Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
De rol der zielsvermogens in het intellectueel levenGa naar voetnoot(1).Eerwaarde Heeren, Dames en Heeren,
Toen ik de zoo eervolle uitnoodiging ontving om het woord te voeren op deze plechtige vergadering, zag ik dadelijk om naar een onderwerp, dat in nauw verband stond met de studie. En gelijk het onderzoek van geweten, d.i. het nagaan van een zedelijk standpunt uit, der redenen, die ons tot handelen aandrijven, en der wijze, waarop wij onze handelingen verrichten, zeer nuttig of liever onontbeerlijk is om ernstige vorderingen te maken in het geestelijk leven, zoo kwam het mij voor, dat het ook zijn nut zou hebben voor de intellectueele ontwikkeling, eens na te gaan, hoe de mensch de heerlijke gaven welke hij van den Schepper ontvangen heeft, inzonderheid het verstand, gebruikt, en te onderzoeken of het niet mogelijk ware, er een beter gebruik van te maken.
Talloos zijn de handelingen, welke de mensch zonder nadenken aanleert, en al is hij ook een redelijk schepsel Gods, zijn geheele leven lang zonder nadenken en vooral zonder begrijpen blijft verrichten. Iedereen brengt voortdurend verschillende natuurkrachten in werking; wanneer ik b.v. mijn blaadjes hier op deze tafel neerleg en deze daar blijven liggen, zoo is dat een toepassing van de zwaartekracht; bij het voorbereiden der spijzen roept de huismoeder voortdurend allerlei physische en chemische wetten te hulp, enz. enz. Maar de allermeesten bevroeden niet eens, dat met hun dagelijksche handelingen allerlei natuurkrachten gemoeid zijn, die het weten, denken er slechts zelden aan, en die er soms aan denken, begrijpen er toch niets van. Het menschelijk verstand, hoe wonderbaar ook, is immers zeer bekrompen, ook bij de meest begaafden. | |
[pagina 527]
| |
Ons dunkt het verschil tusschen de menschen in dat opzicht zeer groot: maar wat is het meest ontwikkelde menschenintellect in vergelijking met het Oneindig Verstand, met God? Als wij dezen maatstaf aannemen - en hij is, ook van een zuiver natuurlijk standpunt uit en buiten alle ascese om, de eenige juiste, - dan bestaat er misschien tusschen de menschen in intellectueel opzicht evenveel verschil als tusschen vette en magere mieren; het mierenvolk hecht daar wellicht veel belang aan, maar wij maken geen onderscheid tusschen beide soorten. Het menschelijk verstand is dus zeer beperkt. Van ons eigen lichaam b.v., van de werking der zintuigen, van geheel ons vegetatief, zinnelijk en intellectueel leven weten wij zeer weinig en begrijpen wij niets. Een der bronnen onzer kennis is het gezichtsvermogen, dat over een wonderbaar zintuig beschikt. Doch wat wij zien, is weinig in vergelijking met hetgeen wij niet zien: microscoop, telescoop, photographie enz. leveren daar tallooze bewijzen van. En het weinige dat wij zien, zien wij slecht: sinds duizenden van jaren heeft de mensch millioenen en milliarden vogelen zien vliegen, en eerst in de laatste jaren - zoo las ik onlangs - is men door kinematographische opnamen tot de ontdekking gekomen, dat bij een vogel de vleugels niet slechts op en neer gaan, maar ook een draaiende beweging hebben om hun lengteas; doch hoe eigenlijk de vleugelslag plaats grijpt, weet men zelfs thans nog niet geheelGa naar voetnoot(1). - En hoe dan het materieele beeld, dat zich in het oog vormt, het punt van uitgang kan zijn tot een bewuste waarneming, en vervolgens aanleiding geven tot intellectueele werkzaamheid, dat alles is voor ons een onbegrijpelijk geheim. Doch laten we verder aantoonen, hoe de mensch zonder nadenken en mechanisch handelt, en meer bepaaldelijk het intellectueel leven en de studie beschouwen. Het vijfjarig kind leert krabbelen en schrijven, en zal die kunst tot het einde zijns levens beoefenen. Doch hoeveel kans is er, dat het er ooit over zal nadenken, en zich afvragen hoe die twintig of vijf en | |
[pagina 528]
| |
