| |
| |
| |
Pieter Fardé, minderbroeder,
door: F. de Pillecyn
(Vervolg.)
Dan was de karavaan een klein plekje gerucht te midden de woestijn. Die heeft haar geluid op zichzelf, maar het is haast onhoorbaar voor wie zijn oor van kindsbeen af niet gekeerd heeft naar heur stem. Dat is het oneindige maar stille verschuiven van lucht over zand, zonder tusschenpoozen, zonder aanzwellen of verminderen.
Pieter Fardé lag in die nachten naast Daniel van Breuckel. Zij spraken weinig want de woestijn overmeesterde hen zooals een koning zijn slaven.
Na enkele dagen schonk Soera Belijn zijn slaaf de genade van een woord. Van op zijn lastdier had hij met zijn scherp oog de slaven gade geslagen. Wel bevielen hem de twee mannen, blond en breed uitgewassen, die de vermoeinissen van de reis met zwijgende duldzaamheid onderstonden. Hij besefte dit des te dieper daar hij-zelf in een zeer somberen tijd van zijn leven, slaaf was geweest te Livorno. Zeven jaar lang had hij het juk gedragen en de voren die loodrecht van zijn voorhoofd toeliepen naar zijn scherpen neus getuigden van zijn gepeinzen uit dien tijd.
Zoo dreef hij, eenige dagen na de afreis, zijn kameel naast de twee mannen en sprak hen aan in het italiaansch. Eén antwoordde, want Pieter Fardé die een mooi deel van deze aarde had afgeloopen en afgebedeld sprak die taal heel vloeiend. Dit scheen Soera Belijn uitermate te verheugen en de goedheid van zijn hart werd nog gunstiger door de wetenschap dat hij een waardevolle slaaf, een man van kennis en goed gesprek, in zijn bezit had gekregen. Hij kon de braafheid en de zielesterkte van zijn slaven meten aan zijn eigen herinneringen en, man van stoer geloof als hij
| |
| |
zelf was, verrastte het hem zeer aangenaam betrouwen en onderworpenheid ten aanzien van God te vinden in menschen die van zoo ver kwamen en van het geloof in Mahammed verstoken waren gebleven.
Het waren zeer leerzame gesprekken die beide mannen voerden. De magere, lange man, als een prins gezeten op zijn grooten kameel, en de breed-geschouderde slaaf die opkeek met oogen waaruit de slavernij nooit spreken zou. Want altijd voelde Pieter Fardé, als hij sprak met Mahammeddanen of Protestanten dat hij een waardigheid over zich droeg die de anderen moesten bekennen. Hij was de gezondene onder de heidenen. Hij moest door zijn leven Dengene doen eeren die hem gezonden had. En die waardigheid sprak uit hem.
Zij bereikten de oasis Aîr. De kameelen reikten reeds uit de verte hun bovenmatige halzen en het was alsof de lucht vervuld was van de frischheid van het groen. Van daar was Soera Belijn geboortig. Zijn oogen kregen wondere diepten als hij erover sprak en het eerste water dat hij bij de aankomst dronk uit den koelgeurenden bronput gaf hem een genot zonder weerga. Het was hem aan te zien: hij sloot de oogen om beter de koelte langs mond en keel in zichte voelen vloeien en daar lag groote teederheid in zijn oog als hij terug zijn blik ontsloot. Die eerste dronk was hem als een gewijde ceremonie: een zoon van de woestijn alleen weet zulks naar waarde te schatten.
En daar kwam het uit zijn mond, kalm en klaar, zoodat het makelaarsvolk opkeek om den vreemden rustigen klank:
‘God zij gedankt, broeders, om wat hij over ons liet komen. Geloofd en gebenedijd weze Zijn heilige naam. Vergeet mij niet, vergeet mijn woorden niet, vergeet uw beloften niet. Blijft trouw aan Christus die slaaf was als wij. Van Hem komt de beproeving, van Hem zal de verlossing komen. Vaart wel, broeders, vergeet elkaar niet’.
Hij groette nog eens met de hand en daarna beteekende hij aan zijn meester dat de slaaf Pieter Fardé volgen zou.
* * *
Hij heeft, over deze slavenmarkt en wat er op volgde een langen brief geschreven aan zijn zuster en zijn broeder. Wat hij schrijft over de avonturen ter zee en zijn wedervaren op de slavenmarkt staat in enkele
| |
| |
regels samengevat. Maar zeer lang is dit gedeelte van zijn schrijven waarin hij troosten wil en alles ten beste uitleggen.
