| |
| |
| |
Het zilveren Jubileum van Dietsche Warande en Belfort.
door Gerard Walschap.
Nu ruim twee jaren geleden had in het bekende, door hoevelen gezegende groote huis nummer 168 der Markgravelei een bespreking plaats waarvan de gewichtigheid geen der aanwezigen ontging. Daar weid namelijk de vraag gesteld: wat is D.W. en B. geweest en wat zal het voortaan zijn?
Dat in hetzelfde ruime vertrek waar deze vraag gesteld werd, een boekenkast vol stond met twintig jaargangen, elk van een voluum waaraan een mannenhand grijpens heeft, dat had zijn beteekenis. De stille aanwezigheid van die drie en twintig, was een luider getuigenis en pleidooi voor het verleden dan iemand daar bij monde geven kon. En zij maakte van deze vergadering de merkwaardigste welke ooit een redactieraad van een ‘maandschrift voor kennis en kunst’ in Vlaanderen heeft gehouden.
Die oogen heeft en niet wil zien antwoordt dus: ‘Dat oude tijdschrift!’ En bedoelt ‘verouderd’; welke twee termen zoo min met elkaar verband houden als ‘jong’ en ‘verouderd’; immers verouderd kan iets evengoed zijn ondanks zijn jonkheid, als jong ondanks zijn ouderdom.
We verkoopen nu geen grapje met te zeggen dat onder de daar aanwezigen die zouden meewerken aan D.W. en B. er waren van nauwelijks een jaar of drie, vier ouder dan de Dietsche zelf. In welke redactie is de jonkheidsverhouding tusschen Tijdschrift en medewerkers tot zulk minimum herleid? Twijfelt er een aan de steekhoudendheid van dit argument dan moge die overwegen dat het groote euvel der vele pogingen en roepingen juist niet de jeugd der opstellers is, maar integendeel, de jeugd van het Tijdschrift, Het zou met Vlaanderen heel wat beter gesteld zijn als de jonge menschen die beweren er iets te zeggen te hebben, aan Tijdschriften zaten die zoo oud zijn als zijzelf. Na zooveel jaren Vlaamsche beweging, die, naar onze bescheiden meening toch ook
| |
| |
wel een beetje kultureel, literair mocht opgevat worden, hebben we toch tijd genoeg gehad om zooveel traditie te vormen. En tijd genoeg om tot de eenvoudige wijsheid te komen dat oude fundamenten sterker zijn dan nieuwe en dat het verkeerd was eerst de oude bouwlieden te verdrijven en dan hun werk af te breken om weer zelf te herbeginnen van op den grond.
Jonge auteurs leven niet alleen van literatuur en een tijdschrift niet alleen van jonge auteurs, maar van de behoefte er aan welke een volk blijk geeft te voelen. En vandaar de tallooze eenjaarskinderen, waarvan de necrologische naamlijst is saam te rapen uit het Tijdschrift-overzicht van de hoogervermelde twintig (sinds een maand nu volle een en twintig) dat, zelf altijd fleurig, de levende en de stervende collegas heeft herdacht.
Maar die geschiedenis wordt hier niet geschreven: dit nummer besluit een jubeljaar, een feestjaar. En hij die muggen zift zou alweer zeggen: leedvermaak. Zonder dat alles ware 't overigens van belang aldus bij wijze van tegenstelling het jubileum dat in dit nummer wordt gevierd, in het licht van zijn volle beteekenis te heffen. Die volle beteekenis formuleeren wij: een der merkwaardigste jubileums van vijf en twintig jaren vlaamsch literair en kultureel leven.
Intusschen: de grijze stichtster van Warande en Belfort, wier beschermende liefde reeds langer dan 25 jaren, ook over ander dan literair leven waakte, zat deze vergadering voor en het was geen louter beamen maar een hulde haar gebracht, dat allen eenstemmig akkoord gingen om D.W. en B. te doen blijven wat het geweest was (zij echter zegde: getracht had te zijn): een spiegel nl. van het intellektueele en artistieke leven van Vlaanderen. In mijn verslagboekje vind ik dat in mijn sekretarieelen stijl van die dagen als volgt vermeld: ‘Uit een hoffelijke gedachtenwisseling, waarbij eenerzijds den bizondersten nadruk werd gelegd op het wetenschappelijk karakter, anderzijds het hoofddoel als literair voorgesteld, vervolgens aangeduid hoe beide opvattingen practisch konden samengaan, volgde als besluit de formuleering die Jufvrouw Belpaire zelf gaf dat D.W. en B. zijn moet een algemeen tijdschrift dat op alle intellektueel, sociaal-practisch en artistiek gebied, inlicht en richting geeft’.
Het was toen drie en twintig jaren geleden dat de Dietsche gesticht werd. Dat gebeurde toen niet op een dag.
Voor de tweede vergadering van ‘Eigen Leven’ gehouden te Antwerpen den 24 Oktober 1898, was nummer 4 van de dagorde: ‘Ver- | |
| |
frissching van 't Belfort of misschien van 't Daghet in den Oosten dat wij kunnen vergrooten en dat wij gansch meester zijn.’
Wat ‘Eigen Leven’ was heeft al ieder Wrarande-lezer vernomen. Hier zij nog eens gezegd wat de oprichtster er mee voor had: ‘een zeer beperkte kring vurige geesten, die als de ziel zouden worden van de vlaamsche beweging.’ En daar bleef Eigen Leven niet ver van af, te oordeelen naar het naamlijstje der eerste leden: M.E. Belpaire, E.H. Cuppens, Prof. Scharpé, Helleputte, Alf. Janssens, Eerw. heeren Lauwers en Drijvers, Kannunik Muyldermans. Later kwam Vliebergh erbij. En daarmee had Eigen Leven een flinke greep gedaan in de weinige groote namen die Vlaanderen te tellen heeft.
