niet, als men door vernieuwing vorm verstaat. Benieuwd te zien of De Mont zijn apostolieken durf aan waardige zaak zal spannen. Karel van den Oever bezingt in twee gedichten de Wind en de regen.
VLAAMSCHE ARBEID moet ik deze maand eervol vermelden. Een novelle van Felix Timmermans ‘Het Verbeternishuis’ niet van het beste anders, van Timmermans, wordt gevolgd door een fragment uit het boek ‘Tot de Genade’, door Edg. Gevaert. Vreemd. De bedoeling zal weeral zeer goed zijn. Dat proza is niet klaar, het is alleen vreemd en krijgt daardoor een zekere bekoorlijkheid. In alle geval staat op de eerste bladzijde een afschuwelijkheid. Maar bepaald moet Gevaert daar bedoelen de stem van den duivel te hooren. Verderop vermildert het stuk.
In VROUWENLEVEN de verrassing van een litteraire studie die zeker in een literair tijdschrift niet misplaatst zou wezen, en die studie nog wel over Selma Lagerlöf. Om een voorbeeld te geven van vlotheid deze beginregels die eens wat anders zijn dan het eeuwige, onuitstaanbare ‘Hij werd geboren den...’:
‘Iedereen zal begrijpen, dat 't een zware en veelbewogen dag was op 't oude landgoed Marbacha, den 20en November 1858. Een kindje was er dien avond geboren, en dat is 'n gebeurtenis, die altijd drukte meebrengt, zelfs in 'n huis, waar men gewoon is, 't leven eenvoudig op te nemen en niet meer herrie te maken over een zaak, dan ze wel waard is.’
De zoo onfrisch geworden BOEKENSCHOUW komt deze maand aandragen met een lange studie over Vondels epos ‘Constantijn’. De schrijver J.F.M. Sterck brengt weinig nieuws over dit verdwenen epos aan het licht maar de voor-uitzettingen van Thym en Van Lennep staaft hij met nieuwe argumenten. Waarna een bespreking over de trilogie van Compton Mackenzie, ‘Mark Linderdale’ als beeld van de huidige toestanden in de Anglikaansche kerk.
Van Dr Th. De Ronde, die nog voor een paar maanden zoo flink over Shakespeare schreef, verschijnt deze maand in TOONEELGIDS een nog knapper gestelde studie over onzen blijspeldichter Pieter Langendijk dien hij in de eerste alinea reeds zeer geestig situeert als volgt:
‘De eerste onvergeeflijke dwaasheid van Pieter Langendijk was dat hij geboren werd den 25en Juli 1683. Waar hij door mond van een zijner personages, een dichter. klaagt:
‘Ik heb gezien dat ik wel twintig jaaren te laat in de waereld ben gekoomen...’
blijft hij bescheidenlijk een heel eind onder de waarheid. Honderd jaar vroeger geboren, ware hij een welkome gast geweest in den Muiderkring en hadde hij wellicht Breero ter zij gestreefd; twee honderd jaar later ware hij heel zeker de blijspeldichter geworden waarop we in deze lage landen aan de zee nog steeds wachten om onze akelige schijndeftigheid te laten ontdooien en om ons geestig te leeren zijn. Want onze literatuur, en vooral onze tooneelliteratuur is hopeloos arm aan geestigheid.’
G.W.