat de twee lagere orden, naar dezen tekst, schijnen tot stand komenGa naar voetnoot(1). Trouwens, in heel zijn werk zijn de clerici tegenover de monniken altoos maar geweest als de bleeke maan tegenover de zonGa naar voetnoot(2). Terwijl de vrees de leeken past, en de zorg voor den naaste bij de clerici berust, zijn de monniken, ver van alle actie, er toe uitverkoren God volmaakt te beminnen, en door de wereld te gaan met het oog op Hem alleen gerichtGa naar voetnoot(3). Het Joachimisme van Ruusbroec dat bestaan zou hebben in het willen oprichten dezer tweede minderwaardige orde van clerici, door Joachim in een bijkomenden tekst vernoemd, was dan in alle geval een ondergeschikt, weinig eerzuchtig, en weinig in 's meesters echten geest dringend Joachimisme. Maar om het even:
Ruusbroec zou Joachim's hoogere Orde niet hebben willen verwezenlijken. Hij zou slechts de tweede Orde, van clerici, hebben willen stichten, wat dan toch nog Joachimisme zou zijn en blijven. Alleen is het wat vreemd, dat zulk een mystieke persoonlijkheid als Ruusbroec, zich met het lagere ideaal vergenoegt, als het hoogere zoo duidelijk wordt voorgedragen. Tenzij men oordeele dat de grondgedachte van Joachim door Ruusbroec als onuitvoerbaar werd aangezien, en dat hij van het Joachimisme wilde redden wat nog te redden viel. Want die eerste orde waar bovengenoemde tekst van spreekt, en die, naar den schrijver, al de Joachimieten in de Begijnen en Bogarden verwezenlijkt zagen, was in noodGa naar voetnoot(4). ‘Le second ordre, qui devait être composé de clercs,
| |
| |
n'avait pas encore paruGa naar voetnoot(1). Et cependant il était grand temps qu'il vint au secours du premier, calomnié, persécuté, proscrit et qui, malgré toute sa vaillance, ne pouvait suffire à la tâche de régénérer l'Eglise par le culte du pur amour’Ga naar voetnoot(2). Ruusbroec zou er dan toebesloten hebben ten minste de tweede Orde te stichten. Heeft hij dat inderdaad bedoeld? Kan hij inderdaad gezegd worden de door Joachim slechts bijkomstig vermelde Orde van minderen tel te hebben willen verwezenlijken? Zou hij ten minste in zoover Joachimiet geweest zijn? Ziehier, zoogezegd, het ontwerp der stichting:
(L'Ordre) devait, dans sa pensée, englober tout le clergé séculier qui viendrait par là à disparaître. Tous les prêtres, tous les clercs, n'appartenant pas à un ordre religieux, se grouperaient en communautés et vivraient en pauvreté, en chasteté et en obéissance, mais sans faire de voeux, sous la direction de leur curé, s'il s'agissait des membres du clergé paroissial, sous celle du Pape lui-même, chef suprême de l'Ordre s'il s'agissait du collège des cardinauxGa naar voetnoot(3).
En als wij nu aan het bewijs komen dezer schijnbaar imponeerende constructie, vinden wij, niet een nieuw, verrassend maar overtuigend his- | |
| |
torisch document, gelijk we toch wel met recht hadden verwacht, maar een enkelen tekst uit de rustige Brulocht. En we staan onmiddelijk vóór de ontgoocheling dat die tekst slecht werd begrepen, verkeerd vertaald, dat hij voor de thesis niets bewijst, maar ze tegenspreekt, terwijl we toch vruchteloos naar andere bewijzen voortzoeken.
Ziehier den tekst met de vertaling uit de Revue d'Histoire Ecclés.
Wij cursiveeren.
Nu heeft Christus sinen scat ende sine renten ghelaten op ertrike. Dat sijn die VIJ Sacramente ende uutwendighe goet der heyligher Kerken, dat hi met sire doot verarbeit heeft : ende dat soude ghemeine sijn. Ende sijn knechte, die daar af leven, si souden ghemeine sijn. Alle die ghene die van aelmoesenen leven ende in gheesteliken state sijn, si souden ghemeine, ten minste in ghebede. Alle gheestelike luden ende alle die in cloesteren ende in clusen sijn. Inden beghinne der heyligher Kerken ende ons gheloefs, soe waren pause, bisscoppe ende priesteren ghemeine; want si bekeerden dat volc ende stichten sdie heylighe Kerke ende onse ghelove, ende si besegeldent met haren bloede ende met hare doot.Ga naar voetnoot(2). |
(Niet vertaald).