Eigen Leven moest een tijdschrift hebben en de documentatie bewijst dat van in '98 de oogen werden gericht op Belfort dat te Gent verscheen bij den boekhandelaar.-uitgever Siffer. 't Plan omtrent 't Daghet in den Oosten, dat sedertdien is verdwenen, zal wel die vergadering van 24 Oktober niet hebben overleefd. Toch had nog niemand gedacht aan Dietsche Warande, dat sedert de dood van den stichter Jozef Alberdingh Thijm, door zijn broeder, den Leuvenschen hoogleeraar Paul Alberdingh werd beheerd. Daarvan is eerst het volgend jaar spraak en het is Cupke, dien we bij leven met genoeg gekend en gewaardeerd hebben, welke de eerste het plan toejuicht: ‘Het schoonste ware mijns inziens de twee: Belfort en Dietsche Warande samensmelten en dan vooruit met één groot en machtig tijdschrift.’
Dat ging er dan door.. Vliebergh die de sekretaris der redactie zou worden reisde 't land af voor medewerking; alle Eigen Leveners waren in ijver; Cupke schrijft vol geestdrift: ‘ik heb weeral 6 abonnementen gewonnen’ en ‘intusschentijd heb ik aan Binnewiertz geschreven... en misschien verkregen dat hij met Poelhekke, ook mee doe.’ Daarvan kwam niet veel terecht, maar van het tijdschrift alles..
Januari 1900. Dietsche Warande en Belfort, eerste jaargang, eerste nummer. Het tweede nummer was aan Gezelle gewijd, Vlaanderens' grootste lyrieker was 't jaar te voren, den 27 November, overleden en in de redactie had niemand mogen zitten van die er in zaten of er kwam dat Gezellenummer. Want van Cuppens tot Dequidt waren 't allen Gezelle-vereerders. Ik vergis me: Dequidt schreef wel, misschien de mooiste bijdrage over Gezelle (en dat was niet weinig gezegd want de beide Verriesten kwamen er aan 't woord en Cupke had het over Gezelle en de jonge Limburgers) maar van de redactie was hij niet.
| |
| |
Die was als volgt samengesteld: Dr. Paul Alberdingk Thijm, Jufvrouw Belpaire, Hilda Kam, Dr. Claeys, Cuppens, Pater De Groot O.P., Jufvrouw Duykers, Cassar Geselle, Kannunik Muyldermans, notaris Persyn, Scharpé, Siffer, Edward Van Even en Vliebergh. Vliebergh was de sekretaris der redactie, die onvermoeide die niets, noch tijd noch moeiten ontzag, om van de twee tijdschriften één groot bloeiend maandschrift te maken waarvan het bestaan in Vlaanderen onmogelijk scheen totdat het wezenlijk bestond. Wij zullen over kort omtrent dezen naam (den naam van een heilige) en zijn werk voor D.W. en B. volledig zijn ingelicht als, na zijn Snieders en zijn Dante, Persijn de biographie zal hebben geschreven van den redactiesekretaris dien hij heeft opgevolgd.
Ik heb een tijd lang de illusie gekoesterd dat ik, de 228 nummers volgend van 126 en andere van 96 blz. waarover ik relaas had te geven, de ruim drie honderd verschillende medewerkers nominatim zou weten aan te brengen, die in den loop der 25 jaren van het bestaan der Dietsche er bijdragen hebben gepubliceerd. Als men eenmaal al de nota's daartoe bij mekaar heeft, wordt men in zijn plannen gematigder. Het verstand komt na het werk. En de getallen, zooals hier gegeven, spreken in hun bondigheid ook. Op 228 nummers drie-honderd medewerkers, dat maakt gemiddeld een nieuw medewerker per nummer en als ik niet schromelijk misreken, komt er dan nog een tweede nieuwe voor elk derde nummer bij. Wie was het ook weer die zei dat ‘men’ aan D.W. en B. niet wil meewerken? En wie sprak ook weer van kapelletjes en kliekjesgeest? Het is dan in alle geval een kliekje geweest van zoo ongeveer de overgroote meerderheid van allen die in Vlaanderen met eenig literair fatsoen de pen houden. En nu ik het toch in dit verslag tot de mathematieken gebracht heb, laat ons verder de kultuurwaarde van die 25 jaren trachten in cijfers voor te stellen. Elk nummer genomen tegen gemiddeld 100 bladzijden - en het is meer - stellen die jaargangen voor: het jaarlijksch beschenken van Vlaanderens intellektueelen met een voluum van 1100 bladzijden over de meest actueele kwesties van politieken, wetenschappelijken, sociologischen, letterkundigen en artistieken aard. Na zooveel jaren practisch werk heeft dat gevormd een bibliotheek van drie en twintig duizend en honderd bladzijden verdeeld in 42 halfjaarsvolumen. Een encyklopedie. De groote Larousse kan er niet neven staan of is de mindere. Een volkshoogeschool, en, Jufvrouw Belpaire, uw hoogeschool voor vrouwen der De Bondstraat is dus pas de tweede door U gesticht en in stand gehouden.
Zooveel gewag moesten we er echter niet van maken als we niet
| |
| |
meer voor ons hadden dan een reusachtige Encyklopedie waarin het leven gesteriliseerd ligt of verdord als de schoone bloemen en bladerkens in een herbarium.. Dit ontzaglijk opus is de levende uitdrukking zelf van 25 jaren kultuurleven en geen doode formuul ervan. Het is binnen de perken waarin een intellektueel maandschrift zich bewegen kan, een strijdend orgaan geweest.
