Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[1923/1]De geestelijke physionomie van RuusbroecLezing gehouden in de Zuid-Nederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde, en Geschiedenis. Over de uiterlijke beeltenis van onzen grooten mysticus weten wij nog weinig met zekerheid. Het ongeteekende artikel L'Iconographie du Bienheureux Jean de Ruusbroec in de Revue Diocésaine van 1910Ga naar voetnoot(1) wijst ons naar twee overgeleverde typen. Een ervan is ontleend aan de miniatuur in Ruusbroechandschrift A, dat dagteekent uit de XIVe eeuwGa naar voetnoot(2). Ik vraag me echter nog steeds af, in hoever deze oude teekening, die in de XVIIe eeuw een paar etsen inspireerde, een werkelijk portret van Ruusbroec mag worden genoemd, hoe belangrijk de miniatuur in ander opzicht ook zijn moge. Een tweede, geheel ander type is ons alleen bewaard in de penteekening die Baron van Herckenrode in 1844 maakte van een oud schilderijtje, eertijds in het bezit van Mgr Bogaerts, Vicaris-Generaal van het Bisdom Luik, maar sinds zijn dood niet meer gezien. Alle hoop is echter niet verloren, zoo het nog bestaat, terug op het spoor ervan te komen, en ik zal, in dien zin, de noodige moeite niet sparen, omdat uit dit type, veel meer dan uit het andere, een werkelijke figuur schijnt te spreken. In afwachting, is het doenlijker en loonender, nuttiger ook, Ruusbroec's geestelijke physionomie uit den gouden gloriewaas waarmee hij omringd is wat scherper naar voren te halen. Want wetende bewondering bestaat er bij ons volk nog zeer weinig voor Ruusbroec. Aan den horizont van ons vlaamsch geestelijk landschap is hij nog te veel als de bergtop die men heerlijk weet gloren in het zonnelicht, maar wiens beklimming langs rots en ravijn, nevel en ijsveld, slechts weinigen ondernemen, en nog minderen volvoeren. Te verwonderen is dit niet. Om in Ruusbroec werkelijk thuis te geraken, is niet slechts een elementaire | |
[pagina 2]
| |
schoolsche, maar een ingewijde en geleefde kennis van wijsbegeerte en godgeleerdheid eenvoudig onmisbaar. En om Ruusbroec volledig te begrijpen, zou, ten slotte, zijn eigen uitzonderlijke Godservaring van doen zijn! Dit, om van meet af het begrip van Ruusbroec te ontzeggen aan alle dilettantisme en louter gecoquetteer met mystiek, gelijk dat op onze dagen niet zeldzaam is. Men zal dan ook begrijpen, waarom ik het, in een korte schets als deze, niet aanga, de machtige theorie uiteen te zetten die de draagster is van Ruusbroec's leerGa naar voetnoot(3). Maar het is zonder vaktermen en specialiseerende uiteenzettingen wel mogelijk te schetsen, hoe Ruusbroec's geest stond tegenover de theorie die hij overnam; welke de wisselwerking was tusschen zijn mystieke ervaring en die theorie; welk ook de verhouding was tusschen zijn woord en zijn geest, zijn kunstvaardigheid en zijn mystieke gave; hoe eindelijk zijn diepe innerlijkheid in den omgang naar buiten trad en zijn omgeving aandeed. Ook al kunnen wij deze afzonderlijke trekken elk voor zich hier niet bijwerken maar slechts aangeven, uit de samenvoeging ervan kan de geestelijke physionomie van Ruusbroec duidelijker naar voren treden, en dit is het eenige dat wij hier beoogen.
