| |
| |
| |
Nederlandsch attavisme bij Cesar Franck.
In mijn uitgebreid opstel over den Germaanschen oorsprong van César Franck, (Standaard, 30 Oct. 1921) was ik zuiver objectief gebleven. Door het overdrukken van brieven en andere documenten had ik bewezen dat de vader van Franck een Nederlander was, en dat de knaap niet in het Fransch maar in het Duitsch was opgevoed. Daaruit nu allerlei vernuftige gevolgtrekkingen nopens de kunst van den meester gaan afleiden, neen, dat had ik niet durven wagen, omdat ik weet hoe gevaarlijk een dergelijke methode is. Het opsommen van mogelijkheden of gissingen, - conjectures, gelijk de Engelschman zegt, - is het tegenovergestelde van hetgeen de wetenschap voorschrijft. Slechts het zekere, het onomstootbare was met mijn schrijven bedoeld.
Tot mijn leedwezen stel ik vast, dat de Waalsche musicologen mijn houding niet volgen, en den vrijen loop aan hun verbeelding laten. Opzettelijk verlaten zij het gebied der wetenschap, om zich op dat der speculatieve critiek te wagen. Zij folteren zich den geest om toch maar te kunnen bewijzen, dat de muziek van den grooten Franck een reeks specifiek Waalsche eigenschappen bezit, hetgeen ik en anderen moeilijk kunnen aannemen.
Al kan het vraagstuk der rassenvermenging en der maagdelijkheid van den Avelandschen bodem moeilijk weggecijferd worden, E. Closson meent nochtans als volgt te moeten oordeelen in zijn studie over Franck, verschenen in La Terre Wallonne. ‘A tout prendre, et nonobstant ce qui précède, Franck est et reste un compositeur wallon et français. Qu'est ce donc, en effet, qui lui inspire ces mélodies si rapprochées de nous, ces thèmes qui semblent des produits directs de notre terroir (celui du final de la Symphonie, pour ne citer que lui), ces lignes mélodiques sinueuses comme les horizons de Wallonie? D'où cette impulsivité, cette sensibilité raffinée, cette émotion frémissante et contenue, si ce n'est de ce milieu liègeois où il naquit, où il grandit, où il reçut ses premières impressions, où il vécut ses premiers émois artistiques? Si quelque vieux lied berça ses premiers sommeils, qui dira quels
| |
| |
airs de ‘pasqueyes’ et de ‘cramignons’ formèrent l'atmosphère sonore de ses premières inspirations?’
Dat is de meening van E. Closson en zoo meenen ook de andere Waalsche musicologen.
Laat ons heden hun voorbeeld even volgen en een poging doen om eenige specifiek Nederlandsche trekken bij den grooten mystieker vast te stellen.
Veel mystiekers uit Wallonië zijn mij niet bekend. Maar iedereen weet dat de mystiek een overheerlijken bloei in de Nederlanden heeft bereikt, vooral van de XIIIe tot het begin der XVIe eeuw. Om daaraan te herinneren, hoef ik slechts eenige namen neer te schrijven, als Hadewych, Ruysbroeck, Geert Groote, Berken van Utrecht, Floris Radewijk, pater Brugman, Herxen, Coelde, Willem van Amersfoort, Thomas à Kempis, de dichtende Franciscanessen, de Broeders van den Gemeenen Leven enz. Zonder op de groote dichters en dichteressen van daarna te moeten wijzen, als Bijns, Poirters, Vondel, Luyken, Gezelle, Van Langendonck, Eeckels, Walgrave en zooveel anderen. Het verwondert mij, dat men Franck nooit een broeder van Thomas Hamerken genoemd heeft, die geboren was te Kempen, niet zoo heel ver van Aken, van waar Franck's moeder kwam. Wat Kan Wallonië tegen zulk een leger van mystiekers uitspelen? Bijna niets. Bij die groote Nederlanders moet zich César Franck, de zoon van een Nederlander, in vrij goed gezelschap gevoelen. Daar schijnt hij werkelijk thuis te hooren. Trouwens, eenieder weet, dat het industrieele Luik weinig uitmunt door de godsvrucht van zijn bewoners. Een bewogen mystieker gelijk de zanger der Acht Zaligheden kunt gij in ‘de woelige stede’ met een lantaarn zoeken. ‘Ad majorem Dei gloriam’ wordt daar niet veel gezongen. Vlaanderen en het zuidelijk deel van Holland zijn heel wat vromer gebleven dan de Waalsche gewesten. En van het protestantsche gedeelte van Holland kan nagenoeg hetzelfde getuigd worden. Wat Zuid-Limburg en de stille streek rond Aken en Maastricht betreft, het zoogezegde Aveland, daar is de bevolking buitengewoon godsdienstig. Ik ben een geboren Avelander, net gelijk de moeder van Franck, en mag hier dus als getuige optreden. Aveland gelijkt een hoekje van Bretanje.