In 1900 was het lawaai der Tachtigers nog niet van de lucht. De kunst-om -de-kunsters waren hun eersten roes nog niet door en ze vierden nog overmoedig de allerindividueelste expressie. Kloos vloekte, Van Deyssel schold en Adriaande zonderling, Hélène Swarth treurde, de gemartelde Van Eeden zwierf rusteloos met den kleinen Johannes rond en zocht. De katholieken hadden tegenover dit alles hunne houding nog niet bepaald, althans niet practisch, terwijl Binnewiertz en Poelhekke vooralsnog genoeg op hun kap en kerfstof kregen. Schaepman lachte en dat was de generale houding van Nederland.
Vlaanderen bezat zijn grootsten levenden dichter in den zwijgzamen, somberen, tragischen katholiek Prosper Van Langendonck, maar Vermeylen stelde het hooge woord op, zich verheffende hoog genoeg om over ons grenskens Europa te zien. Neven ‘Van Nu en Straks’ en het latere ‘Vlaanderen’ die beide op vrijzinnigen grondslag bouwden, bezaten wij geen orgaan dat stem gaf aan het katholieke Vlaanderen om het mondig te maken en Dietsche Warande en Belfort, dat pretentieloos en zonder het te zeggen die roeping opnam, stond voor de taak die grondslagen te leggen. Want die groep katholieke jongeren die wij nu bezitten en die toen nog college liepen, of, hoop en al, De Vlaamsche Leeuw zongen te Leuven, moesten die grondslagen klaar vinden. In afwachting begon men te ijveren onverpoosd zij die, als b.v. Cuppens, nog alle tijdsteekenen lazen in het licht dat Gezelle ook nog na zijn sterven uitstraalde. Er is misschien niet genoeg op gelet dat aldus Dietsche Warande en Belfort de programvlag van een katholiek-vlaamsche literatuur uit de handen van den stervenden Gezelle overnam en ze intakt heeft gedragen dwars doorheen Vlaanderen en Van Nu en Straks. Wat deze literatuur daaraan heeft te danken, is misschien de les dat tachtigersch Holland en vrijzinnig Europeanisme hier niet konden bloeien zonder respekt voor ons volk en zijn godsdienst. Dit werd volop duidelijk als eenmaal, na het eenigszins verspreid en verdeeld ijveren der eerste pioniers, de taak werd overgegeven aan den grootsten, eigenlijk den eersten katholieken kritikus van Vlaanderen. Van 1907 af ging aan zijn wereldkundige belezenheid en scholastieke geschooldheid de heele vlaamsche
| |
| |
literatuur voorbij, door hem gekontroleerd. Gedurende 15 jaren voerde hij in D.W. en B. het woord dat besliste en naar dat katholiek woord luisterden allen. In den geest der roomsche ruimheid sterk op zijn standpunt en vrij, leidde hij wie geen leiding aanvaardden, volgde stap voor stap en steunend de opkomende katholieke jongeren en Holland vernam eerbiedig zijn oordeel. En Stijn Streuvels kon niet meer beweren: ‘De katholieken hebben geen kritiek.’
Dietsche Warande en Belfort wist wel hoe de zaken stonden en waar het naartoe wilde. Cupke, (van wie wij nu door het piëteitvolle boek van Jufvrouw Belpaire weten hoe ziels- en geestesverwant hij met de oprichtster van het Tijdschrift, er het standpunt van uitsprak) Cupke verzet zich tegen een kritiek van den Hollander M.C.R. De Klerk op de gedichten van Alf. Janssens en beurt dit gevalletje op tot in 't licht der algemeene toestanden:
‘En gij gevoelt u dichter; ge bezingt en berijmt eerlijk en oprecht, naar uw beste vermogen, den glans van God die op alle ding verspreid ligt en nog meest op uw eigen christelijken heerd en huis, op uw volk, op uw land, op uwe Noordzee.
Mannen als Gezelle genieten uw werk, schatten het hoog, houden u voor een hunner beste medestaanders en vrienden, zetten uw portret op hun schrijftafel als dat van een geliefden medewerker aan 't heroprichten van een levend, zingend, katholiek Vlaanderen.
Na veel zorg en slameur geeft gij uw verzen uit op uwe kosten, ge gelooft dat er, zoo niet duizenden dan toch eenige honderden herten in Vlaanderen, in dat gloeiend leeuwenland, en zelfs in 't pretentieuse en in stijfheid haast vastgevrozen Holland zullen mee “zinderen” met uw hert, met uw eerlijk-gevoelend, eenvoudig en diep, christen vlaamsch gemoed.
Ja, bonjour!
In Vlaanderen zendt u de grootste en best ingerichte boekhandel uwe arme twelf afdrukselkens terug met een verpletterend-koud “geen een kunnen verkoopen” er bij - met Gezellens Rijmsnoer is dat nu ook gebeurd - geen enkel tijdblad of gazet bespreekt ernstig uw werk - en uit Holland, dat nu in quasi-aanbidding ligt voor Gezelle, uwen ouden, besten vriend, - waar gij een aanmoedigend en waardeerend woordje uit verwacht, ten minste vanwege geloofsgenooten (de anderen hebben u altijd heel eerlijk doodgezwegen,) uit Holland krijgt gij... bovengenoemde broederlijke kritiek.