Het is een orgie van citaten uit het boek der Profeten en uit de Psalmen. Over het goud dat gelouterd wordt in het vuur, over de verdrukking die heilzaam is, over de kastijding die een zegen wordt. Hij troost niet alleen degenen die zijn brief zullen lezen, hij troost zich zelf. Hij probeert de suggestie te ondergaan van de waarheid die in de spreuken ligt. Want simpele zielen leggen hun levensgebeurtenissen uit volgens de wijsheid die anderen hun hebben aangeleerd.
Maar door dit alles klinkt de verlatenheid van hem die het geld zamelde om de slaven te gaan afkoopen en die tot in het hart van het Moorenland, in het rijk Agades, tot de dienstbaarheid en de slavernij werd gebracht.
* * *
Soera Belijn was een vermogend man. Zijn gevolg was talrijk en hij hield van pracht. Hij was van Agades naar Bona gekomen voor koopmansschap en als hij Pieter Fardé en Daniel van Breuckel kocht, was het om zijn huishouding aanzienlijker te maken en om zijn geld voordeelig te beleggen.
Hij regelde nog een paar zaken, ging na of alles in orde was en sloot zich met zijn gevolg aan bij een karavaan die weg koos naar de woestijn.
Dit was een zware tocht. Hoog op hun kameelen gezeten, in gepeins gewiegd door den tred van de beesten, reisden de Arabieren. Men rustte als de zon hoog stond en de lucht boven het zand vol kronkelende, vlammende kringetjes bakerde. De kameelen schoven verder als de woestijn bruin werd van het zinkende licht. Soms reisde men ook een halve nacht als het water ver was. Dan was het één geschitter van sterren, klaar koper in donker-blauw. Dat ziet men alleen maar in zee of in de woestijn want alleen daar is de oneindigheid van hier beneden in verrukking voor de oneindigheid van daarboven. Maar dikwijls ook greep de kou te vinnig door het dunne kleed van de reizende mannen. Dan hulden zij zich in hun vlottende mantels met hetzelfde gebaar dat eeuwen geleden het woestijnvolk maakte dat van uit de zandvlakten kwam verpoozen in de groene weelde van het land onzes Heeren Jesu Christi.
| |
| |
Adieu Oasis Aïr. De palmen stonden met hun schoone, ruime vlekken op den horizont, en vóór de reizigers deinde weer de vlakte waar het zand en de zon hun verbond voor de eeuwigheid hebben gesloten.
Vlugge Toeareys waren op hen afgereden. Sombere, sobere mannen met donker gelaat en donker mantels. Daar was iets koninklijk in hun manieren en de kameelen die hen droegen waren van een edel en krachtig ras. Zij kwamen en verdwenen soms zonder één enkel woord te spreken. De mantels fladderden, de wapens blonken in de zon, aan den flank van de rivieren blonk het vierhoekige schild met het witte kruis. Zij waren de heeren van de woestijn en hielden toezicht over alles wat reisde door hun gebied.
Die schoonheid ging verloren voor Pieter Farde. Een slaaf ziet de dingen anders dan een vrij man al is zijn ziel ook niet geklonken in de keten van zijn lotsbestemming. Pieter Farde was dubbel slaaf. Hij miste niet zoozeer die gewone vrijheid van de menschen om hun eigen wil te doen-en te loopen waar hun hart hen heen trekt. Voor die zaken had hij de slavernij van Christus vrijwillig over zich genomen. Maar het deed hem hartzeer zijn gereeden mond te moeten houden om de glorie en de waarheid van Christus' rijk te verkondigen.
Veel min dacht hij aan de ironie van de tegenstellingen met het doel van zijn reis en de uitkomst daarvan. Hij had immers toch het geld ontrukt aan pootvaste boeren om slaven af te koopen en nu liep hij zelf in 't gareel.
Voorzeker, die menschelijke miserie was hem niet onverschillig. Hij die het verschil niet voelt tusschen vier en twintig vrije uren en een dag van vier en twintig uren waar over iemand anders minuut na minuut beschikt, dat zou geen mensch meer wezen. En in het zand van de woestijn dacht hij dikwijls aan de lafenis van het groen in het dorp Nazareth waar zijn broer pastoor was en aan den koelen drank die er werd genoten, onder het zwijgende loven van Hem die de druif liet rijpen aan den wijnstok, maar, aanhoudend zooals de golf een andere golf naspoelt, pijnigde hem de gedachte aan de uren die door zijn slavernij voor de leer van Christus verloren waren.
