Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Westvlaamsch-Hollandsch‘Is 't echt wat ik van u heb hooren zeggen?’ - ‘Toch niet dat ik een mensch den hals heb overgesneden en dan mijn mes aan mijn slepjas geveegd, om er een appel meê te schillen? Nu wat hebt ge hooren zeggen?’ En men luistert met een verdrietige en spannende verwachting. Ge kunt zooveel hooren zeggen hebben! en, wie geraakt tot den ouderdom waarop u 't leven begint zijnen rug toe te keeren, zonder ondervonden te hebben dat men veel van iemand kan zeggen; vooral wanneer het valsch is en laster! - ‘Wel! wat was 't dat men u zegde?’ - ‘Jamaar 'k en geloove 't niet!’ - ‘Goed, maar daarmeê weet ik nog niet!’ - ‘Men zegt dat gij het Westvlaamsch geheel verloochent om uw hekkens te hangen naar, en meê te draaien met den wind van den tijd, die waait uit 't Hollandsche gat. Men wil dat gij geheel Hollander geworden zijt!’ - ‘Wil men dat! Gheel Hollander! Heerenmijntijd! Markenaar, Vollendainmer of Friesch! of Zeeuw!’ Nu! en wie zou daar iets mede te maken hebben. Doch zulke ongerijmdheden blijven best onbeantwoord. Er is een zekere soort menschen die 't hunne roeping achten, al brengen ze nooit zelf het minste voort, iedereen die 't wagen durft iets te zijn of iets te doen, af te breken, verdacht te maken en den kop in te slaan. 't Zou eene groote weelde zijn eens die beeldstormers voorgoed den mond te mogen stoppen. Immers de weergalm van zulke onnoozele beschuldigingen draagt dikwijls verder dan een argeloos mensch het vermoedt: zij kunnen kwaad en zij doen er. En nog 'n ware 't zop de boonen niet waard, indien eene uiteenzetting als de volgende, niet zooveel belang had uit haar eigen, en niet zoo plezierig was om behandelen, dat men, terwijl men nog de eerste bladzijden schrijft, allang in de heerlijkheid van 't onderwerp opgegaan, den vitter en al de vitters en al de haarklievers en beestjeszoekers van de geheele wereld heeft vergeten. | |
[pagina 510]
| |
Wij waren zekeren avond, te Kortrijk, een half dozijn priesters, een paar letterkundigen en een groepje dokters bijeen, om te zoeken door eigen werk aan te vullen wat onze opvoeding gebrekkig had gelaten in opzicht: Vlaamsche ontwikkeling. Al de kankerende invloeden die op onze taal invreten, sedert wij op 't college zes jaar lang vijf vreemde talen benevens onze moedertaal moeten bijhouden, werden opgesomd: al de vreemde indringers aan den disch gespijkerd en naar gezond bloed werd er gezocht om onze arme kranke weer op te frisschen. 't Een en 't ander werd aangewezen en: ‘Moeten wij nu waarlijk naar Holland om te leeren spreken en schrijven?’ riep N. En daarop werd het volgende geantwoord: Neen wij mogen en moeten gerust op ons Leieboorden blijven. - Maar: 't Was op 'ne keer dat Guido Gezelle eene botte had van gesprakigheid, en, bij gebrek aan beters, deelde hij mij het volgende mede: ‘De Vlaamsche beweging, zei hij, weet ge wat ik ervan denk? dat zulk een benaming uiterst slecht gekozen is en eene namaking van 't fransche mouvement flamand: als men iets wil zeggen, laten ze 't dan den vlaamschen strijd of liever den strijd om het vlaamsch noemen. Maar met al dat bewegen en al dat strijden wordt er weinig eerde aan den dijk gebracht: die bewegers en strijders kennen hoe langer zoo min Vlaamsch, en terwijl zij met gekruiste hellebaarde en blinkend lemmer de wacht houden aan de slotpoorte, kwijnt het Vlaamsch daar binnen weg en gaat het, stillekens aan, geheel te kwiste’. Dit is de toestand wel een beetje zwart inzien; maar, is 't niet de historie van veel van die paladijnen, die vlamingen, die voorvechters van het verongelijkte Westvlaamsch? Altijd staan ze op den eersten rang met hun zwaard, al dikwijls een blikken zwaard, in hun vuist om de taal, het Westvlaamsch, het versmaadde, te verdedigen, als felle ridders, tegen de vijanden van buiten, die zoo dikwijls reeds windmolens bleken te zijn. Maar, intusschen, wat gebeurt er binnen in 't huishouden, hoe behandelen ze de edele, welk een leventje maken ze die schoone vrouwe binnen den huize. Leest het Vlaamsch van die menschen! | |
[pagina 511]
| |
't Is hun veelal genoeg om hun taalgeweten het zwijgen op te leggen, dat ze eene lans gebroken hebben tegen het zedelooze fransch of het joodsche hollandsch: (voor 't duitsch zijn ze immers niet bevreesd) of tegen het noodlottig misbruik van fransche woorden in 't Noordnederlandsch. Wij, Westvlamingen, mogen, mijns dunkens, zoo hard nog niet roepen, wij moeten zooveel als iemand, onze boete slaan en bekennen dat wij ook gezondigd hebben, en wel door verzuim. Wij hebben er nog bij dat wij slapen op de lauweren door anderen verworven, dat wij zijn blijven liggen op de bres door onze voorgangers voor ons opengestreden. Meer dan eens heeft men er ons van beschuldigd dat wij het werk van De Bo en Gezelle en anderen op taalgebied, hielpen in den grond boren; dat wij onzen naam verloochenden, en vele zulke ongerijmdheden meer. En nu weer dat we Hollanders zouden willen worden! of is 't om te lachen dat men dit zegt? Dient men Westvlaming te blijven, dient men Hollander te worden? dit is eene afdrachtelijke of abstracte beschouwing en kan noch met ja noch met neen beantwoord worden. En zoolang men bij zulke holle vragen blijft, is er middel om immer voort te twisten. Men is Westvlaming, men is Hollander, men wordt noch het een noch het ander, tenzij door geboorte of door naturalisatie. Ik weet wel dat het dat niet is wat ge vraagt. Maar ge wilt me doen beweren dat wij ons moeten laten meeslepen in taalopzicht, in het Hollandsche zog; dat we de Hollanders moeten napraten en naschrijven, onzen mond en ons gedacht en onze pen verwringen om als Hollanders of liever als de Hollanders te spreken en te schrijven. En dan zoudt ge jubelen en zegevieren. Maar dat zal ik niet zeggen. Waarom? Omdat het dwaas zou zijn en onmogelijk. Hollanders worden, dus niet. Hollandsch leeren? Ja nu moeten we nog eens zien wat ge wilt doen doorgaan voor Hollandsch; en dan zeggen we een flink ja we moeten dat leeren, en navolgen, niet alles | |
[pagina 512]
| |
ervan maar 't goede, en ons dat zooveel mogelijk eigen maken.