Is 't niet om zot te worden of om te gaan radijs zaaien: daar hebt ge
| |
| |
toch nog iets af dat ge kunt smaken bij uwen boterham!’ (D.W. en B. 1903 - 6 - blz. 662)
Neen, het was geen kleinigheid om tegen holland en een stukje Vlaanderen in het vaderlijk erfdeel te verdedigen dat nog maar door enkelen bleef betrokken; dit alles in de herinnering aan u, ‘o gij lieve, klinkklare verzen van onzen West-Vlaamschen Nachtegaal’ en zonder (Gezelle uitgezonderd) veel merkwaardig katholiek werk. Maar in het tijdschrift lagen stevige handen op het roer en zelf was het een allerschoonste periodiek. Het presenteerde! Meer dan honderd bladzijden op prachtig papier en sinds 1902 bij Buschmann, de koning der Antwerpsche drukkers van de pers komend. Wat meer is: een der merkwaardigste boeken die in die jaren verschijnen zouden, begon hier fragmentarisch te verschijnen: Dr. Schaepman door Jules Persijn. En zie dat boek werd een verheerlijking van den grooten Dokter die nooit een blad voor den mond had gehouden als hij over de modernen sprak. Daarbij nog te rekenen dat reeds de eerste nieuwe zangstemmen werden vernomen van Godfried Hermans, Caesar Gezelle en Constant Eeckels terwijl een der eigenaardigste dichters-figuren en fijnste geesten waarmee het jonge geslacht uitpakken kon, Omer Karel De Laey als medewerker was aangeworven, al de rijke beloften wettigend die hij met zich in het graf heeft meegedragen. Jammer genoeg ontviel aan D.W. en Vlaanderen een der toen meest belovende novellenschrijvers Emiel De Graeve. Een eenvoedige jongen die wat college had geloopen maar nauwelijks veertien jaar oud, bij een kleermaker in de leer gemoeten, zich opgewerkt had tot spoorwegbeambte en dan stierf op 31 jarigen ouderdom als hij het zoo pas tot statieoverste had gebracht. Wat hebben we in hem, den novellist, en in De Laey, den dichter niet verloren.
Maar kom, daar is geen tijd om te treuren. Hier zijn weer nieuwe namen: de jonge dichters Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout; een historicus: Alfons Fierens;. En er verschijnt het merkwaardigste artikel van die jaren: ‘Modernen’ door M.E. Belpaire. Van Deyssel had geschreven: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1835, niet. Ju, ju, wat een grof volkje’. Het kwam hem duur te staan. Daar werd hem van A. tot Z. precies en geducht uiteen gezet waarom Vlaanderen niet de vriend was der Hollanders, periode tachtig.. Er wordt gesproken van de twee wormen die aan de moderne kunst knagen: ongeloof en zedeloosheid. De goden in 't diepst hunner gedachten imponeeren heelemaal niet; het naturalisme wordt bucht geheeten en als er gesproken wordt over de marmerschoone verzen van Héléne Swarth en het zeeson- | |
| |
net van Kloos, dat niet harmonieuser zou kunnen zijn, dan is het enkel om te bevestigen dat al de rest ziekelijk is en voor Vlaanderen niet veel zaaks. Zoo toonde schrijfster van het artikel den jongen Thijm al even min te vreezen als haar groote vriend Schaepman ondanks al het proza dat als een man op u afkomt. ('04 - IV - 341)
Het bleef niet bij dit defensief. Juli van 't zelfde jaar, onder titel ‘Verval of dageraad?’ en door denzelfden naam geteekend, een bijdrage waardoor in niet dubbelzinnige termen gezegd wordt welke de houding moet zijn van de katholieken tegenover de toenmalige toestanden. ‘Omwenteling is de wet der staatkunde, pessimism de kreet der kunst, twijfel de rijpste vrucht der wetenschap.. Al deze kwalen zijn kinderen der ontkenning. Waarin ligt de genezing? In de volle bevestiging door de Katholieke kerk gebracht.’ Zoo wordt daar namelijk de lijn getrokken: ‘Al onze bevestigende krachten moeten wij ten dienste stellen van kunst, wetenschap en maatschappij. Onze levensopvatting is de ware levensopvatting, omdat zij de blijvende is. Met moed dus de toekomst te gemoet getrokken, met wapperende vaandels, fiere overtuiging, ontheffende geestdrift, in de vastbewustheid der bevestiging.’