Zoo bereikte de karavaan Targa, aan den zoom van de woestenij. De lucht was er zwaarder geworden
| |
| |
door de vruchtbaarheid van de streek. De dalen waren er diepe korven van groen, de hellingen koele vlekken van schaduw en aan den wegzoom was het veld aan veld, gouden, rijpe oogsten niet zoo zwaar als in 't gezegende land van Waas maar krakend van het ingezogen goud van de zon.
De oneindigheid maakt een mensch zwijgzaam. Men beseft beter zijn eigen maat. De oneindigheid van u zelf komt los; de afgrond zendt den echo weer van den afgrond.
In de oneindigheid van de woestijn waren de mannen weinig spraakzaam geweest. Maar in de groene streek van Targa kwamen de tongen los. En zelfs Soera Belijn die zoo in zichzelf was gekeerd, vertelde Pieter Farde over zijn eigen zielewenschen.
Zoo sprak hij hem over de vreugde die hij zou gevonden hebben in een landhuis naar Europeeschen trant. De groene streek waar hij zijn leven doorbracht moest volgens hem de meer zuivere zonen en de meer ernstige lijn van de westersche gebouwen omsieren. In zijn slaventijd te Linorno had hij bewonderend opgekeken naar de slanke en toch krachtige vormen van de italiaansche gebouwen. Dat was hem steeds gebleken als een zeer gelukkige aanpassing van zijn Oostersch temperament bij de meer zware bouwlijn van het Westen.
Groot was zijn geluk toen hij vernam dat Pieter Fardé ook in de bouwkunst eenigszins bedreven was. Pieter noemde hem stijl en lijn op, sloeg met de hand vormen in de lucht en roemde zeer de keuze van zijn meester. In deze gelukkige stemming bereikte zij Agaves. Het was een trotsche stad die kloek haar twee honderd jaren droeg. De Toeareys hadden ze tot hun hoofdstad uitverkoren en zij behaalden niet zonder tegenstribbelen den tol aan de heerscheresse van de woestijn, Timboectoe. De Muzelmannen waren er in de eerste jaren van 1500 binnen gevallen en op de sneê van hun kromzwaard hadden zij den Istam opgedrongen. Maar de Aratrieren van Agades hadden in den grond van hun ziel nog veel erfelijk heidendom.
Pieter Fardé begon dadelijk na zijn aankomst te Agades zijn zorgen te wijden aan het woonhuis van zijn meester. Hij vlocht de lijnen dooreen, deelde de vertrekken in op redelijke wijze, herschikte en kwam na verloop van enkele dagen Soera Belijn onder de
| |
| |
oogen met verschillende plannen die zeer sierlijk en verscheiden waren uitgewerkt.
Soera Belijn was verbaasd over de bedrevenheid van zijn slaaf. Maar de plattegronden waren weinig zeggend tot zijn geest. Pieter Fardé had echter geen moeite hem dit te verduidelijkhen daar zijn meester van natuurwege vlug van begrip was.
Als hem alles klaar was hoe het er van binnen zou uitzien - en als hij het keurige uitzicht van een voorgevel had bewonderd, greep hij Pieter Fardé bij den arm en zegde hem:
- Als dit plan kan uitgewerkt worden tot een landhuis en indien gij het zijt die zulks volbrengt, dan beloof ik u, bij den Profeet, dat gij de keuze zult hebben tusschen 200 daalders of uwe vrijheid’.
Dit werd gezegd in het bijzijn van Daniel van Breuckel die, ofschoon zijn geringe kennis in deze zaken van weinig nut was, toch door Pieter Fardé als zijn helper werd gebruikt. Zoo deelde hij in de gunst en dat aanzien waarmêe de geleerde slaaf werd tegemoet gekomen in het huis van zijn meester.
Pieter Fardé viel op de knieën en gaf Daniël van Breuckel een wenk hetzelfde te doen.
- Machtige heer, riep hij uit, ik ben een slaaf en verlang geen geld. Maar indien de bouw naar uw wensch en welbehagen voltrokken is, zal ik van uwe goedheid mijne vrijheid en die van mijn broeder vragen’.