Wat De Bo en Gezelle voor het Westvlaamsch en voor het Nederlandsch in 't algemeen hebben gedaan, dat is grootsch en goed en voordeelig buitenmate. Doch wie zou durven zeggen dat ons dit verschoont voor verder eigen werk en eigen streven, om te bewaren wat zij bijeen gebracht, om zoo mogelijk bij te werken bij 't geen ze vergaard en voor vergaan gevrijwaard hebben? Het is veel meer het werk van die baanbrekers vernietigen, dat we juist het vernis erop in blank houden en 't hout ervan laten eten door de wormen. We laten 't zaad dat zij uitgeworpen hebben versmachten door weelderig woekerend ongroei, omdat wij verzuimen het onkruid uit de tarwe te weren. Caveant Consules! wordt er geroepen als iemand een fransch woord durft te gebruikenGa naar voetnoot(1). Wij schermen voor het behoud van een scherplange of zware e, een slepende e of van een ie of van een uu-klank - omdat dit friesch is, - wij vechten tegen 't afstaan van het loochenwoordje en (daarop immers komt veelal het Westvlaamsch van zekere Westvlamingen neêr) en intusschen laten wij het fransch en het duitsch en allerhande taalbederf langs achter binnensluipen. Is dat nu de goede verdediging van den schat door de vroede vaders der vlaamsche taalbeweging ons overgelaten? Eerst en vooral, willen we veel twist vermijden, laten we dan van beide kanten grondiger en beter de taal, de eigenlijke goede algemeene vlaamsche of nederlandsche taal, bestudeeren en we zullen ondervinden dat deze, tot haar reinste en echte uitdrukking teruggebracht, op kleine onbeduidende schakeeringen na, overal de Nederlanden dóór dezelfde is. Dit is de eerste en de gezondste stap naar de veralgemeening. Als we studeeren willen, dan moeten we op naar de bronnen en die bronnen zijn voor Zuid en Noord dezelfde. | |
[pagina 513]
| |
Willen wij, zonder studeeren, den toestand aannemen zooals hij is, en op de hoogte blijven van onzen tijd, dan moeten wij ons richten naar den gezonden kern van het Nederlandsch; dien vindt men overal, alhoewel niet het meest bij ons. Bij nader en ernstiger studie blijkt veel van dat gevreesde Hollandsch niets anders te zijn dan de echte kruim, het ware beendermerg, het loutere bloed van de taal, dat ze alginder onder een eenigszins onzuiveren bast gezond bewaard hebben, daar wij het hebben prijsgegeven voor vreemden woordkeus, of woordvoeging, of denkwijze of uitdrukking; meestal voor fransche in een Vlaamsch kleedje gesteken. En zulk taalbederf is veel gevaarlijker dan het overtollig gebruik van romaansche woorden. Immers ligt het niet bovenop de taal als een beslag, te erkennen en te zien voor iedereen: maar het zit onder de huid van de taal, behendig eronder geslopen, minder verkennelijk en stillekens aan is het in de taal zelf, in het vleesch en het bloed van de taal doorgedrongen en we glijden erover zonder het op te merken, we worden er aan gewend en gebruiken het zonder achterdenken; we meenen 't en we zweren 't dat het eigen goed is en we staan op ons recht, wij taalgetrouwe vlamingen, en intusschen wordt ons taalgevoel glad bedorven, 't verstompt en gaat te niet: we zijn niet langer meer bekwaam om 't goede uit het slechte te onder kennenGa naar voetnoot(1). Wij brengen t'onzer verdediging in dat wij de taal gebruiken van Gezelle. Ja, velen die wauwelen in een soort kleur- en geuren jeugdeloos afkooksel van een taal, dekken hunne onmondigheid en hunne onwetendheid met den Westvlaamschen mantel. Zij schrijven Gezelle's taal, wanen ze, omdat ze geen verschil weten tusschen taalbederf en gewesttaal, omdat ze niet onderscheiden tusschen wat gewestelijk | |
[pagina 514]
| |
goed en gewestelijk slecht is: dàt is het ongemeulend koorn dat Gezelle zelf veroordeelt in zijne verantwoording bij Dichtoefeningen; het is 't geen waar Mistral van spreekt als hij zegt van sommige zijner tijdgenooten: ‘Ils employaient communément, sans aucun sens critique, les formes corrompues, bâtardes du patois francisé qui court les rues’. (Mes origines, p. 120). Ze houden er een hutsepotje op na waar ze alles door malkaar slaan, gieten er een sausje over van slepende e en loochenend en, kruiden het met woorden van eigen vinding en maaksel, roeren er wat oudklinkende vormen bij waar ze maar half den zin van bebegrijpen, ‘chacun ajoute ses fantaisies orthographiques’, zegt Mistral. En dat allegaartje wordt opgediend onder den naam van het Westvlaamsch, de taal van De Bo en Gezelle en Verriest en Streuvels en anderen. Ze denken er niet op dat bovenstaande schrijvers, Gezelle vooral, overvloed bezat van 't geen zij zoo jammerlijk te kort hebben, te weten, onbedorven taalgevoel, taalkennis, taalinzicht en helder taaldoorzicht, zuiver Germaansch gebleven. En wij? Ja wij! wij zijn op school geweest en gesleept geworden door zes jaar fransch en daarna nog zes jaar: Grieksch, latijn, duitsch, engelsch, fransch en vlaamsch (één uurtje in de week en welk vlaamsch!). Gezelle wist heel goed wat hij deed en hij verwachtte er zich niet aan veel navolgers te vinden: immers voor 't geen hij van zin was, was reuzengrootte, reuzenkracht, reuzenarbeid en eigen gemaakte en gekweekte ideaal-nastreven vereischt. Dat bezat hij, dat bezitten wij niet. De oude nederlandsche taaloverlevering bij ons is afgesprongen en blijven staan met de zestiende eeuw. In Noord-Nederland heeft ze ongestoord voortgeleefd: de Noord Nederlanders hebben eeuwenlang hunne taal met het geestesleven gelijken tred kunnen laten houden. De nieuwe vormen groeiden er met de nieuwe concepten: De Hollanders hebben eeuwenlang de beschaving aan hunne taal laten verfijnen, slijpen, zoodanig slijpen dat de stoffe op geraakt en ze die nu moeten aanvullen met vreemde elementen. Eerst hebben ze hunne deuren en vensters opengezet om de fransche (wereld)-woor- | |
[pagina 515]
| |
den binnen te laten - dat was in den ouden geuzentijd. Moeten we dat navolgen? Wij mogen 't niet en we zouden 't niet kunnen: want bekijkt eens goed die fransche woorden hoe ze door onze Noorderburen gebruikt worden. In den laatsten tijd hebben ze gretig de frissche lucht ingeademd die uit Vlaanderen waait. Veel wat ze verloren waanden hebben ze daar levend teruggevonden: en met blijdschap en dankbaar hebben ze burgerrecht verleend in hunne taal een leger binnendringers uit de werken der Vlamingen. En bij ons: Men is begonnen met het vlaamsch te verketteren en in den kelder te sluiten; terwijl het hooger leven boven ons hoofd zijnen gang ging in een vreemde taal, mochten wij er ten allerhoogste en in den duik onze moedertaal gebruiken voor een sprookje, eene ode of eene elegie op ons eigen of op ons vaderland. Vlaamsch bleef kleine kunsttaal; intusschen wisselden wij van meesters lijk een slange van heur vel. Nu eens Hollanders, dan Spanjaards, dan Oostenrijkers, dan Franschmans, dan weer Hollanders, kwamen om elk op zijn beurt hun taaljuk ons op den hals schuiven: daarbij zaten we ten allen kante met ons klein land tusschen grootere ingesloten, en het groote trekt steeds het kleine aan tot navolging! Dan werden we eindelijk weer vrij. Maar dan ook eerst begon de verbastering. De scholen begonnen die tegennatuurlijke opvoeding, die erop bedoeld was om 't weinige dat aan vreemden invloed ontsnapt was, geheel te dempen en uit te wisschen. 't Vlaamsch heeft gelukkig een taai leven! Maar, men moet eerst zekeren tijd leeraar geweest zijn in talen, om den toestand in al zijn onafzienbare barheid en treurnis te hebben kunnen overzien. Zes talen moeten de jongens leeren. Vijf benevens hunne moedertaal! en dat, met als voertuig, de armste van alle zes, het fransch, de meest verwijderde in woord en zinbouw van hun eigen moedertaal. In deze laatste één enkel uur onderwijs per week! Hoe wil men dat er van het arme vlaamsch nog een sikkepitje overschiete na zes jaar zulken dwangarbeid in de middelbare scholen. Men moet die nederlandsche opstellen zien van onze jongens en van onze meisjes. Wat niet verfranscht | |