twintig letterteekens volstaan kunnen om, op zoovele wijzen als er talen zijn, die zich van hetzelfde alphabet bedienen, al de gedachten aan te duiden die in een menschelijk brein kunnen ontstaan, al de gevoelens, die een menschelijk hart kunnen ontroeren? Hoeveel kans is er, dat het zich ooit zal afvragen, hoe die halen en oogen zijn denkbeelden en gevoelens aan anderen kunnen mededeelen? Wij glimlachen, als wij in brieven van missionarissen lezen, dat de wilden het geschrift als iets geheimzinnigs beschouwen; misschien zijn de wilden hierin verstandiger dan wij. Ons kindje van zooeven kent nog niet goed alle letterteekens, en reeds leert het de cijfers, het leert tientallen en weldra honderdtallen enz. lezen en schrijven, en ook deze kunst zal het zijn leven lang beoefenen. Maar waarschijnlijk zal het nooit denken aan de onschatbare praktische waarde van de Arabische cijfers en van de nul, noch beseffen hoe geniaal het denkbeeld was, aan die cijfers een verschillende waarde te geven, volgens hun plaats in het getal. Soms is men nochtans op den weg daarheen: men ondervindt b.v. meer last met een jaartal in Romeinsche dan in Arabische cijfers, maar men denkt vaag aan een gebrek aan gewoonte, en wellicht nooit poogt men eens tot klaarheid te komen, door b.v. een vermenigvuldiging met Romeinsche cijfers te beproeven. En ik, die mij hier vermeet, de menschelijke oppervlakkigheid bloot te leggen, ben aan de voortreffelijkheid van ons cijfersysteem eerst gaan denken, toen ik zekeren morgen toevallig gezien hadGa naar voetnoot(1), hoe de Grieksche mathematicus Eutokios het moest aanleggen, om het getal 265 in het quadraat te brengen, en 's namiddags een zevenjarig neefje op zijn beurt een vermenigvuldiging zag maken. Weldra leert ons kindje samentellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Wederom is alles uitsluitend geheugenwerk. Vóór lange jaren heb ik een cursus van hoogere rekenkunde gevolgd, waarin ons o.a. het mecanisme van de verschillende bewerkingen der rekenkunde op rationeele wijze werd uitgelegd. Ik hoop voor den professor, dat het betoog onberispelijk was, | |
[pagina 529]
| |
en voor mij zelf, dat ik het gesnapt heb; in elk geval, als ik ooit nog aan 't rekenen ga, doe ik het zuiver mechanisch, alsof ik nooit van iets beters gehoord had. Lezen, schrijven, rekenen zijn dus voor de allermeeste menschen altijd, en zelfs voor de philosophisch aangelegde geesten bijna altijd mechanische verrichtingen, onbewust geheugenwerk, waaraan het verstand geheel vreemd blijft. Het ware gemakkelijk, het kind van zooeven in zijn verder studieleven te volgen, en aan te wijzen hoe dikwijls zijn geheugen alleen aan 't werk is, zonder dat het daarbij nadenkt. Onnoodig te zeggen, dat dit euvel, voor zoover het een euvel moet heeten, niet geheel te verhelpen is: de tijd is kort en het menschelijk verstand beperkt. Zelfs de geleerde moet zich in zijn eigen vak en op zijn eigen gebied dikwijls op zijn geheugen verlaten, zonder dat hij zich rekenschap kan geven van het wezen der zaken. De menschelijke oppervlakkigheid gaat echter nog verder. Woorden zijn middelen tot uitdrukking en mededeeling der gedachten, en die middelen gebruikt men gedachteloos. De mensch denkt weinig aan de klanken die hij hoort of zelf uitbrengt, en aan de beteekenis dier klanken. Ik heb een tijdlang Nederlandsche les gegeven aan zeventien- of achttienjarige Vlaamschonkundige jongens, en ieder jaar met goed gevolg deze proefneming gedaan. Ik bracht het woord rozenhoedje te pas; het woord werd uitgelegd en in 't Fransch vertaald. Dat hoedje vonden de jongens wel aardig. Toen ik hun dan zei, dat zij in hun taal dezelfde spreekwijze gebruikten, bleek het telkens dat geen enkel er ooit aan gedacht had, dat een chapelet eigenlijk is een petit chapeau. Ieder jaar had ik insgelijks succes met de woordjes kapper en kappen. De vroolijkheid verminderde niet, toen de jongens hoorden, dat kappen oorspronkelijk is: iemand een kap opzetten. Dan zei ik hun, dat in hun taal juist dezelfde verschuiving van beteekenis viel waar te nemen, en hoewel wij in den loop der uitlegging het woord coiffeur gebezigd hadden, dacht toch geen enkel aan het verband tusschen coiffeur en coiffe. De mensch, zeiden wij, denkt weinig aan de beteekenis der woorden. Daarvandaan komt b.v. dat men de menigte opzweepen kan door middel van een leus, | |