***
Als mensch was Ruusbroec van het geslacht der stille Vlamingen met diepe gronden. Had de hemel hem niet bizonder begenadigd, zoodat het mystieke licht niet verborgen kon blijven waarmee hij werd overgoten, dan ware hij door het leven gegaan als zooveel anderen van onzen stam, wien het genoeg is geweest hun menschenen christenplicht ongeschonden, en als vanzelfsprekend, te vervullen, zonder dat zij ooit de gelegenheid of de bekoring hebben gehad, om op de gebeurtenissen of de geestesstroomingen van hun tijd veel invloed uit te oefenen; al zou de bekwaamheid, ook daartoe, hun soms in den grond niet ontbroken hebben. Het wil me voorkomen, dat Ruusbroec eerder van geringe afkomst was, | |
[pagina 3]
| |
of dan toch van een familie die, zoo ze vroeger al aanzien had, zich door stoffelijken welstand niet meer kon doen gelden, en dan ook tot de vergetelheid van den eenvoud was geraakt. Het is teekenend genoeg, dat zijn moeder te Brussel op het begijnhof kwam wonen, en dat hij zelf, tot vijftigjarigen ouderdom, in Sint Goedelen te Brussel, het nooit verder dan tot kapelaan bracht, al had hij dan ook een oom, Hinckaert genaamd, bij de zoogenaamde kleine kanunnikken der collegiaal. Van den anderen kant wijst deze familiebetrekking met Hinckaert erop, dat Ruusbroec, anders dan de democratisch gezinde mystieker Jan van Leeuwen, niet tot het eigenlijke volk van dien tijd behoorde, hoe volksgezind Ruusbroec zich ook toone in sommige zijner bladzijden, en al wijst het feit, dat hij in het dietsch schreef, genoegzaam op zijn bezorgdheid voor den minderen man. Want geen geleerde, geen aristocratisch aangelegde, ook al was hij kloosterling, zou het in dien tijd voor zijn werking heilzaam geacht hebben in de moedertaal te schrijven, waar het latijn toch als de taal gold der beschaafden. Wat Ruusbroec bij gunstige ontwikkeling zijner rijke en diepe natuur zou geworden zijn laat zich alleen gissen. Maar hooger onderwijs mocht hij alleen genieten in zoover het voor zijne particuliere opleiding tot Priester door zijn oom onontbeerlijk werd geacht. En het peil dier particuliere opleiding moeten wij niet noodzakelijk als zeer hoog ons voorstellen. Wat daar ook van zij, Parijs, toenmaals de bron waar ook veel Nederlanders de echte wijsheid gingen putten, heeft Ruusbroec nooit bezocht. Alles bepaalde zich bij hetgeen hij kon opdoen in de kapittelschool van Sint Goedelen, en bij 't geen hem kanunnik Hinckaert verder ten beste gaf als opleiding tot het priesterschap. Met de ganzenpen sierlijk te schrijven schijnt de kleine Jan in de kapittelschool wel niet te hebben geleerd. Liever dan de kostelijke perkamentbladen onsmakelijk te bedekken, deed hij zich later steeds helpen door een secretaris. Zelf schreef hij met een stift op de wastafel, gelijk de oude miniatuur in Hs. A het afbeeldt. Hij vertaalt ook zelf zijn werken niet. Wat er op wijst, dat hij voor den Latijnschen zinbouw weinig roeping voelde. Het geschoolde publiek der Latijnschrijvenden zal hij ook wel ontzien hebben, hij de eenvoudige | |
[pagina 4]
| |
kapittelscholier en kweekeling van den kanunnik. Vooral als later te Groenendael een man leefde als Jordaens, die het magisterschap te Parijs had veroverd. In de oogen van Ruusbroec was hij natuurlijk als vertaler aangewezen. Met zoo'n vorming is het dan ook verbazend hoeveel Ruusbroec uit de wijsheid van zijn tijd heeft kunnen opnemen, uit godgeleerdheid, wijsbegeerte, cosmographie, natuurkunde en gewijde geschiedenis. De uitleg is niet ver te zoeken. In den grond was Ruusbroec wat men, in tegenstelling met den geschoolde, noemt een natuurphilosoof, een mensch wiens