[pagina 516]
| |
is, is verlatijnscht, verduitsch en vergriekscht, en in dat kouterwalsch moeten ze dan leeren redeneeren, gedachten vinden en die ontwikkelen. Wat een armoedje, en hoe het vlaamsch van alwie door de humaniora gesleept is den stempel van die opvoeding draagt, bewijst alles wat uit de handen van priesters of leeken alhier op het papier terecht komt. Immers, seminaries en hoogeschool genezen niet het kwaad door 't middelbaar onderwijs te weeg gebracht in de taal. Wij, intellectueelen, wij hebben geen taal: en ik daag er u toe uit, mijne heeren, gelijk wie van u, dokter, in goed nederlandsch over uw vak voor den vuist te spreken: gij zoudt niet kunnen en als ge erover schrijft doet ge 't liever in 't fransch en ge weet waarom. Wij hebben leeren nadoen, napraten, naschrijven, in 't fransch en welk fransch! En fransch is een mooie maar is een arme taal aan woorden, en vandaar komt een groot deel van het onkruid dat we te wieden, alzoowel als van de leemten die wij aan te vullen hebben. Neen, vreemde munte hoe behendig ook verdoken, zou Gezelle zelden of nooit binnen laten smokkelen. Hij kende de klank der echte muntspijze te wel en kwaepenninck sloeg hij aan den disch. Mogen wij evenveel zeggen van menigeen zijner navolgers? En wijzelf, wanneer wij eens terdege ondervonden hebben wat goede taal is en wat geen, gevoelen wij dan geen eerbied voor de taal en geen schroom om nog ééne zinsnede op het papier te zetten; immers, omdat ons taalgeweten ingeslapen was en het nu weder ontwaakt is? En zij die onder den oorlog naar Frankrijk of naar Holland zijn moeten vluchten en daar die twee talen in hunne volmaakte uiting hebben gehoord, kunnen nu oordeelen wat voor eigenaardig fransch, en wat voor nog eigenaardiger nederlandsch wij machtig zijn. Om maar van die twee te gewagen. En men zal het moeilijk aan eenen fanatieken Westvlaming kunnen doen aannemen dat het Nederlandsch gesproken als over den Moerdijk, eene verrukking is voor vlaamsche ooren, immers juist omdat men daar zijn eigen nationaal wezen zooveel hooger en zooveel reiner hoort uitspreken dan... bij ons. Hij gelooft het niet, hij wil het niet gelooven, totdat hij gaat en zich zelf overtuigt en voor de bekoorlijkheid van dat schoone vlaamsch eindelijk bezwijkt: Schoon Vlaamsch! zegt hij. Nu, dat is geen ‘schoon’ vlaamsch, dat is vlaamsch | |
[pagina 517]
| |
op zijn zondaagsch; en 't onze, 't zelfde, op zijn wekedaagsch en met stroo in zijn kloefen. We moeten ons wat opknappen, wat opfrisschen, en daartoe! Maar 'k mag mijn laatsten vuurpijl niet te gauw verschieten. Andere lieden zijn meer praktisch aangelegd, zij zien het onmiddellijk nut in van de taal, en brengen de volgende bewering bij: Taal, zeggen ze, moet alles zijn wat aangenomen wordt en gebruikt door de spraakmakende gemeente.Ga naar voetnoot(1) Welnu, Zuid Nederland maakt ook deel uit en een aanzienlijk deel van die spraakmakende gemeente, dus alle de uitdrukkingen en woorden die hier in voege zijn moeten in aanmerking genomen worden: ze zijn taal en de Noord Nederlanders moeten 't maar weten. Ze kunnen ze aannemen of... Of ze niet aannemen, nietwaar? Maar eerst uw koorn ‘molenen’ en 't kaf eruit gezift en dan: dringt dan maar de anderen uwe woorden en wendingen op. Ze zullen u ofwel niet verstaan, en dan hebt ge rechtstreeks tegen uw eigen beginsel van onmiddellijk nut in de taal, gezondigd. Daarbij, zijn die uitdrukkingen en woorden goed en gezond, niets noch niemand kan u beletten ze te gebruiken, vooral in kunsttaal. Neemt men ze op, zooveel te beter, laat men u met uwe woorden alleen, zoo is 't dat gij als woordkunstenaar niet sterk genoeg waart om ze op te dringen. Hoeveel woorden hebben Streuvels en Gezelle aan 't Noorden niet doen slikken! In alge- | |
[pagina 518]
| |
meene voertaal tracht ge tot zooveel menschen mogelijk te spreken en zoo klaar en helder mogelijk uwe taal te maken, één woord voor één begrip, één vorm voor ééne gedachte en altijd de best bekende en meest verspreide. Indien uwe aanvoer van woorden en zinnen slecht is, moeten ze onverbiddelijk geweerd worden, de taal is immers niet slechts een middel tot verkeer onder de menschen - zij is ons, ze is in en met ons geworden en gegroeid, ze is de uitdrukking van ons gedachtenleven, zij is een deel van ons heim, een deel en een groot, van dat alles dat wij bijeenvatten in het enge woordje ‘vaderland’. Zij verdient een deel van onze liefde en we moeten ze schoon en onbedorven behouden, en wij moeten wachten stellen aan onze taalgrens om geen besmet goed te laten binnensmokkelen. Ja, antwoorden wij, wij mogen en wij moeten alles wat goed is in onze taal bewaren, met zorg; geen woord ervan laten verloren gaan; dit aan anderen op te dringen zal wat moeite kosten, Hollanders zijn kieskeurig in zake van taal; en we moeten aan onzen kant bekennen dat wij rijker zijn aan oude taalerts, maar zij hebben 't hunne tot staal geslepen, veel meer als wij. Willen ze van onzen taalrijkdom niet, dit is geen reden voor ons om hem te laten varen. Maar wij moeten onze taal zuiveren van de aarde die er nog aankleeft, en die zuivering zal een andere groote stap zijn tot veralgemeening. Wat is zuiver en wat niet? Wat moeten we, wat mogen we, wat mogen we niet zeggen of schrijven? Daar juist ligt de hond gebonden en het antwoord op die vraag is de oplossing van het algemeen Nederlandsch vraagstuk geheel en gansch. Immers zal die meerder algemeenheid van taal niet kunstmatig gemaakt worden en als een gareel op den nek geschoven of een gebit tusschen de tanden gewrongen worden. Zij zal geleidelijk worden en groeien, zooals alles wat taal is groeit, of ze zal niets zijn. Ze zal niet zijn de beweging der menigte maar de gezamenlijke uitslag van de arbeid van alle werkers die 't goed meenen en er komen willen. Wat dient er gezuiverd en hoe? In onze schrijftaal, alles wat wij na ernstige studie en veel lezens en omgang met goede schrijvers, weten slechte taal te zijn. Daar is veel taalkennis en taalgevoel voor vereischt. Beide worden bij volkeren die | |
[pagina 519]
| |
niet zoo sterk als wij onder vreemden invloed staan, van kindsbeen af ingegeven, gekweekt en onderhouden. Beide bezitten de meeste volken in hooge maat. ‘Cela ne se dit pas’, zegt de franschman, en ‘bad grammar’ valt onverbiddelijk als een stalen strafregel op de kneukels van alwie in 't Engelsch met valsche munt voor den dag komt. Wij Vlamingen, begaan met de grootste koelbloedigheid de zwaarste misgrijpen tegen onze taal, we verpinken nooit, we hooren ze overal: van den predikstoel, aan 't gerechtshof, op straat en thuis, overal. Andere natiën bewegen zich met gemak in hunne taal en drukken als in spel, de meest ingewikkelde begrippen uit. Wij hebben beide, taalkennis en taalgevoel, verloren en we zitten verlegen als we iets uit te drukken hebben dat eenigszins boven de alledaagsche onderhandeling gaat, we zitten verlegen, we vinden de woorden niet, weten niet hoe ze aan malkaar gevoegd; vooral het juiste, passende, schilderende, het veelomvattende, het comprehensieve woord vinden we niet, wij stotteren en stameren en draaien rond den pot en we spreken slecht; we gaan er naartoe met een bedekt franschen omweg, of we spreken voor 't gemak maar fransch. Taalkennis en taalgevoel kan men genezen en geheel terugwinnen met het gestadig gebruik van goede woordenboeken, goede spraakkunsten, synoniemwoorden, woordenboeken over allerhande ismen die in de taal sluipen zooals Gallicismen en Germanismen, en bovenal met veel en ernstig goed geschreven dagbladen te lezen, en boeken. Geen middel is zoo sterk als het dagelijks lezen van een goed geschreven dagblad. Het lezen van onze Belgisch-fransche dagbladen is voor ons een traag indrinken, één lepel daags, van een doodelijk taalvergift, een verdoofmiddel van ons taalgeweten. Van de Zuidnederlandsche nieuwsbladen in onze taal zal ik maar ik niet spreken, om niet doodgebliksemd te worden; ik hoor dat er veel verbetering gekomen is in de laatste jaren en ik zie af en toe het vlaamsche Nieuws van den Dag. En zou ik u waarlijk een Noord-Nederlandsch nieuwsblad durven aanraden boven een Zuid-Nederlandsch? Niet om het nieuws, maar indien het uwe werkelijke en ernstige bedoeling is om uw taal zoo zuiver mogelijk te houden van alle bederf, zonder aarzelen zeg ik ja. Ja maar ze wemelen van fransche woorden! | |