Nederland is ook de wieg der fuga, een kunstvorm die een schepping genoemd wordt van Sweelinck, den grooten Amsterdamschen organist, een tijdgenoot van
| |
| |
Vondel. Door zijn leerlingen Schild, Syfet, Scheidt, Schulz en Scheidemann werd zij overgeplant in Germanje, waar zij tot de hoogste uitdrukking zou gedijen onder de vingeren van J.S. Bach. Deze toog in zijn jeugd verscheidene malen te voet van Lüneburg naar Hamburg, om er den ouden Reinken op het orgel te hooren spelen en met zijn ooren te bestelen. Toen Reinken hem later een reeks fuga's hoorde ontwikkelen, riep hij getroffen uit: ‘Nu mag ik gerust de oogen sluiten, overtuigd dat mijn kunst niet meer zal vergaan’. Welnu, die Reinken was een Nederlander, geboortig van Deventer, één der eerste groote fuguisten uit de muziekgeschiedenis. Na gedurende twee eeuwen den schepter gezwaaid te hebben in Duitschland, heeft de fuga dien schepter op het einde der XIXe eeuw: afgestaan aan het kind van een Nederlander, aan César Franck. Men zou dus kunnen zeggen: de fuga ontstond in Nederland, deed een wandeling door Noord-Duitschland en keerde weer terug naar haar Nederlandschen geboortegrond.
De stevige wetenschap en de ingewikkeld fijne harmonieën van Franck doen als van zelf denken aan de oude polyphonisten uit de Nederlanden. Wie Franck een broeder van Ockeghem zou noemen, zou zich aan geen gewaagde vergelijking schuldig maken. Franck is een moderne Van Ockeghem. En evenals deze heeft hij een heel leger van volgelingen gekweekt. Ja maar, de Walen hebben eveneens groote polyphonisten aan de wereld geschonken, zal de lezer doen opmerken. Inderdaad. En zij zijn de Vlamingen zelfs vóór geweest. Maar de eerste meesters van den samenzang waren vrij eenvoudig en deden het optreden van geleerde theoretici gelijk Ockeghem en Josquin niet eens vermoeden. Zij hebben de luren helpen losmaken, waaruit de bloeiende kunst te voorschijn treden moest; meer niet...