gedachten, ook bij den grootsten levenseenvoud, naar den grond der dingen gaan. Wat de opleiding en de omstandigheden hem hadden geweigerd, de hoogere ontwikkeling, dat bracht hem het genadeleven: de mystiek deed Ruusbroec nadenken. Zijn diep wijsgeerige aanleg wordt juist hierdoor bewezen, dat hij zich, als zoovele voorgangers op mystiek gebied, er niet kon bij bepalen, zijn hoogere zielservaringen eenvoudig en zonder meer op te schrijven, of er alleen een psychologische rangschikking voor te zoeken, gelijk later de H. Theresia zoo meesterlijk zou doen. De mystische ervaring heeft Ruusbroec naar de diepten der theologie gebracht: een natuurphilosoof met het schouwende leven begenadigd, kon alleen aan spekulatieve mystiek doen. Want deze is iets anders dan de wijsbegeerte en de godgeleerdheid van het opgaan der ziel in God. Zoo ging Ruusbroec dan overal op zoek naar uitleg voor wat hij zoo heerlijk in zich voelde ontbloeien. Het was bij hem niet een weten om te weten, maar een weten uit liefde. Geen geestesoppropping met bedwelmende abstracties, maar het tegemoetgaan met de volle ziel, van de zelfstandige Waarheid die God is; het zich heenbewegen, door alle zoeken heen, naar de zelfstandige Liefde die ook weer God is. Zoo begon dan Ruusbroec naar de oude in- folio's te grijpen waar de Heilige Kerkvaders hun hooge weten hadden vereeuwigd. Wat o.a. Gregorius de Groote in zijn beroemde Libri moralium over de Godsvereeniging had nagelaten. Wat de groote Augustinus, zijn Vader, wat Bernardus in zijn meesterlijk commentaar op het Hoog- | |
[pagina 5]
| |
lied, wat Hugo van S. Victor, en, niet zoolang geleden, wat Thomas van Aquino. En lezende al die heerlijke dingen, voelde hij, hoe weinig hij was onderlegd. De bekoring der Godzoekers greep hem aan: te weten, aldoor meer te weten wat hij voelde; hoe de ziel is in God, en God in de ziel. Wat had men hem weinig daarover geleerd! En toch, hoe zou hij veilig tot de anderen spreken over het groote Godsgeheim, zonder zeker te zijn van zijn woorden? Alom woekerde de ketterij der begarden en zoogenaamde vrije geesten, en de waarschuwing kan soms hard en barsch klinken vanwege de magisters en doctors die te Parijs hun ontzagwekkende wijsheid hadden opgedaan. Ruusbroec, als een deemoedig kind, nam zijn toevlucht tot een van hen, die te Groenendael naast hem was komen leven. Het is Jordaens waarschijnlijk die, zooveel het gaan kon, de Parijsche wetenschap meedeelde aan den man, in wien hij, niet zonder eerbied, Gods wijsheid voelde wonen. Jordaens heeft, denkelijk, Ruusbroec in Thomas en de Vaders ingewijd. Door heel de middeleeuwsche strooming werd hem mede de weg gewezen naar den pseudo-Areopagiet, en aldus werd onze Nederlandsche mystieker in verbinding gesteld met het synthetisch idealisme van het latere Griekendom. Wat een heerlijkheid voor onzen Godsman bij dat opgaan van den gekerstenden neo-platoniker in de ‘namelooze Ongenaamdheid’ Gods en zijn ‘overwezenlijke Wezendheid’! Bij Sint Thomas zelf kon Ruusbroec verder dan eerbied leeren voor die ontzagwekkende leer van den pseudo-Areopagiet, waarvan men toen nog met volle zekerheid wist, dat hij de bekeerling was van den H. Paulus. Maar langs een heel anderen weg, en waarschijnlijk veel vroeger reeds, had Ruusbroec aan die neo-platoonsche tooverbron gedronken. In de jaren toen hij priester werd, had de befaamde Eckart de speculatieve mystiek een geweldige, zij het dan ook soms duizelige vlucht doen nemen. Doorgaande op de leer van Thomas, die hij te Parijs had opgedaan, maar niet minder beinvloed door den pseudo-Areopagiet en door andere middeleeuwsche denkers, was deze Godzoekende Dominicaan al de scherpte van zijn geest gaan stellen op het pro- | |