[pagina 520]
| |
't Centrum bijvoorbeeld wikkelt ervan, en 't lacht met ons omdat we den voorkeur geven aan een dietsch woord boven een uitheemsch! Dat is zoo, en ik beweer niet dat ge 't Centrum moet aanzien als in elk opzicht goed te keuren, maar enkel en alleen voor wat aangaat de goede gezonde gebinten, het binnenwerk, en een deel van 't buitenwerk van 't Nederlandsch. Het Centrum spot ook met ons omdat we taalgetrouwer zijn dan zij daarginder. Maar 't Centrum heeft daarin ongelijk, en we zouden ook wel eens om zijn onzinnig en eigenaardig gebruik van fransche woorden kunnen lachen. Maar we laten dat voor 't Centrum en we zullen liefdadig genoeg zijn om te betuigen dat men in het Centrum, benevens spot voor de Belgen in flinke taal, ook veel kan vinden dat een christelijk hart verkwikt. Hollanders sedert 1830 voelen weinig voor ons Belgen, lachen gemakkelijk met ons, maar daarom niettemin schrijven ze goed en beter dan wij, vooral, wanneer ze niet denken dat ze moeten ‘poseeren’ want dat denken ze nog al gemakkelijk - en 't wordt hun nog gemakkelijker vergeven. Gewoonlijk, wanneer men met welwillende menschen over die zaken spreekt, en dat men ze tot zóóver gebracht heeft, slaan ze hunne armen in de lucht en roepen: 't is al goed en wel voor u vaklieden, studenten, boekwormen, maar dat is veel te lang werk voor ons, wij hebben noch den lust, noch den tijd, noch de boeken daartoe! En ze zouden willen dat men hun de algemeene zuivere nederlandsche taal in een faveurtje gebonden, 's morgens bij 't ontbijt in hun serviet legge dat men ze, met een tik van een tooverroede, van verworden bastaardvlamingen make tot flink onderlegde Nederlandsche-beschaafde lui, taal- en spraakveerdig als de beste. Ge zult het leeren of ge zult het niet kunnen; dat is onverbiddelijk: en 't is al een groote stap vooruit indien ge maar wilt luisteren naar die vaklieden, studenten en boekmannen en u van de boekwormen laten beleeren, 't gaat dan op wieltjes. Maar als ge meent aan een eigen opinie te moeten vasthouden en ze verdedigen, wel dan, kruip in uwen ivoren toren en kijk uit of de wentelende taalstroom | |
[pagina 521]
| |
voor u een oogenblik zal willen blijven haperen, gelijk de Jordaan. Alle uwe opwerpingen zijn gegrond genoeg en de gewichtigste onder alle is nog deze: Welhoe! hebben we nu nog niet lang genoeg geleefd om ons eigen moedertaal te kunnen behoorlijk bezigen; heeft onze opvoeding ons nog geen moeite en geld en tijd genoeg gekost, dat we nu nog zouden moeten in de leer gaan, leeren spreken, leeren schrijven!! 't Zou moeten anders zijn, maar zoo is 't! Onze opvoeding! Zeg eens in gemoede, wat wisten we na onze opvoeding van geheel ons Vlaamsch wezen: onze kunst, onze geschiedenis, onze letterkunde en onze taal? En toen wij 't mochten leeren op de hoogeschool was 't een buitenkansje voor Germanisten. Maar we moeten vooruit: Onze taal is een puinhoop, ze is een melaatsche. Willen we ze weer gezond maken, willen we dat puin weer oprichten met een nieuw leven, we moeten steen voor steen, oprapen, proeven, en onderzoeken of ze deugen, nieuw steen moeten wij bijhalen en een beetje kijken over den verbrokkelden muur, wat er recht gebleven is bij onzen buurman; schamen we ons toch niet. Onze taal heeft lang als een stuk brakeland gelegen, nu moeten we er op met de spade en ze steek voor steek omdelven. Bij dat werk zullen wij onder ons puin zeer veel goeds vinden dat behoort of behoord heeft tot den algemeen gebruikten taalvoorraad, maar meer eigen is aan Vlaanderen omdat het ouder is en alhier onder 't volk bewaard gebleven. Moeten wij dat alles prijsgeven en opofferen om ons eene taal in den mond te passen die ons van Holland zou ingebracht worden. Duizendmaal neen en niemand denkt daarop. Er is geen spraak van opgeven of slachtofferen. Wij staan niet tegenover het Noorden als schamele schooiers, bedelend om binnengelaten te worden ten koste van alles wat we eigens en schoons hebben en waarvoor anderen geheel hun leven gezwoegd hebben om het te bewaren. De Noordnederlanders zouden de eersten zijn om ons ongelijk te geven. Wij willen hand in hand broeders zijn, die wel verschillen maar die beide rijker zijn aan den gezamenlijken taalschat. Het leven van de taal is het volk; zij is de spiegel van dat volksleven. Ge weet misschien dat Italjaansche | |
[pagina 522]
| |
populiers in onze streken altijd uitteren en vergaan aan hunnen top; de wortels en de onderstam blijven goede gezonde en levenskrachtige takken leveren die 't verlies aan den top weer goedmaken. Wortels en stam in de taal zijn het volk - de top zijn de intellectueelen - de cultuurmenschen; hunne taal verfijnt en verkwijnt en moet heur levensbloed putten uit de volkstaal, daartoe bewijzen de Idioticas een onschatbaren dienst. ‘C'est ainsi que les Roumains lorsqu'ils voulaient relever leur langue nationale, que les classes bourgeoises avaient perdue ou corrompue, allèrent la rechercher dans les campagnes et les montagnes, chez les paysans les moins cultives.’Ga naar voetnoot(1) Hier kan ik u verwijzen naar het 2de deel van Vermeylen's verzamelde opstellen, blz. 95 en volgende; en ook naar hetgeen ik elders reeds geschreven heb. (Z. Biekorf.) We kunnen wat daar staat met een paar woorden samenvatten: In alle dialekt of gewestspraak is een deel gezonde taalstof en een deel taalbederf of taalverwording; kaf onder 't koorn, dat nooit zou dienen gebruikt te worden in schrijftaal - tenzij men dit doet met een bepaald kunstdoel om de ‘plaatselijke kleur’. Beschaafde lieden laten zelfs weg uit hun spreken alles wat de taal doet gemeen worden en verlagen tot ruwe straattaal. En 't ander deel, 't geen om zoo te zeggen de zelfstandigheid, de substantie uitmaakt van het dialekt? Om dit uit het voorgaandelijk beschreven te lezen en afgescheiden te houden, om het naar behooren te hanteeren is wederom fijne taalsmaak en levendig taalgevoel vereischt, zelden bezeten, en zij die ze bezitten worden gauw tot groote schrijvers in hun dialekt. Men zou erover verbaasd staan moest men zien welk een weg van arbeid en zoeken en studie, alle dialektschrijvers hebben afgelegd eer ze hun eigen taal meester waren en begonnen te schrijven; men wane niet dat hun tuig, hunne taal hun op een koelen morgen in den schoot gevallen is, als een geschenk des hemels. Bij het gebruik van eigen taalrijkdom hangt alles af van twee vragen: 1o Wat is uw doel als ge schrijft; | |
[pagina 523]
| |
2o Hoe groot is de kring van menschen tot wie gij u richt en die u zullen en u moeten verstaan. Of met één woord: Wilt ge dat men u gemakkelijk of lastig begrijpe. Indien gij kunstwerk maakt, hoe eigener dit zij des te beter kunstwerk en daarom staat u eene onbegrensde vrijheid ten dienste, geheel de taaluitgestrektheid, en ge kunt voor u nemen wat Gezelle heeft gedicht: Wie zijt gij die wet geeft
aan 't vrijste dat ooit,
de taal - aan een mensch werd geschonken?