Vermeylen, die einde dit jaar zijn verzamelde opstellen uitgeeft hoort de roepstem hem wenken om het voorbeeld te volgen van Jôrgensen wiens jongste bekeerlingswerk parallel naast het zijne wordt gelegd (05 - I en II); Verhulst wiens drama ‘Jezus de Nazarener’ verscheen, verneemt uit den mond van Lod. Dosfel het katholiek vermaan in mis-, schien de ernstigste studie die over zijn werk geschreven werd. (05 - II); Virginie Loveling verneemt het over haar ‘De Twistappel’, vanwege de katholieke romanschrijfster, Louisa Duyckers, de eenige die zich met haar talent kon meten (05 - III); Herman Teirlinck over zijn ‘Bedrijf van den kwade’ (05 - V); Karel Van de Woestijne over zijn ‘Verzen’; terwijl over den grooten Prosper Van Langendonck de beste studie verscheen welke tot dan toe het licht zag (05 - XII); en ‘Heimwee’ van den jongen Eeckels met blije bemoediging wordt verwelkomd. (05 - V) Dat alles in een enkelen jaargang 1905 die bovenal merkwaardig is wegens de ongemeen belangrijke polemiek Belpaire-Vermeylen, polemiek die twee kultuurstroomingen zich met elkaar deed meten. (05 - I - II - VI - VIII)
Na zulk een jaar intens en actief leven mag een jubelnummer komen: de Dietsche Warande viert haar vijftigjarig bestaan (Belfort werd gesticht in 1886, D.W. in '5t) en er verschijnt in het voorwoord tot een prachtnummer waarin Binnewiertz J.A. Alberdingk, Prof. Sencie Paul Al- | |
| |
berdingk, Prof. Lemaire, Dr. Cuypers, en ten slotte Juul Persijn, Van Deyssel meesterlijk bestudeert, het volgende:
‘'t Is nu 50 jaar dat de D.W. werd geboren. In die lange jarenreeks heeft ze heel wat meegeleefd van 's levens wisselvalligheden. Jozef Alberdingk Thym stichtte haar in 1855. Door wakkere vrienden geprezen en gesteund, door bekrompen geloofsgenooten mistrouwd en geschuwd, door de anti-roomschen bekampt en gehaat, maar alleszins veel gelezen, werd Alberdingks' Warande 't gezaghebbend katholiek letter- en kunstorgaan in Holland. Vier en dertig jaar lang stond de “chevalier sans peur et sans reproche” in zijn tijdschrift voor christelijk-aestetische beschaving, houw en trouw. Toen stierf hij, in 1889. Maar zijn geest leefde voort. Zijn broeder Paul was daar om de eer der Warande hoog te houden. De geleerde professor was ook de man van uitstekenden kunstzin: ook hij immers heette Alberdingk Thym. In 1904 werd het zijn beurt om hierboven te ontvangen 't loon voor den goeden strijd. Aan onze lezers nu te oordeelen of de ziel der Alberdingks' in de Warande bleef wonen, of haar bevruchtende geest nog waait door 's Meesters bloemhof van idealen en kunst......’
Daar mocht de Warande gerust op zijn. Het was wel de zuivere geest der Alberdingks, de strijdende en positief zelfstandige tegelijkertijd, die bestendig had voorgezeten telkens een verschenen werk aan streng-orthodoxe toets beproefd moest worden, telkens een katholiek kunstwerk, elders doodgezwegen, moest verspreid worden, telkens klaar en precies het ideaal moest worden voorgesteld. Dit ideaal was niet louter literair. In 1905, tijdens den beruchten strijd rond het wetsvoorstel Coremans was het Dietsche Warande, die een der belangrijkste studies publiceerde over het onderwerp. Pater Verest, die in de Revue generale het wetsontwerp als ongrondwettelijk had bestreden, kreeg vooreerst (05, VI en 05 VII) een voorloopige lading mee van een recensent tot de bekende Deken De Grijse (05, X) met een duchtig beredeneerde studie kordaat optrad. De opstelraad moeide er zich mee en Vlierbergh's klaar verstand zal wel niet vreemd zijn aan de geleerde argumentatie dat Coremans' wetsvoorstel niet ongrondwettelijk was maar juist strikte toepassing van de grondwet vroeg.. Volgend jaar (05 - V) werd de kwestie weer opgeraapt door Z. Peeters om met bijvoeging van nieuwe gegevens de thesis van Deken De Grijse en den Opstelraad te verstevigen. Advokaat Paul Bellefroid, docent aan de Luiksche universiteit, had ‘taalonkruid gewied in het notariaat’ (03 - VI), Dosfel was opgetreden voor vervlaamsching in het gerecht (05 - IV) en Kan Muyldermans had het
| |
| |
goed recht der klassieke humaniora in een standaard-bijdrage bepleit. (03 - V). Ook de bekende brief der Bisschoppen over het onderwijs werd in 1906 niet zwijgend voorbijgegaan (06 - VIII - IX - XI). Het ideaal van den Christen en Kunstenaar was herhaaldelijk en levend voorgesteld door menigvuldige bijdragen van Jufvrouw Belpaire over Constance Teichmann, een heilige figuur door wie, meer dan door iemand anders Godsdienst en Kunst tot sublieme levensharmonie practisch waren opgevoerd. Christen ideaal verscheen in 1904.
En nu, begin 1907, werd de leiding van D.W. en B. in handen gegeven van Persijn en begon een hoogere bloei dan ooit de Warande der Alberdingks gekend had.
Behalve de Schaepman-studiën (03) (sinds December '04 was Persijn redactielid) en de pittige in memoriam's Snieders en Van Maurik (04 - XII) had de kritikus het begin zijner bekende Tolstoï-studie geleverd (05 - XI) waarvan het vervolg vier maand later verscheen. Intusschen had hij echter zijn magistrale studie over Lodewijk Van Deyssel geschreven met die sublieme laatste bladzijde:
‘Maar de zonde der hoovaardij is gekomen; onder de menschen is weer een gevallen engel te meer...’ Wie herinnert ze zich niet? (06-I) In Mei van dat jaar stierf Ibsen en de derde groote studie na Tolstoï en Van Deyssel, werd aan hem gewijd. (06 - VII, 07 - IV en XII)
Vanaf 1907 komen nu regelmatig de groote kronieken, de wetenschappelijke door Dr. J. Van Mollé, de historische door Dr. Alf. Fierens, de philosophische door Dr. L. Noël, de psychologische door Frans Van Cauwelaert, de bijbelkroniek door H. Coppieters, de maatschappelijke door Dr. A. Dupont, de muzikale door Arthur Meulemans, Van der Mueren en ook wel eens Lambrecht Lambrechts. Regelmatigst van al hield A.W. Sanders Van Loo en later Joe de kunstkriniek bij en Persijn de letterkundige. Al deze laatste kronieken, de literair-nieuws-rubrieken en de meer dan ooit uitgebreide en ernstig gehouden rubriek Boekennieuws stellen D.W. en B. nu definitief in staat op de hoogte te blijven van al het merkwaardige dat in binnen- en buitenland op gebied van menschelijke kennis, kunst en bedrijvigheid zich voordoet. Door de letterkundige kronieken vooral wordt het het interessantste en degelijkste tijdschrift van Vlaanderen en Holland. Twintig groote kronieken verschijnen er tot Augustus 1914. Daartusschendoor in 1909 nog vijf Schaepman-studiën en de heerlijke biographie over den op 16 December 1909 te Hooglede st. Jozef overleden Omaer Karel de laey, (10 - II en III); de fijnzinnige ontleding en beoordeeling van Van Looy's ‘Wonderlijke
| |
| |
avonturen van Zebedeus’ ('11 - III); de groote studie over Foggazzaro ('11 - IV - V - VII) en de bizonder knappe ‘Ons tooneel te Antwerpen van 1830 tot 1840’ ('13 - X - XI - XII)
Was Omaer Karel De laey gestorven, een onzer fijnste Vlaamsche koppen wiens medewerking ik ruim 25 keeren aanteekende voor verzen, reisbeschrijving, kunst en letteren-beoordeeling en die dus hier als een der beste krachten van D.W. en B. tot 1909 dient vermeld, aan merkwaardige bijdragen bleef het daarom toch nooit ontbreken.