Dit ontvoerde zeer den gestrengen en waardigen Soera Belijn. Hij hief zijn handen ten hooge en riep uit dat ook hij slaaf geweest was maar nooit iemand om een andermans vrijheid had weten verzoeken vooraleer de zijne verzekerd was.
Het was op 2 Februari 1687 dat Pieter Fardé vol vertrouwen en kracht in den arbeid aan den opbouw begon. Het werk verwekte opzien. Want niet alleen de slaven van Soera Belijn waren tot beschikking van den bouwmeester gesteld, maar ook de broeder van Pieter Fardé's heer had zijn slavenmateriaal geleverd. Het was een bont dooreensjouwen van joden, christenen en negers; daar klonken talen in verwarring als bij het aanleggen van Babel. Onder die vele menschen waren er die de slavernij als hun natuurlijken toestand ondergingen; er worden immers in alle tijden en bij
| |
| |
alle volkeren slaven geboren; de ketting is alleen maar een uiterlijk kenteeken.
Die gekscheerden dus ondereen tot de zweep van een toezichter hun gekakel afsneed.
Pieter Fardé keek met welgevallen op het werk. Hij was voortkomstig van een nijverig volk en na den langen vadsigen tocht was het als een olie over zijn hart dat menschelijke armen nuttig werden gebruikt.
Maar daar speelde iets in zijn hoofd dat zijn oog klaarder deed kijken: hij hoorde aanhoudend door hem gonzen het woord van de Schrift: ‘Indien de Heer het huis niet behoedt, werken zij tevergeefs die het optrekken’.
Zij die het optrokken lieten zich zoo weinig aan den Heer gelegen. Op zee, onder de matrozen, daar was wel veel ruwheid en gevloek, maar dat volkje wist toch af en toe een woord uit het Hooge Boek te pas te brengen; 't geloof zat niet in de praktijk, maar de vaderen hadden het erfelijk meêgegeven in hun bloed. En daarbij, de afgrond door de Hervorming getrokken tusschen Rome en de germaansche landen, had nog niet belet dat Christus, de man van Golgotha, het lichtpunt was waarnaar beide keken.
Voor de Joden had Pieter Fardé die instinctmatige vrees die een knaap heeft als men hem zegt dat die menschen behooren tot het volk dat Jezus heeft gekruisigd. Vrees was dat eigenlijk wel niet, en in één woord kan dit gevoel niet genoemd worden. Het is een voorstelling van de tragedie van Calvarie die in het onbewuste is overgegaan.
Met de negers had hij het medelijden dat men over een groot kind gevoelt. De afgodendienst leek hem een bewijs toe van kindschen geest. En als hij bij het uitdeden van bevel met het gebaar de woorden moest verduidelijken en al eens iemand van 't werkvolk bij arm of schouder greep om het werk te bespoedigen, was het een streelende hand die gleed over de zwarte huiden. De negers keken op, lachten met al hun witte tanden en verstonden het niet.
* * *
Hoe zou Pieter Fardé kunnen weerstaan hebben aan de obsessie van dit schriftuurlijke woord dat hem door den psalmist zoo heelemaal voor zijn eigen bouwwerk gevonden scheen. Eerst keken de slaven met verbazing naar hun bouwmeester als deze bij het werk zijn medi- | |
| |
tatie hield, want bidden was bij Pieter Fardé geen zuiver innerlijke daad. De woorden kwamen tot op zijn lippen, en zijn lippen zegde de woorden.
De vertrouwdheid tusschen bouwmeester en werkvolk was er al spoedig. En pas was de vertrouwdheid er of Pieter Fardé begon zijn bekeeringswerk. Dit ging er net toe als op het schip. Bij ruzie en kijverij kwam zijn kalm woord en zijn verwijzing naar hooger, en al verstond het rumoerige volkje niet altijd wat hij zei, toch zagen zij alras dat het om hun bestwil gebeurde.
Voor de arme, zwarte heidenen prediken was een onbegonnen werk. Hadden zij de schoone dingen begrepen die Pieter Fardé hun vertelde van Jezus-Christus, den gekruisigde, die den slavendood gestorven was uit liefde voor de slaven, dan hadden zij wel graag nog een plaatsje bijgemaakt in hun reeds zoo ruime aanbidding. Maar de erfelijkheid van het juk woog te zwaar op hun geest.