De vogels zijn allemale artisten en elk zingt daar zoo hij gebekt is, en wilt ge hen hooren ge moet gaan en hem opzoeken en u met hun gezang vertrouwd maken. Vogels hebben geene algemeene betrekkingen ondereen waar ze ook nog een ander taal voor zouden noodig hebben. In kunst hoe eigener dus hoe beter. Wat zien we gebeuren in de middeneeuwen? Het latijnsch was de algemeene voertaal tot in de 13de eeuw en, zoo 't gaat met den enkelen mensch, zoo ging het ook met de volkeren. In een groot deel van Europa bloeit een eigene nationale kunst op, en die opbloei gaat gepaard met het scheppen van eigen nationale kunsttaal. De schrijvers die de eigen ziel van hun volk uit te spreken en uit te zingen hadden, grepen ineens naar een middel tot uitdrukking dat hun ook meer eigen was en 't latijn maakte plaats voor de Germaansche en Romaansche kunsttalen in de sagen en liederen. 't Spreekt van zelfs dat die taal gezond goed moet zijn en zal zijn, wat verstaat men anders door woordkunstenaars? Begrijpt men eerst zijne eigenaardigheid, zijn taalrijkdom niet, tot daar; indien hij echt kunstenaar is zal hij zijn nieuw geluid wel opdringen. 't Zelfde is immers waar in andere kunsten: hoeveel kunstenaars zijn in 't begin onbegrepen die later in de wolken geheven, hun tekniek algemeen doen aannemen, en ja, navolgen. Grieg is eigen genoeg en onakademisch, Wagner is eigen, onclassiek, en nochtans speelt men Grieg en alles is Wagneriaansch, misschien wordt hij zelf classiek, want zelfs Bach en Beethoven en Mozart zijn niet altijd klassiek geweest. Vondels taal is naar de getuigenis van de Noord- | |
[pagina 524]
| |
nederlanders zelf, omstreeks 1650 (in zijn sterksten tijd) in geen enkel opzicht meer de taal van zijn Brabantsche ouders, evenmin het platte Amsterdamsche dialekt, maar eene met fijne smaak geschapen kunsttaal. (Te Winkel.) En Brandt leert ons hoe hij ze schiep met ze te gaan afluisteren bij alle standen van de toenmalige samenleving. Men moet dus zeer voorzichtig zijn als men Guido Gezelle's taal Westvlaamsch wil noemen. Zijn Vlaamsch is ook zijn eigen kunsttaal door hem gemaakt en in zooverre Westvlaamsch als hij ze opgeraapt heeft deels van de levende lippen van het volk in onze westergouw, en deels uit de oude nederlandsche schrijvers en die twee deelen passen wonderwel in malkander: het volk spreekt bij ons nog zooals de ouden schreven. Zoodan, het Westvlaamsch waarvan gedurig gesproken wordt, waar is het te vinden: waar staat het gewetboekt, waar is zijn woordvoorraad verzameld? Wat Mistral deed in Provence; zijn gewesttaal neerleggen in spraakkunst en woordenboek, wie heeft het gedaan voor Westvlaanderen? Gedeeltelijk dit laatste werd gedaan door het Idioticon en Loquela. Maar het overige? Indien leeraars bijvoorbeeld het zouden willen onderwijzen, bij wie moeten zij 't gaan vinden: Bij Gezelle, Verriest of Rodenbach, of Streuvels. Maar deze verschillen zoo van malkander, en nog, dit zijn slechts modelschrijvers, waar zijn de spraakkunsten en de boeken over taalkennis? Het gesproken Westvlaamsch verschilt van gehucht tot gehucht en van wijk tot wijk. Het heeft zijn vasten kern, zegt men, die overal dezelfde overal geëerbiedigd blijft. Nog eens, waar moet ik gaan om hem te vinden? Neen, bij al het verdienstelijke dat gedaan werd, bleef dit ongedaan, het Westvlaamsch werd nooit eens vastgezet. En wat zou men daartoe als standaard-westvlaamsch wel gekozen hebben? Toch niet Guido Gezelle's taal uit de Goddelijke beschouwingen, noch Verriest's uit den Regenboog, misschien Mervillie's vlaamsch in Evangeline! Het Noordnederlandsch, voegt men mij toe, is ook slechts een vaste kern op vlottende verschillen uiteenloopend. Zeker, doch die verschillen zijn minder groot dan bij ons, de vaste kern ligt neer in werken over spraakkunde en taalwetenschap, en elk ontwikkelde Ne- | |
[pagina 525]
| |
derlander kent hem en laat nooit na hem met zijns gelijke te gebruiken. Onlangs nog ontmoette ik een heer van tegen Brussel, een Brabander dus, die zich te oud waande om nog te leeren beschaafd spreken. Maar zijn Brabantsch durfde hij met mij niet gebruiken, en, wat stond er hem te doen tenzij fransch te spreken, en hij deed het, en hij was bestierder van eene normaalschool! Tot zoover dus over eigen kunsttaal. Maakt men werk dat meer algemeen is van belang: wijsbegeerte of wetenschap, kritiek of leering, of geeft men eene voorlezing of houdt men een preek, dan is het hoofddoel dat men verstaan worde door zooveel menschen mogelijk. Hier alleen kan er sprake zijn van algemeene taal als voermiddel van de levende gedachte. En hier is ze er noodig. Want het is onmogelijk dat de gewone mensch zijne taal mete en tempere naar de uitgestrektheid en den aard van het publiek tot wie hij zich richt. Het is dus wenschelijk en noodzakelijk dat wij komen tot eene algemeene Nederlandsche voertaal voor hooger leven. En wat moeten wij aan onze omgangstaal veranderen om tot meer eenheid te geraken. Eerst, naar welk voorbeeld moeten wij ons richten? Dit punt heb ik boven reeds aangeraakt: laat ik er nog een paar woorden bijvoegen van Te Winkel in zijne Geschiedenis der Nederlandsche taal: ‘Voorzeker zullen de Zuid Nederlanders die ten opzichte van hunne getalsterkte en gemiddelde beschaving achterstaan bij de Noord Nederlanders, zich langzamerhand steeds meer naar de schrijftaal van hunne Noorderbroeders richten en deze zullen, omgekeerd, menig eigenaardig woord en menige krachtige wending aan het Zuiden ontleenen, zoodat wanneer de taaleenheid meer dan thans het geval is, tot stand zal gekomen zijn, de schrijftaal door die vereeniging zal gewonnen hebben.’ Deze voorspelling is voor een groot deel reeds in vervulling getreden en wordt van dag tot dag meer werkelijkheid. Wij moeten naar de Noord Nederlanders ter school om van hen te leeren, niet het slechte, maar het goede dat zij bewaard en wij verloren hebben. Dat wij in getalsterkte achterstaan is van minder | |
[pagina 526]
| |