Ei, en de groote Lassus dan? Verschooning: die wordt door Closson zelf een epigoon genoemd. Zonder de kunst van een Van Ockeghem of een Josquin Deprés is de zijne niet denkbaar. César Franck had Vlaamsch bloed in de aderen en voelde zich onbewust een geestverwant van onze groote polyphonisten. De Bussy zei de waarheid, toen hij verklaarde dat ‘Vlaamsche invloed’ op den armen Chausson drukte, die een leerling was van Franck. Hij voelde een Vlaming in Franck, niet een Waal. De zanger van Pelléas moet een fijnen neus gehad heb- | |
| |
ben. Net gelijk Jules Lemaïtre, toen hij van Verhaeren's hobbelig-mooie verzen zei: ‘Très bien, mais il faudrait traduire cela en français’. Verhaeren was immers een geboren Vlaming, die zich in een andere taal dan zijn moedertaal poogde uit te drukken. Ten andere, ontelbaar zijn de Belgen, zoowel Vlamingen als Walen, die den invloed van Franck hebben ondergaan; niet enkel Lekeu, die zijn leerling was, noch J. Jongen, A. Dupuis en Vreuls, die onderwijs ontvingen van Vincet d'Indy, maar ook anderen, als Ryelandt, Dubois, Lunssens, De Boeck, Delune, Uyttenhove, Meulemans, Van Nuffel, Kreps, De Vocht enz. Dat bewijst dat Franck een duidelijke taal voor hen sprak. Het zaad van zijn leer is hier in goeden grond gevallen.
Was Franck een puik organist, dat zal hem wel in 't bloed gezeten hebben. De meeste van onze groote polyphonisten waren immers beroemde meesters in het orgelspel. En nog heden is Vlaanderen beroemd om zijn knappe organisten. Mechelen gaat trotsch op zijn interdiocesane muziekschool, gelijk weinig landen er eene bezitten. Lemmens, Tinel, Mailly, Tilborgs, Villain, De Hovre, De Smedt, Van Dunne, De Puydt, Kreps, Verhoeven, Papen, Swinnen, D'Hulst... en wat al andere mooie namen zouden we hier niet moeten neerschrijven! Op dit zelfde gebied verdient Holland wellicht nog rijker lauweren dan Vlaanderen, dank zij in de eerste plaats aan zijn talrijke orgelbouwers uit het verleden. Utrecht bezit één der beroemdste orgels van de wereld. Van Blankenburg, Pothoff, Berghuis, Lustig, Havinga waren beroemde organisten uit de XVIIIe eeuw. In de XIXe eeuw worden genoemd: Nieuwenhuysen, Brachtijzer, Dijkhuysen, Van Eycken, S. de Lange, Bouman, Cuypers, Diamant, Van 't Kruys, Loots, W. Petri, De Vries, Wagenaar, Zonderland - en twintig anderen. Holland mag fier zijn op zijn organistenleger! Van de organisten uit Wallonië heb ik nooit met denzelfden lof hooren gewagen. En nog minder van de Waalsche orgelvirtuozen. Van de Duitsche meesters-organisten natuurlijk wèl. Het orgel is immers het nationale speeltuig van Duitschland.
Vlaanderen is ook nog een land van bouwmeesters, heeft men gezegd. Wie dat betwijfelt, hoeft maar een blik te werpen op onze oude kathedralen en vooral op onze prachtige hallen, belforten en stadhuizen, die eenig in de wereld zijn. Hoe natuurlijk nu, dat César Franck, een af- | |
| |
stammeling van die genieën in de bouwkunst, zich onderscheiden heeft, - was het dan ook op het gebied van een andere kunst, - door de heerlijk-stevige architectuur van zijn harmonische gewrochten! Franck is een torenbouwer in de muziek.
Franck heeft zijn krachten vooral beproefd aan de symphonische muziek, de zoogenaamde zuivere muziek, maar het dient hier opgemerkt, dat hij ze niet gansch van de Duitschers heeft overgenomen; hij heeft ze eigenlijk gedramatiseerd. Ik weet nu wel dat elke compositie, om 't even van welk meester, een klein drama op zich zelf kan genoemd worden. Doch het is vooral bij Franck en zijn discipelen, dat dit karakter op den voorgrond treedt. Welnu, die eigenschap is meer Vlaamsch dan Waalsch. Letterlijk hetzelfde vinden wij bij Ryelandt en Tinel.