Les biens extérieurs de la sainte Eglise, que le Christ a acquis par sa mort, devraient être mis en commun. Et ses serviteurs, qui en vivent, devraient mener la vie comune. Tous ceux qui vivent d'aumônesGa naar voetnoot(1) et font partie de l'état ecclésiastique, devraient être communs ou, du moins, prier dans ce but, tous les gens d'Eglise et toutes les personnes qui sont dans les couvents et dans les ermitages. Aux premiers temps de l'Eglise et de notre foi, les papes les évêques et les prêtres vivaient ainsi en commun.Ga naar voetnoot(3).
(Niet vertaald). |
Nu had de redengevende zin die in de vertaling op het einde wegbleef er toch wel opmerkzaam op moeten maken, dat het woord ghemeine, op de drie keeren dat het in den tekst van personen gebruikt wordt, on- | |
| |
mogelijk, ook maar één keer, kon beteekenen menant la vie commune, beteekenis die het woord ten andere nooit gehad heeft in het middelnederlandschGa naar voetnoot(1). Paus, bisschoppen en priesters waren in het begin der Kerk ghemeine, omdat ze het volk bekeerden, de H. Kerk stichtten en het Geloof bezegelden met hun bloed. Ghemeine heeft dus hier niet de beteekenis: van ieder, maar duidelijk den aan elk met Ruusbroec vertrouwden lezer bekenden, en zeer middelnederlandschen zin: voor ieder, ten dienste van ieder, ‘milde ende uutvloyende in caritatem’, gelijk Ruusbroec het begrip op de volgende bladzijde zelf nog verklaartGa naar voetnoot(2). In het zelfde tractaat der Brulocht kan men teksten genoeg aanhalen waar het woord deze veel meer geestelijke en breede dan economische en beperkte beteekenis heeftGa naar voetnoot(3).
Ook het restrictieve ten minste in ghebede, bij de eerste herhaling van het woord, had moeten waarschuwen dat de beteekenis bij de tweede en derde herhaling niet kon zijn menant la vie commune in economischen zin. In het gebed kan men alleen ten dienste van iedereen staan, milde ende uutvloyende zijn in caritate. De vertaling van: ghemeine, ten minste in ghebede, door ou du moins prier dans ce but (versta: pour que tous mènent la vie commune is dan ook glad verkeerd. Ruusbroec zelf verklaart ons duidelijk, vijf hoofdstukjes vroeger in hetzelfde tractaat, wat hij door dat ghemein sijn in ghebede verstaat:
Want nu dese mensche eene ghemeyne minne draecht, so bidt hij ende begheert dat God late vloyen sine minne ende sine ontfermicheit in heydene ende in Joden ende ine alle onghelovighe menschen, op dat hi ghemint
| |
| |
ende bekent ende ghelfoet werde in hemelrike, ende dat onse glorie ende vroude ende vrede ghemeerret werde in allen einden van ertrikeGa naar voetnoot(1).
Ook wat onmiddelijk volgt op den zoogezegd bewijzenden tekst, had de oogen moeten openen. Daar worden de geestelijken gelaakt die niet ghemeine zijn. Wordt hun verweten niet in gemeenschap van goederen te leven? Dat zou toch moeten, had het woord de ondergeschoven beteekenis. Maar neen, niets daarvan. Het hoofdverwijt is: hun ontbreekt het inwendig geestelijk leven, ze zijn wereldsch, ze bidden niet dan met de lippen, zoeken goed te eten en te drinken en het gemakkelijk te hebben, en sommigen onder hen zijn gierig en vrekkig, ze willen alles bezitten. ‘Dat is al contrarie ende onghelijc den heylighen ende der ghemeine wisen daer wi af ghesproken hebben’Ga naar voetnoot(2).
Het is, meenen we, duidelijk genoeg. Het is nog klaarblijkelijker voor ieder die met Ruusbroec's werken wat meer bizonder vertrouwd is. Bij niemand onder hen is het ooit opgekomen en zal het ook wel nooit opkomen, uit den zin van het woord ghemeine op deze plaats, en in heel het werk van den mysticus, het besluit te trekken dat de studie die wij hier bespreken zonder eenige aarzeling getrokken heeft.Ga naar voetnoot(3).
