de formule ‘gemeenschapskunst’, het staat ons voorwaar niet, voor deze volkskunst onze wijze neuzen op te trekken. Zoolang wij onze verzen gemeenschapskunst noemen en deze niet bereiken, overheen alle intellectueelen, de breedste en verste geledingen van het volk, misbruiken wij ons parool en past het ons, als eerlijke menschen, in woordvoerders als Vermeulen te huldigen wat wij tot dusverre niet bereikten: onmiddellijk contact te hebben met ons eigenbloedsch volk. Het zou nu natuurlijk te gek wezen deze uitspraak op te vatten als een vingerwijzing door moderne poëten in acht te nemen. In weerwil van alle streven naar gemeenschapskunst, zal het verzenen romanpubliek zich steeds scherp scheiden; vereeniging is te dezen een ideale onmogelijkheid. Slechts bedoel ik er op te wijzen dat, waar ons tijdschriftwezen vaak die volkskunst om haar letterkundige tekorten geneigd zou zijn te veronachtzamen, wij, andersom ziende, ze hoefden op te heffen als geestelijke factoren van hoog-cultureel belang. Want van cultureel belang is niet alleen het werk dat een kultuur verhoogt maar ook - en ik zou zeggen meest - het werk dat kultuur brengt.
Letterkundige tekorten! Kom! Aan taalparticularism, dialectenwoede zijn we zoo allengerhand ontworsteld na wat droeve Gezelliaantjes en wat epigonen van Streuvels. Intusschen blijven ze hoog en recht staan, Gezelle, Streuvels, Timmermans die bewijzen dat een Vlaming zelfs zijn schrijftaal niet in geschriften leert; en van anti-dialektenwoede wordt ge vast als woordproever geheel vrij door maar eens den moed te hebben een enkele bladzij van die drie te ‘vernederlandschen’ Idem voor Vermeulen. En als deze nu beweert dat hij alleen voor zijn West-Vlamingen schrijft, dan kunt u aandragen met alle verwijten en alle contra-argumenten maar nooit zult u dit weerleggen: een mensch schrijft voor wie hij wil. Doch aan het slot van uw tegenbetoog staat u dan voor het feit dat van aan de Noordzee tot aan Duitschland de vijf vlaamsche provinciën naar Vermeulen's boeken grijpen.
Letterkundige tekorten blijven er niettemin. Niet massief als de zware bouw van Streuvels en niet jachtig als deze, waar hij oergeweldig als de natuurelementen den vloed van zijn proza ontketent, laat u de taal van Vermeulen geen geestdrift na, laat u soms onbevredigd. Goed! Maar een andere vloed die komt van dieper en verder rukt u mee in Vermeulen's werk. De epiek van Vermeulen is de epiek van het woord niet, maar van het gebeuren. De echte epiek. Volkskunst. Hij vermeit zich niet in die wondere weelde van taalklank en -kleur. Psychologische ontleding zonder meer of zonder einde zou hem zenuwachtig maken. Zijn werk is niet psychologisch diep maar het is psychologisch juist; want wat hij doet gebeuren kent, doorvoelt hij alsof hij het zag gebeuren. En hij zag het gebeuren inderdaad. Zoo warm en zoo onmiddellijk haalt hij zijn roman naar boven uit de levensrealiteit van het volk waartusschen hij leeft dat gij, hem lezend, vergeet wat gij literair-psychologisch of gewoon als fijnproever van elk ander zoudt vergen om op te gaan met ziel en zin in het drama dat overal rondom u staat te koken en te branden, in het