Jufvrouw Belpaire's ‘Beethoven’ door de kritiek ‘het beste werk over Beethoven’ genoemd, verscheen fragmentarisch in die heerlijke hoofdstukken als er daar zijn ‘Beethoven's levensavond’, ‘Beethoven's gemoed in zijne kunst’, ‘Het zieleleven in Beethovens' muziek’; verder de studies die gebundeld werden in Kunst- en Levensbeelden. Schaarscher zijn de bijdragen van Jufvrouw Duykers die nu en dan iets uit haar romans afstaat (‘Rosa’ verscheen geheel in 1906). Maar een heele schaar jongeren zien wij jaar na jaar optreden. Het zijn al de namen die nu klinken in de katholieke Vlaamsche Litteratuur.
We noemden reeds Godfried Hermans, Caesar Gezelle, Constant Eeckels, Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout. Het wordt verderop nog een heele rij. We noemen enkel de bekendste met datum van eerste optreden in D.W. en B.
Ernest Claes ('07 - IV), August Van Cauwelaert ('07 - V), Joz. De Cock ('07 - VIII), Cyriel Verschaeve als Zeemeeuwe ('08 - II), F. Delbeke ('08 - III), Pater Fleerackers ('08 - IV), Aalmoezenier Feskens ('08 - IV), Jozef Arras ('08 - VII), Felix Timmermans ('08 - XII), Andries Verstreken ('09 - II), Lambrecht Lambrechts ('09 - III), Karel Van De Woestijne ('09- VII), A. Van Veerdeghem ('10 - II), Emiel Van der Straeten ('10 - III), Arthur Coussens ('10 - V), Herman Baccaert ('10 - V), Jan Hammenecker ('10 - VI), Pater Reypens ('10 - VIII), Jozef Simons ('10 - X), Karel Van De Vijver ('10 - X), Karel Van Den Oever ('10 - XI), Felix Rutten ('10 - XII), Bertholf Biekens ('11 - V), Toussaint Van Boelaere ('11 - V), Maurits Sabbe ('11 - VIII), Victor Naveau ('11 - VI), Hilarion Thans als A. Lhorijn ('12 - IV), Juul Grietens ('12 V), Jef Crick (12 - VII), Stephanie Claes-Vetter ('12 - VIII), Edward Vermeulen ('13 - VIII), A. Van Driessche als Berto Van Kalderkerke ('13 - X), Juul Filiaert ('13 - XI), Hubert Buyle als Lucien Van Der Meeren ('14 - I) en Filip De Pillecyn ('14 - IV).
Augustus-September-nummer verschijnt nog. Op de eerste bladzijde, in groote letters, als een aanklacht, als een kreet: ‘Duitschland ver- | |
| |
kracht ons Vaderland.’ In den zetel zelf van het recht zag ik de boosheid heerschen, en in de plaats van de rechtvaardigheid het onrecht zetelen. Ik heb gezegd in mijn hart: God zal oordeelen den gerechte en den booze. Want daar is een tijd voor alle ding en voor elk werk.’ En Persijn besluit zijn geleerde kroniek over Letterkunde met deze bewogen bladzijde:
‘Sinds jaren immers was te voorzien wat nu aan 't gebeuren is. Het steeds vetter gemeste apocalyptische beest, in zijn klauwen Europa omspannend, en enkel nog door wat armzalige menschelijke slimheid getemd, is nu losgesprongen. Zijn eerste doodenrit, naar Frankrijk toe, stormt over ons eigen land...
In 't vlekkeloos licht van Gods heerlijkste zomerzon, in een bloeigewest van natuurschoon en menschenvlijt, langs de huppelende heuvelen en de stoeiende wateren, die gister nog met hun lach van 't edelst genot der ontspannende rust der duizenden lokten, giert nu de geesel der helle. Ons vredig vaderland slorpt stroomen bloeds van zijn eigen kinderen, geslacht door het kroost van den dondergod, die naar het recht van vrede en van oorlog ons beschermen moest, en thans ons verraadt; die als bevoorrecht gebuur en vriend van den huize ons loven en danken moest, en thans op ons een laffen sluipmoord pleegt.
Onze velden geteisterd, onze huizen geplunderd, onze dorpen verbrand, onze steden verwoest, onze vrouwen verjaagd, onze kinders verweesd, onze zonen gedood, onze dochters verkracht, onze vaders vermoord... Omdat we voor God en de wereld, in eer en trouw en moed, zijn opgesprongen om onzen heiligen plicht te doen.
