Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
I. - Van het onnoembaar vogeltje.Die dag was de schemering vroeg gevallen, de avond die volgde was stil en grootsch. De bloemen vouwden, bezorgd voor het teere leven dat zij droegen, behoedzaam hun kroonblaadjes toe. In den roes van hun jong geluk hadden de vogeltjes hun nieuwe nestjes opgezocht. Overal eendere, mysterieuse stilte die wijding legt over den avond... Op het hoogste takje van een bloeienden kerselaar, voor een nieuwgebouwd nestje zat een merel aan zijn vrouwtje zijn jonge wonne te fluisteren. Een windje streelde zachtjes den witten sluimer der bloesems. Aan den hemel bloeiden de sterren open. Even schrokken de merels, maar toen verroerden de oude takken van een hoogen popel begrepen zij. ‘'t Onnoembaar vogeltje’ zei het merel-mannetje. Zoo was dat vogeltje bekend; in de buurt werden er vreemde vertelsels over verteld aan de jongskes. Waar het verscheen werd het heel stil. Het was jaren geleden in het land gekomen en zijn nestje, nu al bouwvallig, had het gehouden hoog in den glinsterenden popel. Daar sliep het 's nachts door het geheimzinnig lied gewiegd van de zwierige takken. Bij dag was het weg, niemand wist waarheen. Niemand kende het land van zijn geboorte, noch zijn vader noch zijn moeder. Zijn kleedje was als dat van de lijster ongeveer; ook wel het bekje en... ‘'t is een lijster’ werd er gefluisterd. Maar de lijsters kwamen in opstand. Zulk een vogel een lijster! Hij zingt niet, en zingen is 't eerste lijsterstalent! Zoo verviel ook de naam lijster en 't vogeltje was voor ieder geworden het onnoembaar vogeltje. Het verliet zijn nestje bij de eerste klaarten en het kwam voor de schemering niet terug. Dan zat het nog lang voor zijn nestje en staarde in den zwijgenden nacht. Geen lichtjes in zijn gitzwarte oogjes, over heel zijn wezen een groote weemoed en niemand wist waarom. | |
[pagina 237]
| |
En telkens de lente, jong van licht en groeikracht, steeg in de blauwe lucht en de vogelen uit de zonnelanden keerden, werd het onnoembaar vogeltje droever met in zijn oogjes schrijnender weemoed. Lustig werkten de vogeltjes aan hun nieuw tehuis, hun jonge bruidje zat zwijgend van geluk naar het nestje te zien. Dan zong elk vogelpaar een wonderschoon lied en ingetogen luisterde de aarde. In die dagen werd het onnoembaar vogeltje niet gezien. Het bleef mijmerend in zijn vervallen woningske en terwijl buiten 't leven jubelde in iedere vogelstem, blonken traantjes in twee donkere oogskes. - Nooit had het vogeltje gezongen en het droeg toch wonderschoone liederen!... En droomend van wat zijn lied zou zijn, zag het even zijn wezen van wonne doorzond, zàt het even en luisterde als hoorde 't werkelijk zijn lied... Daarna werd het nog treuriger: nooit zou het zingen, want uit enkel zonnewarmte en levensweelde rijst zulk lied. En zonnewarmte kende 't onnoembaar vogeltje niet en het was altijd eenzaam. Een nacht waarin het mysterieuse maanlicht bevallig over de zilveren popels streek, lag het vogeltje in zijn nestje en droomde. Daar ruischte door de stilte een wonderschoon lied. Huiverend luisterde 't onnoembaar vogeltje... Nooit had het zulk lied gehoord, zulk een zuivere melodie. Zoo had het zijn lied gedroomd. Het was zacht en in iederen klank trilde verdoken weemoed. En gehuld in het zilverlicht der maan zat het vogeltje, gesloten de oogjes en rillend... Even viel een dauwdrop, een traan op een popelbladje. Alles was stil; alleen de onbekende zanger zong hoog in den boom zijn schoon lied. Over den nacht kwam een groote wijding... Lang was het lied geëindigd als eindelijk, van zaligheid dronken, 't onnoembaar vogeltje tot bezinning kwam. Het schrok daar het lied zweeg en ook de maan droomde in een hemel zonder wolken. Dan is 't onnoembaar vogeltje weggevlogen om te zoeken den onbekenden zanger. Dagen en nachten stond het nestje leeg en er werd gefluisterd over het eenzaam vogeltje dat verdwenen was. Het is weergekeerd maar treuriger nog en stiller dan voorheen. - Want het had een stondeke vreugde gekend en armoe | |
[pagina 238]
| |