Blijkt de eerste bijwijlen uit te gaan van Franck, moeilijk kan dat getuigd worden van Tinel. Er is overeenkomst van temperament, van aanleg. Dat temperament is warm, geestdriftig, dramatisch. Geen van de drie houdt van abstractie, bespiegeling, lijdelijkheid. Zij bidden, maar met luider stem. Zij bestormen den hemel met geweld. Al slaagde geen van de drie op het tooneel, hun dramatisch temperament kan nochtans geen oogenblik in twijfel getrokken worden. Heet de Noord-Nederlander voor 't algemeen wat koel, hij heeft nochtans een prachtige tooneelliteratuur. Trouwens, mannen gelijk Rembrandt, Breitner, Kloos, Van Deyssel, Schäfer, Diepenbrock, zijn hoegenaamd niet koel. En over de Zuid-Nederlanders zal het wel iedereen beamen, dat zij niet geschapen zijn om het hoofd willig te buigen. Onze geschiedenis is vol stormen, liederen, vlammen en bloed, - veel meer in Vlaanderen dan in Wallonië.
Men heeft er op gedrukt, dat Franck eenigszins te werk ging gelijk een landschapschilder, en het gedurig had over de verschillende plans eener compositie, die logisch met elkaar moesten afwisselen, en tot een gesloten geheel dienden saam te vloeien. Welnu, Wallonië is één der eenige hoekjes van Europa, dat nog geen groote lyrische dichters onder de landschapschilders geleverd heeft, Auguste Donnay uitgezonderd, wiens grijsblauwe doekjes van rotsen en valleien hier weinig in aanmerking kunnen komen. Door zijn ‘tonaal plan’ bekwam Franck iets gelijk den bekoorlijken wisselglans, dien wij vinden op schelpen en zijden stoffen. Zoo leert Closson.
| |
| |
Ei, daaraan doen de Waalsche schilders nooit of nooit denken. Die hebben gansch andere eigenschappen: veel onder hen houden van dof-elegische tonen, van grijzigdroeve mistrafels om de bergen, van geheimzinnig doende spelingen, van wit en zwart. Dus, hoegenaamd geen paarlemoer. Verscheidene Walen munten uit in de etskunst, die ver van het Franck-ideaal blijkt te staan. Dit is veel meer verwant met dat onzer kleurminnende landschapschilders uit Vlaanderen, dat van een Gilsoul of een Buysse, bij voorbeeld.
De eigenschappen van Franck, als mensch, - goedheid, zachtmoedigheid, bescheidenheid, eenvoud, geduld, - lijken veel meer Nederlandsche of Westfaalsche dan specifiek Waalsche deugden. Het zou niet moeilijk zijn een vergelijking te ontwikkelen tusschen Franck en Gezelle, en waarlijk, het bevreemdt mij, dat nog niemand zich liet verleiden door het onderwerp; te meer, daar het levensverloop der beide meesters zóó veel overeenkomst met elkaar aanbiedt. Beiden waren geleerden in hun vak, beiden hadden een lijfwacht van discipelen en bewonderaars, beiden schiepen, naar Germaansche gewoonte, - men denke maar aan Haendel, Gluck en Vondel, - hun beste werken in hun hoogen ouderdom.
Franck is wat log en wat langademig, ja, weleens tot vervelens toe. Bij hen vinden wij het tegenovergestelde van hetgeen men ‘Latijnsche soberheid’ noemt. Dat herinnert ietwat aan den kwistigen overvloed van een Rubens en van veel onzer huidige schilders. Ook aan dien van den Vondèl der lyrische gedichten, aan Schaepman en Oorda, aan Buysse en Streuvels. Deze laatste twee staan verre van Franck; jawel; maar de meeste Vlamingen geven gaarne een ‘te veel’ in de kunst, net gelijk de meester van de Acht Zaligheden. En wij weten dat het ook zoo is met de muziek van Benoit en Tinel, het logge niet uitgesloten. Vinden wij geen groote mystiekers onder de moderne Nederlandsche schilders, wij mogen nochtans wijzen op mannen gelijk De Vriendt, Leys, Van der Kinderen, Toorop en eenige veelbesproken meesters van den dag, die min of meer als verwanten van Franck kunnen beschouwd worden.