Aan de Joden had Pieter Fardé een zwaar stuk werk. Die kenden te veel teksten en die tekstenkennis verving de godsdienstige overweging zooals een overvloed van spreuken en zegswijzen de plaats van de redeneering bij vele menschen inneemt. Pieter Fardé confronteerde hun profeten; vanaf Mozes tot Malachia liet hij ze preeken om aan te toonen dat Christus de verwachte en de begroete was.
De Mooren wisten weinig buiten hun berusting in Allah. Voor hen beteekende de groote boodschap van Pieter Fardé een andere rangschikking in de orde van hun godsdienstige grootheden. Zonder al te veel moeite brachten zij Jezus, den zoon van de Maagd, op de eerste plaats van hun aanbidding en gingen verder voort bij ongeluk en tegenspoed geduld te oefenen bij den naam van den profeet. Zoo onvolmaakt deze bekeeringen ook waren omdat in het gemoed van den man de roepstem van het kind blijft doorklinken, toch was Pieter Fardé uitermate verheugd over den uitslag. In drie, vier weken bekenden twee honderd slaven de leering van Christus. En meer misschien dan dit alles: Soera Belijn zelf, de gestrenge in eerlijkheid, kwam door de bewondering van het voorbeeld van zijn slaaf tot de leering van den Minderbroeder over. Hij liet zich doopen met heel zijn gezin; dit geschiedde in het geheim want het was een ongeoorloofde daad in zijn
| |
| |
streek en de goddelijke waanzin van de martelie was niet over hem gekomen.
* * *
Aan het landhuis van Soera Belijn werkte ook een Franschman, Louis de la Place, slaaf van Soera Belijn's Broeder. Die was te Agades aangeland na een wild en avontuurlijk leven. Hij was Hugenoot. Dit wangeloof had in zijn geboorteland vele menschen met oprechten ijver aangestoken. Talrijke families waren in die drift ondergegaan en in het gemoed van de la Place heerschte zij steeds nog oppermachtig.
Voor hem was het een vernedering te moeten werken onder het bevel van een Roomsch geestelijke. Het scheen hem toe als een voortzetting van de rampspoedigheden die zijn geloofsgenooten in Frankrijk hadden geteisterd. Want niet met het woord en de liefderijke redeneering had men de Hugenoten aldaar bejegend, maar met het zwaard en de ketting.
Louis de la Place was echter geen man om openlijk Pieter Fardé in 't gemoet te treden. Het onstuimige van zijn hugenootsche fanatisme, was er door de zweep van den slavendrijver uitgeranseld. Hij probeerde 't met geslepen tong en huichelarij.
Nauwelijks had hij kennis gemaakt met den minderbroeder of hij begon met oppersten lof te spreken over dezes hoedanigheden. Veelspraak en grootspraak zit in den Franschman bij geboorte; de verhouding tusschen werkelijkheid en woord is niet dezelfde bij hen als bij ons. Daar was geen haar op Pieter Fardé's hoofd dat geen vleiend woord kreeg en het onnoozelste bevel van den bouwmeester werd opgehemeld als een blijk van haast bovennatuurlijke wijsheid. Maar het duurde niet langer dan een paar dagen of Pieter hoorde dat de vent op zijn zokken afkwam.
- God heeft u de genade gedaan u in slavernij te voeren om u nader tot de kennis van de waarheid en tot de verfoeiing van de afgodisterij te brengen’.
Zoo sprak hij Pieter Fardé aan die een mooien dag, na volbrachten arbeid, als de avondstemming van de woestijn over Agades zich leggen kwam.
En dan begon het duel.
Het was voor Pieter Fardé alsof men pekel goot in een open wond met over zijn geloof te spreken als over afgodisterij. De eerste repliek was niet malsch en calvijn kreeg het leelijk te verduren. Maar de beide man- | |
| |
nen hadden te zeer het presolietendom in hun lijf om niet tot de geleerdheid van gesprek over te staan. Voor Louis de la Place was het een kwestie van samenwerking, - zoo ten minste gaf hij het voor. Het kwam er, volgens hem op aan om hem bij te staan en met vereenigde inspanning heel de bevolking tot het christendom over te halen. Maar dit moest dan op ruimen grondslag geschieden. Niet met het overplanten van de afgodisten-praktijken van het papendom, zooals daar zijn de sacramenten en nog andere uitwendigheden. Waarop Pieter Fardé in geleerdheid en citaten des Bijbels opsteigerde. Hij werd solonneel, zooals telkens hij niet sprak met exempelen voor de ruwe en eenvoudige zielen. Hij voelde zich staan op de rots van Petrus: buiten de Katholieke, Apostolische, Roomsche Kerk was alleen dwaling en bedrog.