En zoo blijkt ook het tweede bewijs, dat om de ongeldigheid van het eerste, in het bizonder om Ruusbroec's veeleer niet-Joachimietische gezindheid, zoo sterk had moeten zijn, geheel zonder kracht.
Wij hoeven dus niet verder in te gaan op al wat op dezen wankelen grondslag verder werd opgebouwd. Tot nader bewijs, blijft er van Ruusbroec's Joachimisme en van stichting der tweede Orde van Joachim, niets over.
| |
| |
Het verheugt ons intusschen, dat wij de nieuwe bronnenstudie op Pomerius, in dezelfde bijdrage, niet zoo afwijzend moeten bejegenen, al kunnen wij het ook daar op een aantal voorname punten niet met den schrijver eens zijn.
Antwerpen, 10 December, 1925.
|
-
voetnoot(2)
- Dr. P. O'Sheridan, Une tentative malheureuse de Ruysbroeck: la fondation du second ordre prédit par Joachim de Flore, in de eerste aflevering van de Revue Belge d'Histoire, Janvier-Mars, 1914, blz. 98-147.
-
voetnoot(3)
- ‘Un devoir préliminaire s'impose: il faut déblayer le terrain. La critique des sources de l'histoire de Ruysbroec n'est pas faite ou du moins n'a été qu'ébauchée’. T.a.p., blz. 99.
-
voetnoot(5)
- Uit de voorzetsels ex, of de van den Latijnschennaam besloot Van Mierlo (in dit Tijdschrift, 1910, I blz. 110 1e aant., dat het oorspronkelijk Dietsch niet was Bogaerts maar van den Bogaerde. Dr. O'Sheridan trof een document aan waaruit blijkt dat de juiste spelling is Uten Bogaerde.
-
voetnoot(1)
- ‘Een nauwkeurig onderzoek der vijf hoofdbeschuldigingen die Q'Sheridan tegen Pomerius meent te moeten inbrengen, laat ons niet toe hetzelfde vonnis als de schrijver te vellen, en wij zien ons verplicht met de voorgangers op dit gebied, Pomerius algemeene geloofwaardigheid te handhaven’. In dit Tijdschrift t.a.p., blz. 516, of 23 van den afdruk. Omtrent Gheraert's Proloog: ‘Alles samen: wij hebben nog geen reden de gegevens van Gheraert's proloog te verdenken en het stuk als vervalscht te aanzien’. Ibid. blz. 521, of 28 afdr.
-
voetnoot(3)
- Tome XXI, 1925, blz. 51-78, en blz. 215-248. De titel luidt: Ce qui reste de la plus ancienne vie de Ruysbroeck.
-
voetnoot(1)
- De studie is nu niet meer, als in 1914, betiteld: Une tentative malheureuse de Ruysbroeck: la fondation du second ordre prédit par Joachim de Flore. De nieuwe titel: Ce qui reste enz., legt den nadruk op de vernieuwde kritiek van de voornaamste bron, omdat hierin een oudere, de biographie van Schoonhoven, gedeeltelijk teruggevonden zou zijn.
-
voetnoot(1)
- Op blz. 60 (12 van den afdruk) wordt dit een oogenblik uit het oog verloren: ‘Si le pieux mystique s'était borné, dans ses ouvrages, à glorifier la Trinité et à prêcher le pur amour, la démonstration serait suffisante’.
-
voetnoot(1)
- Dit is een niet weinig belangrijke beperking. In hoever zij mogelijk is zal verder aangeraakt worden.
-
voetnoot(2)
- Dit Joachimisme, als ik goed begrijp, zou dan meer rechtstreeks door de eigen geschriften van Joachim geïnspireerd zijn. Doch in de XIIIe en XIVe eeuw waren de pseudepigraphische werken voor de aanhangers der beweging wel van veel meer beteekenis, en daaruit in de eerste plaats, waren de gedachten geput die vooral in het Zuiden ‘in de lucht hingen’. Maar men kan zich toch ook, al is het wat lastiger, een mysticus denken die te later ure, anderhalve eeuw na den dood van Joachim, voor de onvermengde leer van den meester zelf warm wordt, en een verwaarloosde schat er uit opraapt en ten nutte maakt. Dat Ruusbroec werken van Joachim zelf, ooit zou gelezen hebben, is a priori absoluut niet onmogelijk. In het afschrift van den vijftiendeeuwschen kataloog der bibliotheek van Rooklooster (Hs. Nr. 9373 der Nationalbibliothek te Weenen) worden de volgende werken van Joachim als aanwezig aangeduid in een drietal kloosterbibliotheken in de Nederlanden: in de Abdij van Affligem, en ook bij de Minderbroeders, Cordigeri, te Brussel bezat men de Aurora seu expositio super apocalipsim; in het Sint Maartensklooster te Leuven een Expositio quorumdam dictorum ex prophetia que respiciebant tempora Henricj sextj, die in de lijst van Jordan (Dict. de Théol. cath., Joachim de Flore, c. 1429-1430) niet voorkomt, en die een commentaar zal geweest zijn bij de
opgeteekende voorspellingen van Joachim aan het hof van Sicilië waarvan Greco in levensbeschrijving gewaagt (ibid. c. 1428).