[pagina 6]
| |
bleem van de vereeniging van de ziel met God. Zijn theorieën en uitdrukkingen waren niet altoos gelukkig, dubbelzinnig soms en, daardoor gevaarlijk. De kettersche begarden trokken er dan ook meer gift uit dan honing. Maar persoonlijk blijkt Eckart steeds rechtgeloovig te zijn geweest, en of men hem van onbewust pantheisme mag verdenken blijft misschien nog wel de vraag. Toen beschuldigingen tegen hem werden ingebracht, onderwierp hij zich op voorhand aan de uitspraak der Kerk, en hij was reeds gestorven toen eenige stellingen die hem werden toegeschreven te Rome verworpen wierden. Eckart deed echter niet alleen aan theorie. Het moet een machtige en indrukwekkende persoonlijkheid geweest zijn. We moeten maar even nadenken dat de groote predikant Tauler en de zoetgevooisde minnezanger der Liefde Gods, Suso, zijn oud-leerlingen waren, en voor hem den diepsten eerbied bleven gevoelen. Heel de Rijnlanden door, in de zoogenaamde Godskringen, en van daar uit in de Nederlanden (want de verbindingen met Keulen en den Rijn over Leuven waren levendig), aan den Rijn en in de Nederlanden vonden de geschriften van Eckart een niet gewonen bijval. Zij waren toch in de volkstaal gesteld, en het paradoxale der uitdrukking kon er alleen toe bijdragen om diegenen aan te trekken die tegen de geestelijke en tijdelijke rampen van den tijd hun toevlucht zochten in de heerlijkheden van het inwendig Godschouwende leven. Nog vóór hij het er toe bracht Thomas en de Vaders er op na te slaan, heeft Ruusbroec zich gevoed met de geschriften van Eckart. Van hem heeft hij vooral geleerd in de moedertaal de meest afgetrokken bespiegelingen te woord te brengen; bij Eckart vond hij voor het eerst wat zijn geest zoo noodig had: een systematische uitleg voor het hooger genadeleven. En die aanraking met Eckart zal op heel zijn werk geprent blijven. Ruusbroec heeft eigenlijk geen nieuw mystisch systeem uitgedacht. In dit opzicht is hij niet oorspronkelijk. Maar hij deed heel wat beter met al de bruikbare gegevens bij Eckart van de onbruikbare te scheiden, en ze met de mystieke wijsheid der eeuwen te verbinden, gelijk hij die bij Thomas en de Vaders, naast den pseudo-Areopagiet, had opgedaan. Zoo is Ruusbroec voor de kennis der rechtgeloovige mystiek misschien de | |
[pagina 7]
| |
beste vertegenwoordiger geworden. Niet alsof de groote Groenendaler een bewust eclecticus zou geweest zijn. Zijn oorspronkelijkheid bestaat hierin, dat hij overal uitleg zoekende voor zijn ervaring, de bespiegelende mystiek der Duitsche Godsvrienden door de voortdurende toetsing aan zijn onmiddellijke ondervinding, en aan de ondervinding en de leer der kristelijke eeuwen, tot een heilzame synthese heeft gebracht. Wel ging Ruusbroec tot nog toe vrij algemeen door voor een meer praktisch dan theoretisch mystieker. En dit oordeel is gegrond, in zoover hij nooit aan theorie om de theorie heeft gedaan. Maar tegenover een H. Theresia b.v. staat hij duidelijk in het teeken der bespiegelende mystiek. Zijn uiteenzetting van het mystieke leven gaat meer langs ontologische dan wel experimenteelpsychologische lijnen. En toch is Ruusbroec minder een droge opsommer van ‘trappen’ en ‘graden’, dan wel een optiller, door meedeeling zijner aandrift, naar het hooge doel der vereeniging met God. Hoe wijsgeerig Ruusbroec ook aangelegd was, hij is en blijft eerst en vooral de man der buitengewone begenadiging, de mystieker. En dit is het mooie in hem, dat juist door de geringe ontwikkeling van, in den grond, toch rijke natuurgaven, het