Dit duurde zoo een week aan een stuk, tot de la Place zijn poging opgaf. Aan zijn kant ook begon hij zijn medeslaven over geloofszaken te prediken, vooral bij deze lieden welke met zichtbaar plezier naar Pieter Fardé luisterden. Maar het anderhalf jaar dat hij onder hen had doorgebracht was voldoende geweest om hem hatelijk te maken. Een geniepigerd en een overdrager was hij steeds gebleken en de menschen vertrouwden hem niet.
Toen waagde hij zijn grootste en laatste manoeuver: hij kwam bij Pieter Fardé en, met dezelfde overdaad van woorden welke hij tegen de Roomsche Kerk had gevonden, veinsde hij het katholiek geloof te willen aanvaarden. En daar Pieter Fardé, in de eenvoudige sterkte van zijn eigen geloof, een dergelijke huichelarij nooit had kunnen vermoeden, dankte hij God om deze moeilijke overwinning van de genade.
Intusschen had de hugenoot afspraak gehouden met eenige joden die vol verbittering hun geloofsgenooten van hun oude geloof hadden zien afvallig worden. Samen met hen woonde hij de onderrichtingen bij die Pieter Fardé elken dag weer openlijk hield. En toen trad hij vooruit.
Den 7e Maart ging hij den kadi opzoeken die juist van een mislukt en bedekt roofavontuur uit de woestijn was weergekomen. Vanop zijn wit paard had deze de zweep gehanteerd over een troepje slaven dat niet vlug genoeg de baan had geruimd voor zijne hoogheid. En toen de la Place hem met veel buigingen naderde kreeg
| |
| |
hij als begroeting een keuze van beeldrijke scheldwoorden waarvan de edele kadi een onuitputtelijken voorraad van zijn vaderen had overgeërfd.
Het bleef den gebieder van Agades in de koude kleeren zitten dat een christen een ander christen omwille van het christen geloof in het verderf zocht te brengen. De schakeering tusschen Calvijn en den Paus van Rome lag buiten de grenzen van zijn geloofskennis. Maar hij zag toch in dat Pieter Fardé Allah en zijn profeet was te na gekomen en nooit in zijn levensdagen had hij zich, zooals op dit oogenblik, een dienaar van den koran gevoeld.
Pieter Fardé werd gevangen genomen. Het was een dag vol rumoer in Agades toen de minderbroeder voor het aanschouwen van de rechters had. Deze hielden voor zeer plechtig in hun heldere mantels gewikkeld en hun bruin gelaat stond somber, Louis de la Place herhaalde in hun aanwezigheid zijn aanklacht en om voorzeker bij de rechtbank in 't gelijk te komen zwoer hij op den stond het christen geloof af en aanvaardden den Islam. De Joden legden getuigenis af en als eerste voorschot op de straf welke zou worden uitgesproken werd bevel gegeven dat de knechten van het tribunaal Pieter Fardé honderd stokslagen op de voetzolen zouden toedienen. Pieter Fardé werd uitgestrekt: langzaam en met overleg en een nauwkeurig uitkiezen van de plaats deden de beulen hun werk. Als het gedaan was voelde de minderbroeder alsof de eene wonde op de andere was geslagen. Zoo werd hij in den kerker geworpen.
* * *
Agades ontwaakte vroeger dan naar gewoonte den volgenden dag. Het volk was luidruchtig en opgeruimd zooals er iets feestelijks moest gebeuren. Het was alsof voor enkele uren de ingeslapenheid van de woestijnstad was opgeschrokken voor het geding van den christen die het tegen de leer van den profeet had durven opnemen.
Zeer pijnlijk was de gang voor Pieter Fardé, zóó pijnlijk dat men hem onder de armen moest schragen. Zijn voetzolen waren één pleister van stof en bloed en telkens hij ze op den grond liet rusten was het als een vuurtong die likte tot bovenaan zijn lichaam. Zijn oog stond vast en koortsig en zijn gelaat was vol rust en zekerheid.
| |
| |
Daar zaten, de rechters in een halven kring. Bejaarde en ernstige mannen; het zand van de woestijn begrensde hun horizon, de wet van de woestijn was hun wet en over de woestijn regeerde de Islam.