-
voetnoot(1)
- De moeilijkheid werd gevoeld: ‘Comment expliquer alors que (Ruusbroec) ne parle nulle part, dans ses écrits, de Joachim de Flore, ni des trois âges?’ vraagt schrijver zich af (t.a.p., blz. 61,13 afdr.). Het antwoord luidt: ‘C'est qu'à l'époque de Ruusbroeck, le Joachimisme est devenu une doctrine secrète’. Sinds 1260 zijn immers de voorspellingen allemaal schijnbaar verkeerd uitgekomen. Men moet zich niet blootgeven aan den spot der ongeloovigen, maar den goeden tijd in zuivere Godsliefde en in de vereering der H. Drievuldigheid afwachten totdat de triomfdag zal komen waar men Joachim weer zal mogen noemen. - De uitleg is vernuftig, maar weinig bevredigend om de aangeduide psychologische reden, en niet minder, omdat de drie zoogezegde ware kenteekenen van het Joachimisme, waar Ruusbroec wel degelijk durft voor uitkomen, bij hem een tint hebben die ze bepaald on- zoo niet anti-Joachimietisch maken.
-
voetnoot(1)
- De moeilijkheden van meer algemeenen aard laten wij achterwege.
-
voetnoot(2)
- Franz Ehrle, S.J., Joachim von Fiore, in Wetzer und Welte's Kirchenlexicon 2e/1, VI, 1889, k. 1471-1480; Paul Fournier, Etudes sur Joachim de Flore et ses doctrines, Paris, Picard, 1909; E. Jordan, Le bienheureux Joachim de Flore, t.a.p.
-
voetnoot(1)
- Dat deze laatsten in de eerste helft der XIIIe eeuw reeds uit Joachim of de Joachimieten geput hadden zal wel niet beweerd worden, al heeft Beatrijs zeer zeker de drie vermeende teekenen. In de eigen streek vonden zij de bron der Drieëenheidsdevotie vloeien. Het is immers de Luiksche bisschop Stephanus, die reeds drie eeuwen vroeger, ten jare 920, den eersten feestdag van het groote Geheim invoerde en tevens een officicie der H. Drieëenheid opstelde. En de orde van Citeaux, waar Beatrijs toe behoorde, droeg er niet weinig toe bij om dien feestdag in de XIIe en XIIIe eeuw te verspreiden.
-
voetnoot(2)
- De Chronologia Joachimi abbatis et ordinis Florensis van Giacomo Greco, Cosenza, 1612 was niet in ons bereik, en zoo weten wij niet of er in de gedeelten die Papebroch bij het opnemen van het werk in de Acta achterwege liet, iets naders over gezegd wordt. Zeer waarschijnlijk, wel niet.
-
voetnoot(1)
- Zie o.a. ook Rike, Hst. 14, (David blz. 157 vv.), waarvan het besluit is (blz. 163): Die roekeloselec leven, die hebben luttel vresen om Gode te dienne in werdicheit (blz. 163); Brulocht, Hst. 63 (ibid. blz. 146). Aan een der vele kettersche secten die hij bestrijdt, verwijt hij dat zij de vreeze Gods heeft verbannen (Spiegel, ibid. blz. 198). Wi selen bidden onsen hemelschen Vader, want hi is een ghevere goeder ghiften ende alre volmaecter gaven, dat hi ons gheve den gheest soenliker vreesen, alsoe dat wi revenrencie hebben tot heme, ende vreesen hem te verbelghene met sonden (VII Trappen, blz. 21).