[pagina 530]
| |
al beantwoordt zij niet het minst aan de werkelijkheid. Een klassiek voorbeeld is het liberté, égalité, fraternité der Fransche revolutie. In dien tijd en ook op andere tijdstippen der geschiedenis, diende het woordje patrie om de ergste misdaden te doen plegen, te wettigen en te verheerlijken, maar wat eigenlijk de patrie is, en hoe zij door vervolging, moord en brand gebaat werd, scheen men zich niet af te vragen. In dergelijke gevallen echter komen de driften de geesten benevelen en verwarren, en achter de mooiste leuzen schuilen vaak de vuigste bedoelingen. Derhalve nog een zeer sprekend voorbeeld, geplukt op een gebied, waar weinig speelruimte is voor menschelijke hartstochten. Een Latijnsche spraakkunst is bijna een leerboek van toegepaste logica, en wie er eene opstelt, wil de jeugd leeren denken. Hij zou dus zelf goed moeten nadenken, voornamelijk over de woorden waarvan hij een definitie geeft. In de Grammaire latine simple et complète van PAUL CROUZETGa naar voetnoot(1) nu, die in Frankrijk veel gebruikt wordt, vind ik, dat het pronom is: un mot qui tient la place du nom (n. 37); hetzelfde staat ook in andere, ernstiger spraakkunsten. De allereenvoudigste toepassing wijst nochtans uit, dat die bepaling verkeerd is. Als Jan Klaassen zegt: ‘ik neem mijn hoed’; dan staat dat niet voor: ‘Jan Klaassen neemt zijn hoed’; in het woordje ik ligt nog, dat de Jan Klaassen die den hoed neemt, dezelfde is die het vertelt. De zin: ‘ik neem mijn hoed’ zou dus staan voor: ‘Jan Klaassen neemt zijn hoed, en degene die dat doet, is dezelfde die het vertelt’. Doch nu rijzen nieuwe moeilijkheden: in mijn nieuwen zin staan een half dozijn voornaamwoorden: degene die dat... dezelfde die het, die op hun beurt voor iets anders staan: waar gaat dat heen? Het voornaamwoord ik staat daar bijgevolg voor geen ander woord; het staat daar met volle recht. Crouzet en de anderen laten zich misleiden door een der ongelukkigste benamingen der geheele grammatica.
Een der voornaamste oogmerken bij de studie op het college en op de hoogeschool moet zijn, de aan- | |
[pagina 531]
| |
geboren oppervlakkigheid te beperken. Een ontwikkeld mensch denkt en denkt na, wat alleen door langdurige oefening kan verkregen worden. Het is natuurlijk niet mogelijk mathematisch te bepalen, wat bij het studeeren zuiver geheugenwerk mag zijn, en waar of in welke mate het verstand in werking moet treden. Een aantal gevallen zijn echter duidelijk. Zoo moet de elfjarige student noodzakelijk de Latijnsche en Grieksche verbuigingen en vervoegingen louter mechanisch van buiten leeren. Alle uitleg omtrent die vormen zou slechts hem vervelen en zijn leergierigheid afstompen; op dit gebied stelt hij geen belang en kan hij geen belang stellen in het waarom, waarvan hij trouwens niets kan begrijpen; zijn eenige wensch, wanneer hij een nieuw leervak aanvat, is zich zoo gauw mogelijk zooveel stof mogelijk toe te eigenen. In later jaren kan men hem misschien iets uit de historische taalwetenschap mededeelen; in afwachting zal het gebruik der buigingsvormen hem gelegenheid genoeg geven om zijn verstand te scherpen. Aan den anderen kant ware het onvergeeflijk een student van dertien of veertien jaar de aardrijkskunde van het Iberisch schiereiland als een zuivere geheugenles te laten opvatten. Dat schiereiland is een hoogvlakte met vrij steil afloopende randen; daardoor is zijn hydrographische toestand, de ligging van alle groote steden met uitzondering van Madrid, dat een politieke schepping is, en een aantal andere dingen te verklaren. Spanje en Portugal zijn ideale landen, om de jongere leerlingen een aantal geographische feiten te leeren begrijpen. Op gevaar af een achterlijk paedagoog te schijnen, zou ik zelfs willen terugkeeren, niet in het leerboek, maar in de klasse, tot het beruchte que retranché van Lhomond. Op het einde van het eerste, of bij het begin van het tweede Latijnsch studiejaar moet de student kennis maken met de constructie van den infinitiefzin of accusativus cum infinitivo. 'k Geloof niet dat hij daar iets van kan begrijpen, en wellicht ware het beter, hem de zaak mechanisch bij te brengen. Den zin: ‘ik hoor, dat moeder ziek is’ zou ik hem volgenderwijze leeren vertalen: ik hoor, audio; nu komt de voorwerpszin met dat; ik laat dat weg; het onderwerp plaats ik in den accusatief: meam matrem, het werkwoord in den | |