belang, maar het is ontegenzeggelijk waar dat wij in gemiddelde beschaving achterstaan. In hun eigen nationaal leven, in hun Nederlandsche licht en lucht hebben de Noord Nederlanders twee eeuwen lang hunne taal verfijnd en veredeld en laten meegaan met een hooger geestesleven en ze heeft zich laten ontwikkelen om tot waardig voertuig te dienen voor hooger beschaving en fijner voeren. Terwijl in de republiek der vereenigde Nederlanden de schrijftaal zich systematiek ontwikkelde, bleef in de Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden de schrijftaal, waarvan slechts weinigen zich bedienden, vrijwel op het standpunt van de 16de eeuw staan, ja haar woordenschat slonk weg (?) zoodat ze dreigde weer tot den rang van dialekt af te dalen. Nieuw voedsel te trekken uit de beschaafde spreektaal was haar onmogelijk want de beschaafden begonnen zich in den omgang meer en meer van het fransch te bedienen.’ (T.W.) En 't zal er niet op verbeterd zijn voor ons wanneer we eenmaal bij Frankrijk ingelijfd geworden zijn. Wanneer we nu weer vrij en onafhankelijk geworden waren, zijn de Westvlamingen in hunne tegenwerking tegen 't Noorden zich gaan opsluiten in hun sineeschen muur, met verbod er over heen te zien. ‘Avec cet amour passionné, exclusif et farouche de leur Flandre, zegt Van den Bosch, star weigerend iets van buiten binnen te laten.’ Dan kwam de franschdolle opvoeding. De Vlamingen verleerden 't om in hunne taal over hooger kennis te handelen, de wetenschappelijke taal, in alle vakken ging dood, de kunsttaal alleen bleef leven. (Zie boven.)Ga naar voetnoot(1) Wie weten wil hoe het staat of liever stond met het wetenschappelijk Nederlandsch leze de kleine brochuur van Mac Leod te Gent bij Siffer uitgegeven in 1901 en betiteld: Het Nederlandsch en de Wetenschap. 't Zal beteren met de nieuwe hoogeschool! Bij de Noordnederlanders integendeel ligt de we- | |
[pagina 527]
| |
tenschappelijke voertaal gansch klaar, en staat ze honderd voet hooger in volmaking en volledigheid dan de onze alhier. Wie was ook de Engelschman die schreef dat de Nederlanders de beste geleerden van de wereld zijn; en gij weet zoowel als ik dat er in het Noorden uitmuntende werken verschijnen, en te krijgen zijn, in onze taal over al de vakken van wetenschap. Er is van onze zijde een weinig ootmoedigheid vandoen om dit alles te bekennen, en een weinig minder afkeerige houding en vooroordeel zoodat we malkaar niet langer vijandig en uit de verte staan te beschouwen, maar elkaar benaderen en leeren kennen en waardeeren. We moeten kunnen iets aannemen en iets offeren; niet veel. Eerst wat de gedachten aangaat: ‘Zelfs de beste Belgische schrijvers, die zich het meest inspannen om dialektuitdrukkingen te vermijden, kunnen geen bladzijde schrijven zonder dat de Noordnederlanders hen als Zuidnederlanders herkennen’, zegt Te Winkel, en hij overdrijft. En zelfs al was het heelemaal waar, dit is geen kwaad, integendeel. En wij moeten noch kunnen precies denken gelijk Hollanders, maar wij kunnen als nog beter beschaafde menschen gaan denken. Op dit gebied zal ik niet ver mijne onzekere stappen wagen. Immers, welke physiologische invloeden en welke oorzaken van omgeving en midden, daar zijn om te maken dat de gedachten hier zóó en elders anders geboren worden, valt niet in mijn bedoeling noch in mijn bevoegdheid hier vast te stellen. Ik denk dat ze er zijn en zeker is 't dat er verschil bestaat en zal blijven bestaan tusschen onze wijze van onze gedachten te vormen en deze van onze Noorderbroeders; onze gedachten worden anders gekneed, gevormd, ze gaan anders den oven in en komen er anders uit. We zullen bijvoorbeeld nooit onze spreekwijze kunnen kruiden met zooveel uitdrukkingen ontleend aan het zeewezen, als zij, omdat wij geen zeevolk maar plattelandbewoners zijn; en, we hebben 't schoon te betreuren, een feit blijft het dat wij ons niet inééns op de hoogte kunnen plaatsen van die fijnere cultuur waarin de Hollanders ons voren zijn. Er zal altijd verschil bestaan, en dit bewijst eens te meer de onmogelijkheid om Hollander te worden. Wat moeten wij doen, tenzij ons zelven rijker ma- | |
[pagina 528]
| |
ken aan kennis, aanvullen wat we te weinig weten in 't Nederlandsch over Godsdienst, wijsbegeerte, wetenschap, letterkunde, kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing, wellevendheid, om ons gedachtenveld te verruimen, nieuwe spreekvaardigheid met de nieuwe gedachten aan te winnen en den afstand tusschen beide volkeren van één ras te verminderen; we moesten dit alles immers gekregen hebben op de knieën van onze Vlaamsche moeders in de vlaamsche kostscholen grootgebracht. Maar 't is anders. En nu, praktisch: Eerst over den zinbouw. Onze zinnen zijn losser, leniger, ze zijn zoo zwaar en zoo stroef niet, ze zijn meer keltisch en minder Germaansch, er zit meer leven in en waaruit komt dit? Gedeeltelijk uit die physiologische oorzaken waarvan ik hooger gewaagde en die gedeeltelijk invloed hebben op de gedachten zelf; anderendeels omdat wij meer staan onder den invloed van het losse analytische fransch. De Noordnederlanders aarden meer naar het synthetische duitsch en naar de ellenlange perioden van het klassiek latijn; immers het Duitsch werd juist vóór Luthers tijd door schoolmeesters geheel op den leest van de latijnsche syntaxis herschoeid; hun zinnen zijn dikwijls gewrongen, lang en ingewikkeld, ja zelfs, zonder zekere inspanning en studie, onverstaanbaar. Maar, daar waar zij van dit gebrek vrij blijven, stroomt er 't echt Germaansch bloed van de taal zuiverder door heen, en dat mogen wij van hen wel overnemen. Bijna altijd wanneer men eene Vlaamsche zinsnede met hetzelfde getal woorden of daaromtrent en met die woorden op dezelfde plaats en met dezelfde betrekking onderling, in 't fransch kan vertalen, is 't een teeken dat onze zinsnede de slechte is, en zijn we gelukkig te bevinden dat in 't Noorden dezelfde gedachten zoo verschillig en zooveel zuiverder uitgedrukt worden. Wij spreken en schrijven fransch met Nederlandsche woorden. 't Noorden schrijft Nederlandsch, somtijds leelijk doorspekt met slecht gebruikte fransche of wereldwoorden. Hunne taal sluit zich beter, past zich nauwer aan bij de gedachte, de onze hangt er losser rondom. En nu de woordenschat of het vocabularium. De onze is ontegenzeggelijk rijker, en, omdat we geen zoo knappe stylisten zijn hebben wij ook meer woorden vandoen. 't Noorden heeft hier en daar kern- | |
[pagina 529]
| |