-
voetnoot(1)
- Door den schrijver geciteerd naar Paul Fournier, Joachim de Flore, in Revue des questions historiques, t. 67, 1900, blz. 489. In Etudes sur Joachim de Flore et ses doctrines, Paris Picard, 1909, vind men den tekst op blz. 46, 3e noot. Ik schrijf hem over uit Joachim's Liber Concordie, Venetia, 1519, fol. 80a.
-
voetnoot(1)
- ‘Ce règne de l'Amour devait être amené par deux nouveaux ordres semi-religieux dont Joachim de Flore avait prophétisé la venue, ordres composés, le premier de laiques, le second de clercs’. Aldus schrijver op blz. 61, 13 afdr. Dààr is echter spraak van Ruusbroec's Joachimisme, zoodat, denkelijk, de sterk afwijkende opvatting van den Brabantschen mysticus in den geciteerden tekst bedoeld wordt.
-
voetnoot(3)
-
Fournier, t.a.p., blz. 9. ‘Innombrables sont les passages des écrits de Joachim qui établissent ou supposent la supériorité de la vie contemplative sur la vie active. En revanche, Joachim a parfois reconnu que la vie active n'est pas digne de tout mépris (fol. 74, vo)’. Ibid., blz. 6, 1e aanteekening.
-
voetnoot(4)
- Het is ons niet duidelijk waarop deze bewering steunt, en in hoever een der vele Joachimietische secten die in de XIIIe en XIVe eeuw oprezen, zich ooit in feite beroepen heeft op den bijkomenden tekts van Joachim; al is het goed mogelijk dat de eene of andere, steunend op dien tekst van den meester, zich tot de eerste Orde, daar vermeld, heeft willen opwerken. Maar wij moeten tot nader bewijs, er erg aan t wijfe en dat de goedgekeurde Begijnen en Bogarden der Nederlanden zich die eerste Orde waanden en als leden ervan aanzien werden.
-
voetnoot(1)
- Zeer te verwonderen is dit niet, gezien de ondergeschikte rol dier Orde in de meening van Joachim, en gezien ze, naar logisch uitgewerkte gedachte, de opheffing der bestaande hiërarchie meesleepte. Men zou dan ook veel beter een poging tot stichting dezer tweede Orde begrepen hebben vanwege een kloosterling die waande te behooren tot de voorspelde hooge geestelijke kloosterorde die alles moest overheerschen. Vanwege een wereldlijk priester, en nog wel zoo laat als 1350, bij den laatsten uitbloei van het Joachimisme, is de poging op zichzelf dubbel onwaarschijnlijk.
-
voetnoot(1)
- Hierbij teekent de schrijver aan,: ‘Dans la pensée de Ruysbroeck, les biens d'Eglise sont des aumônes’. En zoowas het inderdaad. Kloosters, Kapittels en andere kleinere of grootere stichtingen waren giften van grooten aan de Kerk, onder beding van gebeden, aalmoezen en kerkdiensten door monniken en priesters in wier behoeften door de stichting dan voorzien was.
-
voetnoot(1)
- Vgl. Verwijs-Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, bij gemeen.
-
voetnoot(3)
- Hier zijn er enkele: ‘God is ghemeine met allen sinen gaven; die inghele sijn ghemeyne, die siele is ghemeyne in allen crachten, ende in alle den live, ende in allen den leden, ende in elken lede al (Brulocht, blz. 110, 11). - Daer die verclaerde minnender mensche vloyt ghemeyne in caritaten in hemel ende in erde... daer es dese (subtijle) mensch sonderlinghe in allen dinghen. (Ibid, blz. 118, 7) - Opdat wi dese
ghemeine wise besitten ende begheren boven alle wisen daer wi af ghesproken hebben, want si die hoechste is, soe willen wi Christum nemen tote enen exemplare, die herde ghemeine was, ende es, ende blijft inder ewicheit want hi was ghemeine ghesent in ertrike allen mensche te profite diere hem toekeren willen. (Ibid., blz. 119).
-
voetnoot(3)
- Reeds in 1895 heeft de bekende Ruusbroec-vorscher auger een afzonderlijk opstel uitgegeven over het gansch geestelijk begrip van ghemeyne bij den mysticus. Zie Compte-Rendu da troisième Congrès scientifique international des catholiques tenu à Bruxelles du 3 au 8 Septembre 1896, 2e Section, Sciences religieuses, Bruxelles, Société Belge de Librarie 1895, blz. 297-304: Une doctrine spéciale des mystiques du XIV siècle, en Belgique. Ruysbroeck et la vie commune’.
|