sloeg weer in die akeliger was na de weelde en wreeder. Uitgemergeld was het en ziek en men zeide: het zal gauw sterven. En het vloog nog vroeger uit en keerde in later uren weer en de vogels verschrikten die het zagen stijgen hooger en hooger de lucht in, wild van verlangen naar oneindigheid. En bij nacht in de duisternis zat het te staren naar de plaats waar de onbekende zanger had gezongen het lied dat een licht had ontstoken in zijn zieleke, maar alles bleef stil en alleen de zwijgende sterren wisten de wanhoop van het onnoembaar vogeltje. De meiklokskens hadden, freel van stemmekens, de meimaand ingeluid. Overal jonge zon, blauwe lucht! De dag had gebloeid als een roos: nog eventjes in den avond bloosde de hemel ervan. Toen is 't onnoembaar vogeltje eens weergekomen, stralend, stralend, fonkelend van oogskes! Hoe verwonderd waren al de vogelkens! En er ging zoowaar een lied op waarvoor de bloemen hun blaadjes openhielden, waarvoor de wind den adem inhield, en de aarde werd stil en luisterde en al de vogelkens werden stil... Want zoo was er nooit door een vogel gezongen! En, zoowaar, in den boom daarnaast ontstond een ander lied. Hoog in de lucht en in 't zuivere licht verloren had het onnoembaar vogeltje zijn onbekend zangertje weergevonden. Alle armoe werd weelde, alle treurnis was vervlogen... een groote vreugde bloeide. En 's anderdaags werd in den wuivenden popel een nieuw nestje gebouwd, gij zult wel weten door welke vogeltjes. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Liefste kindertjes en lieve groote menschen, over den onbekenden zanger is er nu nog een sprookje en als gij nog niet moe zijt, zal ik dat gaarne vertellen. Wilt dan de luiken sluiten en ontsteekt de stille lamp in huis want het is, zooals het vorige, een sprookje, waarmee de luide wereld niets gemeens heeft en men vertelt het met simpele woorden van ziel tot ziel... | |
[pagina 239]
| |
II. - Van den onbekenden zanger.Een boos man had een vogelken gevangen dat mooi kon zingen. De vogelstrik was heel listig gespannen en gij weet dat een vogel, hoe mooier hij zingt, des te argeloozer en veel te goed-betrouwend. En die man hield het vogeltje in zijn hand geknepen en zeide gebiedend: zing! Maar er zijn vogeltjes die trotsch zijn en niet zouden zingen al deed men ze dood. Het vogeltje zweeg en zong niet. Het werd geplaatst in een koperen kooitje met glimmende staafjes en traliën deurtje; velerhande zaden kon het eten en drinken het puurste water uit een bekken van blinkend glas. Het werd gehangen bij een keukenraam waarrond een krans groeide van jeugdig klimop; men zag er de lucht en ook wat boomen. En de booze man die zich regelmatig in de keuken kwam vet eten, stond dikwijls voor het kooitje en zeide: gehoorzaam mij, zing! Het vogeltje zweeg en zong niet. Eens nam dat monster een breipriem, maakte hem gloeiend in de stoof, hield het vogeltje weer in zijn hand geknepen en stak het beide oogjes uit. De priem siste in de oogjes maar het vogeltje gaf geen geluid. Zoo leed het dagen aan dagen een pijn die een pen niet zeggen kan en de droefenis van levenslang het licht te derven en de wreede martelie te moeten zingen van treurnis en uit fierheid te moeiten zwijgen. De oogenbrander at zich vol. Maar eens stond het traliën deurken open en door het keukenraam woei wind. Het blinde vogeltje voelde den weg der vrijheid; het gilde hoog op toen het zich buiten wist en, loodrecht de lucht in, steeg het boomen en huizen te boven. Daar brak zijn harte uit in een snik en het zong, na zoolang, zijn eerste lied dat niemand hoorde want het hing heel hoog. En toen begon het te zwerven. Het was zoo bang nog in handen van menschen te vallen en zoo bang van de wereld waar het, blind, zich kon doodvliegen tegen huizen of boom, dat het hoog in de lucht bleef om eenzaam te zwerven. Wat het toen zong van weemoed en van eenzaamheid heeft vogel noch mensch vernomen. Dat vernam alleen God die de goede vader is ook van de vogelkens en van de blinde vogelkens meest. | |
[pagina 240]
| |
Het werd moe en moest bijwijlen rusten. Het hoorde dan den windhaan van ergens een toren piepen en op het geluid af zocht het den toren. En als het rustte op het koud ijzer van het kruis dacht het aan de vogelkens die met hun vrouwken in een nestje rusten en het werd droef... Of het rustte op den killigen mast van schepen of boven 't rumoer van steden of op ergens een hoog gebouw. Zekeren nacht vloog 't op 't geluid af van een zacht geruisch en voor de eerste maal, ach sedert hoelang wel, ging het zitten in loover. Dat was het loover van een wiegenden popel. Hier zit ik nog hoog, dacht het blinde vogeltje en buiten 't bereik van menschen. In den nacht ging zijn eenzaam liedje op: het was zacht en in iederen klank trilde verdoken weemoed. - Het blind vogelke bleef lang zingen... tot het meende een geritsel in de blaren te hooren; het schrok op en het wiekte de lucht in, hoog de lucht in. Liefste kindertjes, dat geritsel maakte 't onnoembaar vogeltje! En de onbekende zanger is weer gaan zwerven hoog in de lucht en eenzaam, rustend op torenkruisen, op masten van schepen en op hooge gebouwen der stad, en hoog in de lucht werd het eens gevonden. Die het vond was het onnoembaar vogeltje uit het sprookje en zoo eindigt dit tweede sprookje gelijk het eerste: alle armoe werd weelde, alle treurnis was vervlogen... een groote vreugde bloeide. En 's anderdaags werd in den wuivenden popel een nieuw nestje gebouwd, door welke vogeltjes weet gij al... |
|