Maar de Voorzienigheid leeft! En wij, het kleine volk dat nu weer eens mee de groote geschiedenis maakt, wij weten dat de geschiedenis steeds blijft de spiegel van Gods recht, van Gods gerechtigheid.
En hoort: De stem des Heeren klinkt uit den mond der volkeren: éen grootsche wereldhulde aan de Belgische dapperen! De kanonnen donderen 't Miserere en 't Requiem over ons onschuldig land. De bloem onzer jongelingschap wordt weggeflitst. Onze heerlijkste gouwen verkeeren in een kerkhof der volkeren. Maar, broeders en zusters, allen wier hart meesiddert met het onze in angst en treurnis en afschuw over 't ontzeglijk menschenwee - hoeveel hoop voor ieder van ons ook worde begraven, de Hoop zweeft onsterfelijk uit den bloeddamp onzer slagvelden op!
De tranen onzer moeders en vrouwen, de onbezweken heldenmoed onzer vechtende dapperen, de dankende hulde en hulp onzer bondge- | |
| |
nooten, de gebeden van allen om Gods gaven van kracht en erbarming, zijn sterker dan 't geweld der sterkste legerscharen.
Treedt verder nu voort, gij handvol soldaten van mijn kleine en, toch zoo groote vaderland, treedt verder nu voort tegen 't monster dat legers van millioenen spuwt over u, en gij gaat, gestut door de vriendenvolkeren, bezield door uw recht en uw liefde voor uw moedergrond, gezalfd en gezegend door den kus der geliefden die thuis bidden voor u, geharnast en gepantserd door den God der heirscharen, naar een zeker zegepraal.’
Op die woorden viel de stem die veertien jaar lang de taal van een rustige bloeiende kultuur had gesproken, stil. Tot November 1918 was het woord gegeven aan het kanon.
Ik heb mij rustig verdiept in dat harmonieuse, schoone kultuurleven van voor den oorlog. De geest ervan heeft mij langzaam doordrongen. Ik heb de atmosfeer ondergaan. Nu zit ik opeens voor die zwarte gaping '14-'18, een chaotische duisternis die mij overvalt als een eindelooze verschrikking. Ons volk verstrooid over vier landen, Holland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland. Onze weerbare mannen, boeren, ambachters, studenten, intellektueelen, vechtend aan de fronten in Vlaanderen en Rusland, krijgsgevangen in Duitschland, Oostenrijk, Polen. Bloemen van leven weggemaaid, levens gebroken. Armoede, honger, verbittering in het land. Achterdocht, broedertwist, vijandschap, fanatisme.
November '18 wordt de verstrooide kudde weer verzameld maar het is dat oude Vlaanderen niet meer. Het zijn menschen die elkaar verscheuren. Zij kunnen mekaar niet meer vertrouwen. Vlaamsche gezelligheid bestaat niet meer.
En literair? Het front heeft zijn literatuur gehad waarvan wellicht de schoonste uiting Van Cauwelaert's ‘Liederen van Droom en Daad’. Het bezette gebied had zijn literatuur, zijn Van Ostaeyen, Brunclair, Marnix Gysen, Wies Moens en de uit Holland anders dan hij gegaan was, terugkeerende Karel Van Den Oever. Het front bracht geen nieuwe vormen mee, het bezette gebied had er een gekregen.. Naast die laatste groep, een ander even jong kringetje, Roelants, Minne, Van De Voorde dat kwestie-vorm met de oud-strijders wil aansluiten. Verdeeldheid, maar van kamp tot kamp een eendere dulle verscheurdheid welke de eenen niet uitdrukten (maar daarom niet minder voelden) en de anderen wel. Diepe stroomingen doorwoelen het jonge geslacht. Terwijl het volk den overwinningsroes met de zinnen zinnelijk uitviert, terwijl patriotische activistenvreterij terreur ontketent, terwijl de Vlaamsche bewe- | |
| |
ging onherstelbaar uiteenscheurt, worden de jongere literatoren van een geweldig verlangen aangegrepen dat zij Godshonger hebben genoemd en in den grond het verlangen naar rust, orde en geestelijke zekerheid is van meegerukten in een maalstroom. Het practisch program wordt gemeenschapskunst: de kunst zal alle menschen broeders heeten; de schoonheid zal de menschen weer vereenigen die door de gruwelijkheid van het geweld van elkaar vervreemdden; het literair woord dat te voren de uiting was van de kultuur, en dan nog van de individuele kultuur des kunstenaars, zal herleid worden tot zijn primitiever stadium: dienstbaarheid aan de gemeenschap, apostolaat.
Ernstig door de eenen, minder ernstig door de anderen, snobistisch door een heelen hoop, wordt die nieuwe taak opgevat. Menschen die wel honger en den leger- of bezettingsdwang hebben gekend, maar geen kultureele tucht, geen scholing en geen geestelijk zelfbedwang, zijn alle traditie ontgroeid, gaan hun eigen weg, stichten tijdschriften.
Teruggekomen uit La Panne met weer een bijnaam meer: moeder aller vlaamsche soldaten, zou Jufvrouw Belpaire de trouwe traditie hervatten. Januari 1919 verscheen D.W. en B. Het formaat is veranderd, Buschmann's fijn typographisch werk wordt gemist, maar de geest is dezelfde en Persijn is weer aan het werk. Zware taak.