Hun donkere, glanzende oogen stonden stil op Pieter Fardé. Geen gebaar van medelijden verroerde hun lippen; ook keken zij niet op naar het woelige volk dat steeds dichterbij dromde. Zij zaten daar als schoone beelden, vol kalmte en strengheid en zij waren zich bewust van hun zwaarwegend ambt.
De oudste onder hen voerde het woord. Hij had nomadenbloed in zich en de gezetheid van de hooge jaren drukte op hem. Hij was vol van de wijsheid van hen die onder de tent slapen en het menschelijk bedrijf in spreuken vastleggen. En terwijl hij met sierlijk gebaar zijn hand langs zijn witten baard liet glijden, sprak hij tot Pieter Fardé:
- Christen slaaf, hoe hebt gij het durven wagen de valsche aanbidding van uw volk te brengen onder de zonen van den profeet? Allah gaf ons de vlakte en wat er in leeft opdat wij zijn naam zouden uitspreken in trouw en eerbied. Straffeloos zult gij zijn rijk niet ontwijden’.
Naarmate hij sprak rees de toorn hooger in hem, tot hij overeind kwam en dreigend op Pieter Fardé toetrad.
Deze wachtte hem af zonder te verpinken en zijn antwoord bleef niet uit. Hij beleed de leering van den Gekruisigde die alle andere leer leugenachtig had gemaakt. Gejouw onderbrak hem van toen hij den mond open deed, maar de oude van den raad der rechters dwong stilte af met een wenk van zijn oogen.
De woordentwist duurde niet lang en op een ongeduldig gebaar traden twee sterke slaven vooruit die elk een paard aan den teugel voerden. Een breed slop viel in de menigte: vier kerels trokken een stellage vooruit van ruwe planken waarop een soort van galg was getimmerd.
De stilte golfde vooruit met het foltertuig dat naast Pieter Fardé stil hield.
De stellage was een soort van trede 5 voet hoog, 6 breed en 8 lang. De vier kerels die ze tot voor het gerecht hadden gesleurd grepen Pieter Fardé en bonden hem met de handen vast aan de galg. Aan zijn voeten werd een gewicht gehangen, wel 150 pond
| |
| |
zwaar, en toen ving een wilde en gruwelijke tocht aan door de straten van de stad.
Langzaam kwam het gevaarte vooruit; de paarden voor de stellage gespannen, sloegen schichtig op zij en eerst nadat er regelmaat gekomen was in den optocht begonnen de beulen hun werk.
Het waren twee negerslaven, gekozen onder de sterkste mannen die in Agades voorhanden waren. Een doek van gemeene stof was rond hun middel geknoopt. Wel een hoofd staken zij boven de menigte uit, breede, opgeschoten, zwart- en dichtgekroesde kerels. Zij hadden plaats genomen op het getuig, één voor en één achter Pieter Fardé, en als de stoet, in de eerste onstuimigheid van het in beweging komen, de paarden deden uitschieten klampten zij zich vast aan het naakte lijf. Hoe groot uitgewassen de beulen ook waren, hun schouders reikten niet eens tot het middel van den minderbroeder, die, hoog vastgeknoopt, door het zware gewicht aan zijn voeten stijf gestrekt hing.
Eindelijk gingen de paarden, bij den toom geleid door twee Arabieren, een tragen, gelijkmatigen pas en de beulen, kregen tevens hun werk te beginnen.
Eén voor, één achter, zooals bij den beurtslag van de vlegels in de schuur, vielen de geeselroeden op Pieter Fardé's naaktheid. De eerste slagen werden met gejubel begroet zoodat het gezoef van de roeden op het vleesch in de kreten verloren klonk. Maar als het eerste bloed, uiteengedreven door een volgenden slag, op de naaktheid vlekte, werd het stil.
Aanhoudend, de een het ritme steunend van den andere, sloegen de negerslaven. Lijdelijk in den beginne, voelden zij weldra den waanzin van hun bedrijf naar hun hoofd stijgen. De spieren in hun armen zwollen, zij schoorden hun beenen sterker in het vooroverbuigen van hun lijf. Daar spatte bloed op de schoft van een van de paarden, daar spatte bloed op het vale, glimmende lijf van de beulen. En naarmate de striemen op het lichaam van Pieter Fardé ineenliepen in één groote roode vlek, joeg de passie van het bloed heftiger door de negers. Dat was niet meer het gemeten, onverschillige werk van een beulsknecht, dat was de vreugde in den arbeid, de wellust naar het bloed. De roeden ging vlugger; het bloed spatte van de roeden. Een dikke kleverige drop vloog op de lip van een van de negers; hij scheerde hem weg met zijn tong en
| |
| |
alsof de zweterige smaak van het bloed hem razend had gemaakt, richtte hij zich in zijn volle lengte en sloeg zoo hoog hij reiken kon.