bovennatuurlijke zoo sterk in hem uitschijnt. Ruusbroec was, ja, een natuurphilosoof; maar zijn theorie is alleen zoo verheven mooi door zijn overweldigende Godservaring. Deze ervaring wordt niet gedragen door die theorie, maar de theorie krijgt ruimte, warmte en leven door deze ervaring. De ervaring stroomt er overal onder heen, straalt er overal door uit, en schittert ze soms weg, gelijk de zon de sterren wegschijnt. Hetzelfde geldt voor Ruusbroec als schrijver. Een kunstenaarsziel was in hem, maar bewust is die nooit tot ontwikkeling gekomen. Als stylist is hij zeer dikwijls onbeholpen, en zijn eentonige uiteenzettingen in een dikwijls naieve onontwikkelde taal, kunnen het bij verre niet halen bij de verbazende kunstvaardigheid van een Hadewijch, die een eeuw vroeger met onze taal heeft getooverd, als geen modern dichter, van welke nationaliteit dan ook, het in eigen woord haar gemakkelijk zal nadoen, en gelijk wij in geen enkel taal in dien tijd gedaan vinden. En toch gaat Ruusbroeck, in zeker opzicht, terecht | |
[pagina 8]
| |
door als de Vader van de Nederlandsche proza. Hij heeft, mijns inziens, bladzijden geschreven waar zelfs de articiteit van een Hadewijch niet aan kan, en die dan ook bij het beste en hoogste zullen blijven dat men in het Nederlandsch, en in welke taal dan ook, schrijven zal. En het is de mystiek ook weer die Ruusbroec aldus tot schrijver maakt, gelijk zij hem tot denken verplichtte. Zoo heet Ruusbroec dan terecht de ‘Wonderbare’, in wien de mystiek steeds den noodigen natuurlijken aanleg vond tot heerlijke werking, maar ook steeds het ongenoegzame om de heerlijkheid der van Hooger ontvangen gaven volledig in het licht te stellen. Als mensch, met zijn natuurlijke begaafdheden beschouwd, heeft Ruusbroec weinig beteekenis, omdat hij in de omstandigheden van zijn leven nooit tot de ontplooiing is gekomen van zijn diepen aanleg. Als mystieker, en gedeeltelijk door die gedemptheid zelf zijner natuurlijke gaven, straalt hij in onze geschiedenis uit als een ongeëvenaard lichtpunt. In Ruusbroec is een dier toppen bereikt, waar een volk zich blijvend kan naar heffen, en uitzichten krijgt waar het zijn geest aldoor kan aan vernieuwen. Daar heeft iemand gesproken van Ruusbroec als van onzen Dante. Maar hoeveel minder bekend en hoeveel minder geëerd in zijn eigen land dan de Vader der Italiaansche dichtkunst! En toch is Dante niet meer begrijpelijk voor de menigte, en kan alleen piëteitvolle studie en liefdevolle vulgarizeering hem nader brengen tot het publiek. En zoo Dante in zijn geniale schepping de uitgaande middeleeuwen met de geheele scholastiek heeft uitgebeeld, dan heeft Ruusbroec niet minder in de overvloeiende weelde zijner eigen Godservaring de katholiek-mystieke overlevering der eeuwen aan de wereld geschonken: Ruusbroec is niet alleen een Vlaamsch toppunt, hij is een spits ten aanzien der volkeren. Hij is die Alpenkruin, die hooguit boven den morgenmist van haar onzichtbaren voet, in de glorie staat der ochtendzon. Zóó Ruusbroec: al wat hij is en heeft aan grootheid, hij dankt het aan het glorieuze genadelicht dat zijn verborgen natuurgaven overschittert. Zijn werk is als de klank die de artiest uit een onvolmaakt instrument haalt. De tegenstelling tusschen de ziel van het spel en de ontoereikendheid van het speeltuig heeft een dramatische werking, die gemakkelijker tot de ontzetting leidt van het sublieme, dan de | |
[pagina 9]
| |