Men heeft gezegd, dat de muziek van Franck herinnert aan de zee, een vrije en onbedwongen beweging, een klimmen en dalen en dalen en klimmen zonder einde, zonder maat, zonder hinderpaal. Naar mijn meening
| |
| |
moet een dergelijke rythmus, - zoo het woord rythmus hier niet te sterk is, - den Nederlander meer in het bloed zitten dan den Waal.
Franck gevoelde zich door landelijke onderwerpen aangetrokken. Zijn Vlaamsche vader, een boerenjongen van Voelkerich bij Gemmenich, tusschen Aken en Verviers, zal hem wel dikwijls van zijn geboortedorp gesproken hebben, ja, meermalen zal hij hem wel meegenomen hebben naar zijn verwanten aldaar. Is die liefde voor den buiten nu niet een algemeene trek van de Nederlandsche, veel meer dan van de Waalsche letterkunde? Men denke maar even aan Reinaard, Vondel, Gezelle, Dautzenberg, Streuvels, Buysse, Snieders, Loveling en tutti quanti. Zoodat Franck, door het kiezen van onderwerpen als Ruth, Rebecca, De Processie, Egloog (Herdersgedicht), Het Bergsermoen, in den geest vereenigd bleef met zijn rasgenooten.
Voor de rol van het mysterie in het werk van den meester zou misschien ook wel een verklaring te vinden zijn in Vlaamsch België. Ik bedoel vooreerst het spookachtige van Den boozen Jager, De Djinns, De Ballade, Le Sylphe enz.. Nergens wellicht worden meer ‘sagen’ over heksen en spoken verteld dan in Aveland. Men herleze even De Verdwijning der Alvermannekens, het zeer verdienstelijke kleine epos van pastoor Lenaerts, en dadelijk zal men zich in een gansch bijzondere atmosfeer bevinden, waarschijnlijk dezelfde atmosfeer, die Franck bij het componeeren van genoemde werken omgaf. Als woonplaats van de kabouters, - de broeders van de Arabische djinns, - worden nog ten huidigen dage de donkere steengroeven bij Maastricht aangewezen. Daar Maastricht heel dicht bij Voelkerich ligt, zal de toondichter dat wel geweten hebben. En in zijn kinderjaren zal hij ook wel plaatselijke sagen over den boozen jager gehoord hebben: in Lenaerts' boekje komt een aangrijpende beschrijving van de zoogezegde Tilkensjacht voor. Trouwens, bij veel andere letterkundigen uit Vlaamsch België wordt die spokerig-nare trant aangetroffen, o.m. bij Maeterlinck, De Molder, Ecrevisse, Mervillie, Arras, Jeurissen, Thiry, Timmermans, Mennekens, Van den Oever enz.
Nu, mijn argumenteering bewijst hier misschien niet genoeg, daar ook de Luiker Walen den naam, hebben, dat zij zeer bijgeloovig zijn. Wie de Waalsche letterkunde
| |
| |
kent, wie de afleveringen van Wallonië gelezen heeft, zal niet geneigd zijn dat tegen te spreken.