achtige, schilderende woorden en wendingen, die we gerust mogen overnemen, immers omdat we geen woorden voor dezelfde gedachten bezitten; onze taal heeft ze nooit gemaakt, ze kende die concepten slechts in 't fransch: of, we maken ze zelf, naar 't fransch en tegen ons taaleigen in. En wat gedaan met het ergerlijk gebruik van fransche woorden? Wel eerst en vooral daarover twee belangrijke duitsche werkjes lezen: 't een van Herman Dunger: Wörterbüch von Verdeutschüngen entbehrlicher Fremdwörter; het tweede van Rudolf Kleinpaul: Das Fremdwort im Deutschen. Dan zal men beseffen hoe nutteloos en belachelijk zulk een misbruik is. Maar wonen wij niet in een glazen huisje, terwijl wij op 't Noorden onze steenen gooien. En gebruiken niet ook wij een groot getal fransche woorden in onze gesprokene taal. Voorzeker, telkens er in plaats van het fransch woord een goed algemeen verstaanbaar en aangenomen nederlandsch woord bestaat, moeten wij, spijts het spotten van onze Noorderbroertjes, er den voorkeur aan geven. Zooals reeds gezegd, zijn meerendeel van die fransche woorden, ofwel oudfransche met hun oudmodische beteekenis bewaard en gebruikt, ze behooren wel tot den romaanschen maar niet meer tot den modern franschen woordenschat; anderendeels zijn ze in de laatste tijden uit het Grieksch of het Latijn bijgelapt. Ze zijn niet méér Fransch dan ze Duitsch of Engelsch of Spaansch zijn, immers in die talen worden ze ook gebruikt, ze zijn, zooals de wetenschap zelf waarvoor ze gebruikt worden, internationaal goed, 't zijn wereldwoorden, die uit geen enkele taal worden gebannen. In 1903, den 3n December, werd te Parijs eene internationale Sanitaire overeenkomst gesloten. Een wetsontwerp werd alhier ingediend tot goedkeuring van die overeenkomst. De Nederlandsche tekst ontbrak, en in de memorie van toelichting door de Regeering, stond dat dit was om reden: ‘dat het leveren van eene juisle overzetting van verscheidene technische termen en woorden van collectieve beteekenis, enz., op ernstige, moeilijk te overkomen bezwaren zou stuiten’. Het hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond antwoordde daarop met een manifest. ‘Waar onze taal ondanks hare groote snedigheid werkelijk te kort schiet of duidelijkheid het vereischt, daar kunnen wereldwoorden vrij worden binnengehaald.’ | |
[pagina 530]
| |
Eenerzijds lachen de Hollanders met onze puriteinsche angstvalligheid in het weren van vreemde woorden, omdat men ook dààrin te ver is gegaan. Anderzijds heeft men in Vlaanderen ongelijk als men die woorden niet rechtstreeks uit het Latijn of Grieksch overneemt, met hun oorspronkelijke klemtoon en uitgang, maar ze eerst door het fransch sleept, in 't fransch beklemtoond, om ze dan bovenop, nog een Vlaamsch kleedje aan te doen, en zoo zegt: logiek in plaats van logisch, symmetriek in plaats van symmétrisch, enz. Of wil men volstrekt van die woorden niet die men schuimwoorden noemt, men vervange ze door echt dietsche indien zulke bestaan; indien ze niet bestaan zult ge ze willen maken en opdringen, en waar gaat het dan naartoe indien iedereen op zijn studeerkamer er een smidsje voor nieuwe woorden mag op na houden? Dat leidt, zoo leert ons de ondervinding maar al te dikwijls, tot belachelijke overdrijving. Immers, als men eenmaal aan 't zuiveren gaat, waar houdt men op met zuiveren, en wie zal de scheidslijn trekken. Alle talen ontleenen aan malkander en de onze sedert ze bestaat, dus sedert de 12de eeuw heeft niet opgehouden aan vreemde talen te ontleenen en zoo zou men de taal zuiveren tot dat nog slechts haar schoenen overschieten. Veel noodzakelijker is het dat wij die woorden uit onze taal wieden, die erin geslopen zijn met vlaamschen vorm naar fransch model gebouwd, geheel tegen ons taaleigen in en die men noemt Gallicismen in den woordenvoorraad. Ook tijd en omstandigheden wisselen gedurig. Wat verschil is er nu niet tusschen ons maatschappelijk leven en dat van eeuwen vroeger? De wereld gaat vooruit, nieuwe zaken worden aan den dag gebracht. Nieuwe toestanden geschapen; vandaan nieuwe begrippen die vroeger niet bestonden en ook nieuwe woorden om ze in uit te drukken. Moeten wij die woorden zelf maken of ze gemaakt overnemen, immers ze bestaan? Had het Westvlaamsche volk de beschaving in zijne taal meegemaakt, het zou duizenden woorden rijker geweest zijn en had misschien lijk eenmaal vroeger, als algemeene Nederlandsche taal kunnen gelden. De Naamvallen. Dat ze afgeschaft worden is eene verandering, die wij ons moeten getroosten, immers komt ze noodlottig | |
[pagina 531]
| |
op ons af, en nemen we ze aan of niet, ze gaat over onze hoofden lijk de baren van de zee over den rotskop. In praktisch oogpunt is het een zegen en Engelschen en Franschen zijn er ons allang mee voor. Sommigen beweren dat het, aestetisch beschouwd, een verlies is dat wij moeten betreuren, maar, schijnt het niet dat men zonder naamvalsuitgangen evengoed en schoon zal kunnen schrijven als toen we ze angstvallig toepasten. Hoe spreken, bij de leerlingen, alle oogen van blijdschap als men afkondigt, dat het met de naamvallen is als met 't vloeken, dat ze zijn afgeschaft: immers niemand meer gebruikt ze in de gesproken taal, waarom zouden wij ze dan bewaren in de geschreven, die slechts de verbeelding is van de andere? Met de grootste vreugde ruimen de kinderen op school al den ouden rommel van naamvalsuitgangen op, om bij 't oud ijzer geworpen te worden, en gebruiken ze, in de plaats, gemakkelijk en bevallig de voorzetselbepalingen. We zijn toch geen verzamelaars van oudheden. En er zijn er die beweren dat dit een taalrijkdom is dien we niet mogen laten gaan. Maar wie kan beletten dat iets veroudert en uit de mode geraakt? Gebruikt gij dien rijkdom, indien ge wilt, maar lijdt dan dat men u wijze met vingers, als iemand die nu met den driebekten hoed en begespte schoenen, een korte broek en witte kousen, en een gepoeierde pruik voor den dag zou komen. En waarom geeft de Hollander dan niets op? Eenvoudig omdat er hier van geen wederzijdsch voorstel spraak is, neen. Zij hebben ginder hunne taal, storen zich niet aan ons en gaan hun gang. De geslachten? Moeten wij ons voegen naar de Noordnederlandsche geslachten en zeggen het boek, het loon, de orkaan? De verschillen met de alhier gebruikte geslachten zijn zeer talrijk. Begeert gij tot algemeenheid te komen of niet? Zoo ja, wie het doel beoogt moet de middelen aanwenden: vele van onze geslachten zijn letterlijke overname uit het Fransch en nog eens in strijd met 't Nederlandsch taaleigen. In 't Noorden zij ze echter bewaard gebleven en neergezet in zeer nauwkeurige lijsten zooals bij voorbeeld die van De Vries en Te Winkel en in alle goede woordenboeken. | |
[pagina 532]
| |