Met zacht gekreun had de man aan de galg de eerste slagen ontvangen. De lenige geeselroeden vatten den vorm van zijn lijf als de tongen van een vlam en het was de dubbele pijn van een mes dat door het vleesch vlijmde en van een gloed die het verzengde. Dat sneed den adem over en zond een vreemde duizeling naar het hoofd. En als de oppermachtige behoefte om de beenen in te krimpen en de knieën op te trekken tot tegen den buik, bij elken slag heviger werd, dan scheen het hem toe of een reusachtig geweld het gewicht naar beneden rukte dat aan zijn voeten hing.
De eerste slagen waren over de borst en het bovendeel van den rug gevallen; de spitsen van de geeselroeden kruisten elkaar onder de oksels, of op het schouderblad en legden er een knoop van pijn. De wil en de geest van Pieter Fardé verdreven het in bovennatuurlijke berusting. Maar elke gefolterde zenuw, elk plaatsje van het gescheurde vleesch kwam in opstand. Het lichaam gehoorzaamde niet aan de ziel, aanwezig en geheel aanwezig in elk deeltje van het gepijnigde vleesch. Eerst toen het lam en doof geslagen was geschiedde de berusting in haar gansche volledigheid.
Heel het verhaal van de geeseling en de kruisiging van den man van het kruis verscheen in buitengewone klaarheid aan den man van de galg. De lijdensgeschiedenis van Calvaire die door meditatie en lezing van talrijke jaren in het onbewust gewordene van zijn geesteswerk was opgenomen, rees terug tot het gevoelde, het geziene, het bewuste. Elke zin uit dit verhaal schiep zijn visueele beeld, elk woord kreeg een klank op zich zelf. De zinnen, zooals zij gedrukt stonden in zijn gebedenboek, kwamen voor zijn oogen staan, één voor één, met de leesteekens en de vlekken welke het dagelijksche gebruik of de bladzijden had aangebracht. De roode, sierlijke hoofdletters groeiden tot bovenmatige afmetingen, de regels stonden vast en klaar achter elkaar gereid. Hij las: Pilatus wist dat de opperpriesters hem uit nijd geleverd hadden, en hij zag duidelijk de tekstverwijzing: Marc. XV.
Thans woelden de roeden in het opengegeeselde vleesch. Van de borst en den rug spatte het bloed bij elken slag op de beulen die voortranselden in de ra- | |
| |
zernij van hun wellust. De roeden zakten in de vermoeienis van de staande armen. Dijen en beenen waren aan de beurt, stijf uitgestoken door het zware gewicht. De lange roode strepen die van boven naar beneden door de afglijdende bloeddroppen getrokken waren werden gekruist door de striemen van de roeden. Dat was een nieuwe pijn die versch ontstoken werd een nieuwe laatste opstand van het vleesch tegen de marteling.
En altijd door zag Pieter Fardé de teksten van het passieverhaal voor zijn oogen gaan: Pilatus willende aan het volk genoegen geven, liet hun Barabas los, en gaf Jezus, na hem gegeeseld te hebben, over om gekruisigd te worden. (Mare. XV.)
Meêgaande weg echter werd dit gezicht onklaar: een roode mist kwam over zijn oogen. Zijn lippen bewogen in één zelfde gebed, aanhoudend herhaald in het onbewuste: ‘Jezus, mijn Zaligmaker; Jezus, mijn Zaligmaker’.
De stellage stond stil. Het gevaarte was teruggekomen op de plaats van de rechtspraak. De twee negerslaven lieten hun roeden zakken, wischten met den voorarm het zweet en het bloed van hun gezicht. De man aan de galg hing roerloos; alleen zijn lippen gingen onafgebroken in gebed. Het gewicht werd van de voeten genomen en de beenen krampten lichtjes te samen. En als Pieter Fardé, één groote, nauwe wonde van de voeten tot de schouders, van de galg neerviel in het zand, mompelde hij: ‘Jezus, mijn Zaligmaker’.
(Vervolgt.)
|
|