van Joden heeft veroordeeld, wat hij er inwendig dan ook over gedacht kan hebben.
Na vader's dood werd ik naar Engeland gezonden, waar ik in den Joodschen godsdienst zou worden opgeleid. Ik moest studeeren en me op een beroep voorbereiden. Kort daarop verloor ik mijn moeder. Ik was toen 17 jaar oud. Mijn vertrek naar Engeland had ons familileven verscheurd en moeder waarschijnlijk het hart gebroken. De gedachte dat ik haar wensch niet had nagekomen, woog zwaar op mij, en... de straf bleef niet uit: ik werd ongelukkig. De eene helft van mijn wezen lag steeds in strijd met de wereld mijner kindsheid, de andere was er op uit zich aan den nieuwen toestand en aan mijn nieuwe omgeving aan te passen.
Een paar jaren lang onderhield ik, uiterlijk, de voornaamste joodsche gebruiken, ofschoon ik inwendig allen godsdienst had over boord gesmeten. Van de volgende jaren die ik op school doorbracht, zal ik maar liever zwijgen: het was, alles bij elkaar, een waardeloos bestaan. De oorlog vervreemde mij heel en at van mijn familie. Dan begon ik zoetjes aan weer omgang met menschen te zoeken. De oorlogskoorts en oorlogswaanzin namen af; ook mijn overschilligheid in zake godsdienst week, en ik begon in allen ernst naar een bepaald geloof om te zien.
Gedurende den oorlog had ik de High Church leeren kenen; en nu ging ik vooral naar spiritische zittingen en theosophische voordrachten en las boeken over die onderwerpen. Dat liet alles echter geen indruk na. Dan begon ik de openbare lezingen van de ‘Catholic Evidence Guild’ in Hydepark bij te wonen. Dat kan ongeveer drie jaar geleden zijn. Die lezingen bevielen me zeer goed, en dikwijls stond ik daar, urenlang naar te luisteren. Hier vond ik eindelijk spijs en drank. Alleen verstond ik het nog niet, dat alles op mij toe te passen. Want ik voelde me heelemaal onwaardig om katholiek te worden. En dan hield me daarvan af ook, de diep-ingewortelde overtuiging die vader me had ingegoten, dat het nl. niet mannelijk is voor een Jood zijn volk te verlaten.
In Weenen waar ik verleden jaar voor eenige maanden op een Bank de plaats van een engelschen korrespondent waarnam, leerde ik meerdere Joden kennen die tot het christendom waren overgegaan. Ik was verrast te zien dat zij, niettegenstaande hun sterk Joodsch bewustzijn, toch met eerbiedige trouw het christendom verknocht waren. Voor mijn vader hadden ze slechts woorden van lof; en een van hen sprak voor het eerst het gedacht uit dat ik ook christen moest worden. Mijn verwachtingen gingen nu alle ?naar het christendom. Ik hoorde spreken van een kleine groep goede, ijvervolle christenen, de Baptisten te Weenen, van wie men vertelde dat ze een leven leidden heel en al in den geest der H. Schrift. Ik bezocht hun schoone, eenvoudige godsdienstoefeningen, waarbij hun predikant, pastoor Georg Saare, een Estlander, diepen indruk op mij maakte.
Wat ik toen noodig had, was de H. Schrift, en de Baptisten hebben ze mij aan de hand gedaan. Wel had ik intusschen ook kennis gemaakt met twee katholieke priesters, maar ik begreep dat de katholieke kerk als bewaarster van het geloof, te gelijk met het geloof, moest worden aangenomen. Mijn verlangen naar het doopsel was zoo sterk dat ik me op 20 April ll. door Pastoor Saare doopen liet. Mijn bedoeling was in de groote gemeenschap