[pagina 532]
| |
infinitief: esse, en het gezegde komt overeen met het onderwerp: aegram.Ga naar voetnoot(1) Maar een paar jaren later moet de student die constructie beter leeren kennen; men zal hem dus haren oorsprong verklaren en hem de verschuiving doen kennen, die in het taalgevoel der spraakmakende gemeente plaats heeft gehad, zoodat hij zelf gaat begrijpen, waarlijk begrijpen en voelen, wat die constructie voor de tijdgenooten van Cicero was. Dan zal hij daarin belang kunnen stellen, en de blik, dien men hem laat werpen op de werking van den menschelijken geest, zal bijdragen tot zijn verstandelijke ontwikkeling. Het geheugen speelt dus met volle recht een groote rol, ook in de studie. Maar het staat buiten twijfel dat, bij jongeheeren althans, het vooruitzicht van het examen met de aangeboren gemakzucht samenwerkt, om zooveel mogelijk aan het geheugen over te laten en het verstand zoo weinig mogelijk in te spannen. Denken is immers veel lastiger dan memoriseeren, vooral in de jeugd, wanneer het geheugen nog frisch en de denkkracht nog niet ontwikkeld is. Daarbij komt nog, dat degene, die een uur lang van buiten heeft geleerd, een concreet resultaat heeft bereikt: hij heeft een meetbare hoeveelheid leerstof bemachtigd, wat hem het zoete bewustzijn geeft, dat hij zijn plicht heeft volbracht, terwijl meer intellectueele studie dikwijls niet tot een zoo tastbaar resultaat leidt, en aan nog niet ontwikkelden niet dezelide voldoening verschaft. Een leeraar vroeg eens in een prijskamp, waarom de Po, die toch ook een machtige stroom is, als economische verkeersweg betrekkelijk weinig te beteekenen had, en stelde nog andere vragen van dien aard. Het antwoord was uit zijn lessen gemakkelijk op te maken, maar een aantal achterblijvers, die op dien prijskamp gerekend hadden om ook eens te schitteren, en op een paar dozijnen na het aantal inwoners van alle Italiaansche steden wisten, konden die wetenschap niet benuttigen, en er heerschte heel wat opschudding op het oogenblik zelf en vooral toen de uitslag van den prijskamp bekend werd. Als er een Latijnsche of Grieksche periode te ontwarren valt, zijn er vaak in de geheele klasse slechts | |
[pagina 533]
| |
drie of vier jongeheeren, die waarlijk denken en zoeken. Daar zijn ook altijd een paar zenuwachtige jongens, die zich erg druk maken, die op goed geluk af raden, en op de vraag waar het gezegde te vinden is, even goed een voorzetsel zullen noemen als iets anders. Anderen zoeken niet, raden niet, maar wachten met de pen in de hand, tot de leeraar het een of ander antwoord goedkeurt, en gaan dan naarstig aan 't schrijven. De drie tot dusverre genoemde categorieën zijn tevreden met zichzelf, en in gemoede overtuigd, dat zij ten volle hun plicht doen. Gewetenswroeging zal hoogstens opkomen bij hen, die de inspanning nog zoo ver niet drijven en, liever dan zelf op te letten, de aanteekeningen van hun buurman overschrijven, om die later van buiten te leeren. 't Gebeurt zelfs, dat een student de vertaling van een Grieksch of Latijnsch stuk van buiten leert, zonder zijn tekstboek op te slaan, en zoo kan het wel eens voorvallen, dat een examinandus voor een zin een vertaling geeft, die op een anderen past: zoozeer zijn sommige jongelingen afkeerig van verstandelijke inspanning. Het spreekt nochtans vanzelf, dat zulke arbeid onvruchtbaar is: waartoe kan het dienen de vertaling eener redevoering van Demosthenes min of meer van buiten te kennen? De inspanning daarentegen, welke men zich getroost om een gedachte te ontwarren, uitgedrukt in een taal die zich van andere middelen bedient, en waarin het denken andere vormen aanneemt dan in de moedertaal, die inspanning is een uitstekende oefening voor den geest en ook voor den wil. En in het humaniora- en hooger onderwijs is het minder te doen om wetenschap te vergaderen dan om een kunnen te ontwikkelen.