Die trek is natuurlijk ook Duitsch, ook Westfaalsch, ik weet het. De ontelbare meesterstukken uit de Duitsche balladenwereld zijn daar, om het te bewijzen. Te recht doet E. Closson opmerken, dat de leden van de Franck-groep zich sterk door de Duitsche balladen, en door de Duitsche letterkunde in 't algemeen, aangetrokken gevoelden. Laat mij die bewering door enkele aanhalingen staven: De wilde Jager van Franck en Léonore van Duparc gaan uit van Bürger; de onderwerpen van Wallenstein en Het Lied van de Klok werden door Vincent d'Indy ontleend aan Schiller; Dukas vond zijn Tooverleerling bij Goethe enz. enz. Franck zal door zijn moeder, die een bemiddelde en ontwikkelde vrouw was, wel kennis gemaakt hebben met de meesterstukken van de Duitsche literatuur; en mogelijk zal hij er heel zijn leven mee gedweept hebben, zelfs in tegenwoordigheid van zijn leerlingen. Nopens dit punt zouden zijn leerlingen en de leden van de Franck-familie dienen ondervraagd te worden, en heel eerlijk, heel nauwkeurig zouden zij de waarheid moeten zeggen. Maar het zal hier wel het oude liedje zijn: zoodra de Fransche musicologen van den dag beginnen te rieken dat er look in de meersch is, spelen zij den dooven man, beroemdheden gelijk d'Indy in de eerste plaats. En nochtans, zoo lang er kwade wil in het spel is, kunnen we niet over de baan met het vraagstuk van Franck's ontwikkeling, die nog zóóveel duistere punten aanbiedt.
Wat nu het godsdienstig mysterie betreft, waarvoor Franck zulke roerende tonen heeft gevonden, - meest waar hij engelen of heiligen of Christus zelf laat optreden, - ook dat vindt een verklaring in de streek. Talloos zijn de legenden, die te Luik en in de ommegouwen verteld worden over Sint Lambrecht, Sint Huibrecht, Sint Maternus, Sint Servatius, de Heiligen van Aken en vooral over Onze Lieve Vrouw van Tongeren. Het zou mij erg verwonderen, zoo Franck niet met dien bekoorlijken bloei van legenden kennis zou gemaakt hebben in een vrome omgeving als de zijne, net gelijk ik ze destijds uit den mond van mijn vader en mijn moeder zaliger heb gehoord. Daar Luik in de middeleeuwen echter even vroom was als Tongeren, Aken en Maastricht, kan mijn bewijsvoe- | |
| |
ring weer niet als heelemaal afdoend beschouwd worden. Zoo waant de lezer, maar hij faalt waarschijnlijk. De meeste van die legenden zijn Nederlandsche legenden, en Luik zelfs was destijds een Nederlandsche gemeente, ja, bijna heel het noordelijk gedeelte van de huidige provincie Luik was Dietsch. Werd Karel de Groote werkelijk te Jupille geboren, dan moet hij een Dietschsprekend vorst geweest zijn, - een taal- en gouwgenoot van Franck's vader.
Naar mijn bescheiden meening zou Franck niet een Duitsch en natuurlijk ook niet een Nederlandsch kunstenaar dienen te heeten, maar de zuivere vertegenwoordiger zijn van den in-vromen Dietschen hoek, rond Visé, Tongeren, Aken en Maastricht, dien men vroeger Aveland of Pays d'Avalois noemde. Franck wàs, Franck is in zijn werken gelijk de menschen aldaar ten huidigen dag nóg zijn.
Die opvatting lijkt nu wel wat eng voor een kunstenaar, die een wereldbeteekenis heeft gekregen. Trouwens, van de vraagstukken nopens het atavisme en het regionalisme zou men al te dikwijls kunnen zeggen. ‘Wie te veel wil bewijzen, bewijst niemendal.’ Meer dan ééns laat de beruchte leer van Taine ons in den steek. Laat ons bekennen, dat zij hier wel iets, - veel zelfs, - maar niet alles bewijst.
Ik sluit mijn beschouwingen en druk de hoop uit, dat er andere musicologen zullen optreden, om na te gaan of zij gegrond zijn. Het vraagstuk mag hoegenaamd niet als uitgeput beschouwd worden. Een gedocumenteerd opstel over de moeder van den kunstenaar en een ander over het karakter van de Akensche bevolking zouden tot de dringende wenschelijkheden behooren. Uit zulke gegevens zou misschien wel het een en ander af te leiden zijn, dat zou kunnen bijdragen tot de oplossing van het atavische Franck-proces, dat zoo ingewikkeld is, - en waarmee de musicologie tóch eenmaal klaar moet komen.
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|