te mooie aanpassing van artiest en speeltuig. Het instrument is Ruusbroec; God is de kunstenaar: het effect is minder kunstig en mooi, minder schoon of verrukkelijk dan wel ontzettend subliem! Maar hoe minzaam zijn persoon zelf in den omgang! Hoe eenvoudig en vriendelijk! Hij kon spreken van de hoogste dingen, zonder ook maar een oogenblik te denken, dat hij er iets meer om waard was. Want ieder die hem hoorde wist en moest wel voelen, dat hij sprak van 't geen hij had ondervonden. Hij kon zonder de minste eigendunkelijkheid in vertrouwen zeggen, dat het hem niet lastiger viel zijn geest in God te voeren, dan te ademen of den vinger te roeren, of de oogen te openen en te sluiten. Voelde hij zich door Gods geest gedragen, dan kon hij heel de Groenendaelsche kloostergemeente in vervoering meesleepen naar de hooge regionen van licht en liefde waar zijn ziel zoo dikwijls wonende was. Maar had men hem om een toespraak gevraagd, en de geest Gods roerde hem niet, dan kon hij als een bedelaar verklaren, dat hij niet geven kon wat hij niet inhad. In allen deemoed vroeg hij dan om verontschuldiging, en verwijderde zich als een nietswaardige. Een ander naam heeft hij nooit gehad bij zijn medebroeders, dan die van ‘goede Prior’, bonus Prior! En ik vermoed wel, dat zijn schuchtere deemoed zich soms voor te veel toegevendheid moest in acht nemen, als op dien keer, toen hij, om samenloopende omstandigheden, de kanunnikken een verkorting van het officie had toegestaan, hetgeen hem later tot wroeging werd. Wat een Overste dat zijn moest! Wat een leider der kloosterjeugd en der studeerenden die hem bezoek brachten! Omstraald door den luister der hoogste Godservaring, en zoo diep menschelijk goed toch en meedeelzaam, zoo vol liefde voor Gods schepping. Den trek van den Poverello van Assise vinden we bij hem terug, als wij lezen, hoe hij 's winters, wanneer het sneeuwde en vroor, geregeld de kruimels kwam strooien voor de vogelen ‘die niet zaaien noch maaien, en geen graanschuur hebben, want God voedt ze die de Vader is!’ En die lieftalligheid voor de menschen die hem in 't klooster kwamen opzoeken om raad, en die er niet | |
[pagina 10]
| |
van heengingen zonder een vonk uit zijn licht en een sprank uit zijn liefdebrand! Want een groot priesterhart had Ruusbroec. En zoo hij zich uit het rumoerige Brussel terugtrok naar het rustige Groenendael, dan was het, op slot van zaken, niet enkel om eigenzoekelijk te genieten van zijn Godschouwende rust. Zoo alleen toch is het mogelijk geworden, dat hij zich ging bewegen in ruimer kring, en heel de toekomst heeft bereikt door de onsterfelijkheid zijner geschriften, gelijk hij, bij zijn leven, aldus heel wat meer zielen te roeren vermocht dan hij als kapelaan der Sint Goedelen ooit had kunnen doen. Toch was het juist dat vroegere kapelaanswerk dat aan zijn mystiek een sociale en apostolische tint heeft gegeven, gelijk wij die bij middeleeuwsche monniken zelden aantreffen. Ruusbroec's Godsliefde is tevens een zielenliefde die de wereld overschouwt, en zich spiegelt aan wat hij noemt ‘de uitvloeiende algemeenheid der Goddelijke Liefde’. En langs dezen kant is Ruusbroec veel vollediger dan Thomas van Kempen dien hij op andere punten inspireerde. Langs dezen kant staat Ruusbroec in meer rechtstreeksche voeling met onzen sociaal- en algemeenmenschelijk voelenden tijd. Langs dezen kant blijkt hij nog eens te meer te zijn voor al de tijden en al de volkeren op het domein der eigenlijke mystiek wat Thomas van Aquino voor de tijden en de volkeren is geweest op het gebied der godgeleerdheid; een baak die aan de steeds zich vernieuwende levens- en geestesstroomingen de veilige richting blijft wijzen. Dat deze baak in Vlaanderen staat voor de volkeren is een van de hechtste gronden onzer fierheid.
Dr L. REYPENS, S.J.
Leuven, 21 September. |
|