Er zijn weer nieuwe namen bijgekomen, oorlogskinderen. Fritz Franken ('19 - II), Maurits Van Hoeck ('19 - III), Marnix Gysen ('19 - III), Zuster M. Jozefa ('19 - IX), Dirk Vansina ('19 - IXX), Lode Van Eyck ('19 - I), Jan Boon ('20 - II), Joris Caeymax ('20 - III), C. Lindemans ('20 - XII), Jef Scheirs ('21 - VI), E. Amter ('21 - VII), A. Coomans ('21-XII), A. Nagels (23 - IV). In '20 herneemt Persijn weer drukker zijn Warande-Wandels en zijn Overzichten. Nummer 8-9 is grootelijks gewijd aan het eeuwfeest van Jozef Alberdingks' geboorte en daarin Persijns' uitgebreide studie ‘Thym en Vlaanderen’. Verder de Dante-lezing ('21 - IX-X) over Albertine Steenhoff-Smulders ('20 I-II). Hoe Dr. Schaepman in de tweede Kamer kwam. ('20 - X)
Al werd daarbij nog eens beproefd de kronieken weer voort te zetten, ‘het was niet meer dat.’ Het bruischende, verwilderde literair leven van Vlaanderen stond in D.W. en B. niet langer meer weerspiegeld en den sekretaris ontbrak het aan gezondheid en tijd. Slechts een of twee malen, heeft zijn overigens zoo klare geest zich uitgesproken over het verwarde letterkundig rumoer ten onzent. Al getuigde hij in zijn antwoord op de enquête van Vlaamsche Arbeid, nog optimistisch de toekomst in te kijken, hij bekende aan het slot dat dit optimisme groo- | |
| |
tendeels voortkwam uit het feit dat hij zich weinig bekommerde over degenen die per se krankzinnig wilden doen.
Het was andermaal de beschermende geest van het groote huis der Markgravelei die aan de gedachte der verjonging practische uitwerking gaf.
Begin '24 verscheen in het eerste nummer het volgende merkwaardig titelblad, met bovenschrift: ‘Ons doel en onze lijn’:
‘Dietsche Warande en Belfort’ gaat zoo stilaan naar haar zilveren jubilé. De echt, gesloten in 1900, is gebleken een goede te zijn, een vruchtbare voor 't Vlaamsche land. Nood heeft het gezin nooit gekend, geen stoffelijke, wijl voor 't bestaan werd gezorgd door steeds dezelfde milde hand; geen geestelijke, wijl steeds ten overvloede milde handen zich openden die wisten te schenken wat naar bepaalde inzichten den volke goed was.
Dit is natuurlijk, niet gegaan zonder verschil van meening, ook vanwege degenen, die we steeds als goede vrienden hebben gewaardeerd. Maar, door en boven alles heen, is ‘Dietsche Warande en Belfort’ zich in geweten bewust de traditie der Alberdingk's te hebben hooggehouden en tevens in zoover 't oorbaar was, het nieuwe en het nieuwste te hebben verwelkomd. Werd in de woelingen der jongste koortsen wel eens gevraagd: Waar is nu de leiding?, dan liet ons tijdschrift zich in sereene kalmte van zijn katholiciteit en zijn stoere Vlaamsche zede toch niet van de wijs brengen. Maar beginselvastheid heeft, durven we meenen, ons nooit in den weg gestaan, om volop de Roomsche ruimheid te vieren. En naarmate 't feestgetij nadert laten we ook de deuren van 't welkom steeds wijder opengaan. Wie degelijk is en degelijk werkt, in om 't even welken stijl, moge binnenkomen. En ‘vriend van den huize’ is toch zeker bij ons geen ijdel woord, wijl het immer gesproken wordt onder de hoede van ‘Voor Christus en voor Vlaanderen’.
En daarmee heeft de ‘Dietsche Warande en Belfort’ zichzelf weer een doel en taak gesteld waardig van die welke het tijdschrift in 1900 opnam en gedurende al die jaren zoo heerlijk wist te volbrengen.
Geen gemakkelijke. Wie aan de straat timmert...
Maar het gaat weer regelrecht op het doel af, de hoogte in.
Enkele der ‘oude’ groote namen zag men weer verschijnen. Streuvels en Van Eeden voor het eerst; Van De Woestyne, Cyriel Verschaeve. Jongeren kwamen bij: Pater Schreurs, Renier Ysabie, Ernest Van Der Hallen, Gerard Walschap, Anton Van De Velde, Wies Moens, Kees Meekel.
| |
| |
Er verschenen in mengelwerk twee nieuwe, oorspronkelijke romans der echtgenooten Claes-Vetter: ‘Het leven van Herman Coene’ en ‘Stil leven’. Hammeneckers' twee jongste merkwaardige dichtwerken: ‘Poëma missale’ en ‘Excubiae’ verschenen in hun geheel. Regelmatig werd een overzicht van Tijdschriften gegeven dat niet enkel documentarisch maar, waar het nood doet, ook kritisch wordt opgevat, terwijl de rubriek ‘Varia’ er naar streefde de lezers van het merkwaardigste gebeuren op literair en ander gebied op de hoogte te houden. In de laatst verschenen nummers werd begonnen met een letterkundige kroniek die voortaan regelmatig zal worden bijgehouden en wijl de speciale aandacht der jongere literatuur zich naar het tooneel keert zal voortaan ook regelmatig een uitvoerige tooneelkroniek verschijnen. De kunstkronieken van Jan Hallez moeten, wat betreft oordeelvastheid en gevatte raakheid niet onderdoen voor de pittigste van A.W. Sanders-Van Loo.
L'histoire se répète. Na 25 jaar Vlaamsch kultuurwerk gaat D.W. en B. zijn tweede kwart-eeuw te gemoet met een zelfde schoone opdacht als in 1900 voor oogen, met een zelfde jonge geestdrift, naar een zelfde artistiek Christen Ideaal.
|
|