De voornaamwoorden? Moeten wij ons 2de persoonsvoornaamwoord Gij opgeven? en U gebruiken? Mogen wel, maar moeten niet; hier nochtans is voor ons eene aanwinst te doen: zooals ten anderen op gebied van uitdrukking der beleefdheid wij veel van 't Noorden te leeren hebben. Wij missen de beleefde aanspraakvormen, de hoffelijkheidstermen zooals ze in andere talen bestaan. In 't Vlaamsch kunnen wij niet tutoyeeren noch vousvoyeeren, in het Fransch wel, in 't Engelsch wel, in 't Duitsch ook en in 't Nederlandsch ook: daar bezitten ze nog de je en jou, en de U met 2de persoon meervoud en de U met 3de persoon enkelvoud. Een struikelblok voor zekere Westvlamingen is het wederkeerig woordje zich. Moeten wij het gebruiken of moeten wij het verwerpen, het is immers protestantsch van herkomst en ingesmokkeld met de Luthersche bijbelvertaling. Het antwoord is onverbiddelijk, gebruikt gij het of verwerpt het, het heeft sedert lang onbestreden burgerrecht verkregen, men gebruikt het. De Hoedanigheidswoorden? De vergelijkende en overtreffende trap met min of meest is bij ons gaandeweg geheel verdwenen, hij brengt nochtans een niet te verwaarloozen schakeering van welluidendheid en beteekenis in de taal. De Werkwoorden? Het groot geschil of verschil tusschen ons en het Noorden ligt hierin dat wij nog veel oude vormen gebruiken waar zij nieuwe hebben en wel bepaald, dat wij veel meer dan zij de sterke of ongelijkvloeiende vormen gebruiken en zonder onderscheid van beteekenis. Wij weten geen verschil bij voorbeeld tusschen hij vroeg en hij vraagde, hij zei en zegde; of liever de laatste vorm gebruiken wij heelemaal niet. Lezen wij nu wat Guido Gezelle er over schrijft in zijn Loquela onder het woord: Rijfken en Rafken: ‘Jacob Grimm de ‘reuzachtig geleerde’ baanbreker van geheel onze nieuwe spraakwetenschap, zegt in zijne Deutsche Grammatik, 2o Cap. Von der Conjugation, dat ‘het sterke praeteritum van de werkwoorden moet aanzien worden als de hoofdschoonheid onzer sprake en als eene eigenschap die met haren ouderdom en met hare gansche inrichting diep verbonden is.’ Daar ter plaatse in Loquela wordt nog 't een en 't ander meer gezegd over de sterke verleden tijd: hij | |
[pagina 533]
| |
legt aan om te verdwijnen, en hij kan heel goed met haren ouderdom hecht verbonden zijn en met hare inrichting, en toch uit de taal verdwijnen als 't gebruik er nu niet meer van wil. Maar men begrijpt hoe moeilijk menschen als Guido Gezelle, na al hetgeen zij daarover met eigen werk en pijnlijk zoeken gevonden hebben, hoe moeilijk zij zoo iets opgeven en laten schieten. De partikels of onveranderlijke woorden. Hierin, en vooral in het recht gebruik der voorzetsels, hebben we veel van 't Noorden te leeren. Het gebruik van de voorzetsels, een zoo belangrijk deel, een hoofdzakelijk deel van het Germaansche taaleigen in zijn zinbouw, het moeilijkst om leeren, dat hebben wij verleerd, dat hebben wij laten verbasteren en vervangen door iets oneigens en rechtstreeks tegenstrijdig met het Nederlandsch. Onderzoekt hoeveel voorzetsels wij wegcijferen door het alles effenscherende fransche woordje de = van; hoe dikwijls wij het gebruiken ten onrechte en scheef en krom in den zin; 't zelfde geldt voor 't fransche à = aan, dat zoo menig eigen voorzetsel bij ons komt vervangen; en gij zult verbaasd staan over de verbastering, de vervreemding die uwe moedertaal heeft ondergaan. En de zinbouw? We hebben nog niet eens van het bouwen van onze zinnen gewaagd, dààr is 't nochtans, dat het fransch en het latijn het diepst binnengedrongen zijn en het moeilijkst te weren: daaraan herkent men ook de Vlamingen best. En ten slotte nu nog De uitspraak. Phonetische voorlichting en drilling kunnen veel, en nog meer, een tijdlang verblijf in 't land of onder menschen wier taal deze is die ge wenscht te leeren uitspreken. Daarbij hetgeen gevergd wordt en nagestreefd is niet volkomen gelijkheid tot in de minste bijzonderheden maar veralgemeening: en er is middel genoeg om eene zuivere uitspraak te bekomen zonder daarom den Hollander na te goochelen. Die zuivere uitspraak, ten anderen, bestaat en komt hoe langer hoe meer in voege bij 't meerendeel der geletterde Vlamingen; nu is het voor een Westvlaming niet meer lastig of onmogelijk een Hagelander te verstaan. Er mag dus wel verschil bestaan, zoolang de grond- | |
[pagina 534]
| |
beginsels vast blijven. Men hoeft maar te zorgen dat men de verschillen noch te menigvuldig late worden noch te diep late ingaan. Anders keert men terug tot het dialekt en dan zouden we moedeloos moeten besluiten met Guido Gezelle dat het Vlaamsch, altijd uit dialekten bestaan heeft en uit dialekten bestaan zal. Sedert ik dit opstel maakte zijn reeds tal van goede verhandelingen verschenen, theoretisch zoowel als praktisch, over dit teeder onderwerp. Moeten wij onze taal uitspreken zooals de Hollanders de hunne? Zoo dient de vraag gesteld, immers zullen de twee talen toch nooit geheel aan malkander gelijk zijn. En daarom mogen wij ook seffens op de vraag antwoorden: dat is bijzaak. Afgezien van de wenschelijkheid, staan we eerst voor de mogelijkheid: we kunnen dat met geen enkele vreemde taal, wij kunnen het niet met ons eigen taal in een vreemd dialekt. Wij kunnen daar wel naartoe streven; ik laat in 't midden of dat streven loffelijk zij, of tot mislukken gedoemd, nuttig? Men moet eerst een groot onderscheid maken tusschen wat men alhier noemt ‘op de letter spreken’ en de beschaafd Nederlandsche uitspraak. 't Eerst is en blijft pedant en aanstootelijk, het tweede kan tot een zekere graad van volmaaktheid gebracht worden; doch wanneer heeft kunstmatigheid de natuur kunnen evenaren en vervangen? Misschien zal later onze uitspraak minder gezocht en onnatuurlijk klinken en ons beter uit de keel en over de lippen willen, ik weet het niet en denk het ook niet. In elk geval, de slotsom van dit betoog is, dat wij het eene moeten kennen en beminnen en meester zijn te weten onze eigen gewestelijke taal, onze kunsttaal mag ik zeggen, en ze zoo rijk en zoo schoon als mogelijk maken. De andere, de algemeene voer- en omgangtaal, mogen wij niet onwetend zijn, wij moeten ze kunnen gebruiken en vlot, vooral wij die met het wijzen en leiden van anderen belast zijn. Aldus een Cremer, een Mistral, een Botrel, een Klaus Groth, een Brinkmann, een Fritz Reuter en zoovele andere dialektschrijvers maken hunne gewesttaal tot een allerkleurigst palet voor hunne kunstverbeelding en hunne kunst verhoogt daarbij; ze gaan hun werken niet vertalen, maar schrijven ze geen Duitsch of Fransch | |
[pagina 535]
| |
't is niet omdat zij de algemeene voertaal van hun land niet machtig zijn, integendeel. Waarom moet en mag dat bij ons nog mogelijk zijn dat cultuurmenschen hun eigen gewesttaal niet durven en de algemeene omgangstaal niet kunnen spreken, en daarom fransch gebruiken. Overal elders is 't beter gesteld dan in West-Vlaanderen. Waarom? Omdat in den algemeenen stroom, De Bo en Gezelle liggen als twee zwaar belemmerende blokken uit wie veel Vlamingen ten onrechte, eene reden en een steun gaan zoeken om achter te blijven.
CAES. GEZELLE. |
|