Doch het leven en de studie brengen ons ook in aanraking met kunstwerken, en gelijk deze voortgebracht zijn door de samenwerking van alle psychische krachten van den kunstenaar, zoo kunnen zij ook niet door het verstand alleen, maar slechts door de geheele psyche begrepen worden. Wat letterkunde en beeldende kunsten betreft, hoeft dat wel geen betoog: om een kunstgewrocht te begrijpen moet men medezien en medevoelen. | |
[pagina 534]
| |
Dit geldt zelfs op het gebied der syntaxis. Deze is grootendecls, vooral in het Latijn, een logische bouw, maar een zin, een periode is lang niet altijd een product van het beredeneerend verstand; dikwijls doen ook andere invloeden zich gelden, en het gebeurt dikwijls dat de psychologische factor het logisch schema doorbreekt. Zeer eenvoudige voorbeelden hebben we ook in onze taal. ‘Een menigte menschen liepen daarheen’: het onderwerp staat in het enkelvoud, het werkwoord in het meervoud: waarom? Niet om eenige logische reden, maar omdat het meervoudige begrip menschen duidelijker vóór het bewustzijn staat dan het enkelvoudige menigte. Volgens den algemeenen regel richt het werkwoord in het Latijn zich naar het onderwerp van den zin, maar soms toch komt het overeen met het gezegde: non omnis error stultitia dicenda est, zegt Cicero. Door louter redeneeren komt men slechts tot de bevinding, dat hier van den gewonen regel afgeweken wordt. De grammatica noemt dit attractie, gelijk elders sprake is van attractie der wijs, attractie van den irrealis, enz., doch die benamingen zijn enkel aanduidingen van het materieele feit, die niets doen begrijpen. Om te begrijpen is er maar één weg: men moet zooveel mogelijk in zichzelf de voorstellingen en gevoelens verwekken, waaruit de zin ontsproten is. Bij schrijvers, die minder den invloed der grammatica ondergaan, bij hen b.v. die als Plautus en Terentius in een tijd leefden, toen men niet zoo reflex over de taal nadacht, en bij volksschrijvers doet de psychologische factor zich sterker gelden dan bij Cicero, en bij dezen sterker in de brieven, waar hij nader bij de omgangstaal komt, dan in de redevoeringen, en bij de levendige Grieken sterker dan bij de bedachtzame Romeinen. De zin: cum sit audax, eum laudo, kan evengoed beteekenen: ik prijs hem om zijn moed, en: ik prijs hem trots zijn vermetelheid. Hoe zal men in dergelijke gevallen weten, welke van die twee tegenovergestelde beteekenissen het woordje cum heeft, of het redengevend dan wel toegevend is? Om het ten volle te begrijpen, zal men meestal de opeenvolging der gevoelens moeten medevoelen. In Cicero's Tusculanen (I, 10) staat een zin, die, | |
[pagina 535]
| |
louter verstandelijk beschouwd, iets geheel anders zegt dan wat bedoeld is. Het gaat over de gestrenge rechters der onderwereld: apud quos nec te L. Crassus defendet nec M. Antonius nec, quoniam apud Graecos iudices res agetur, poteris adhibere Demosthenem, letterlijk vertaald: ‘vóór hen zal u Crassus niet verdedigen en evenmin Antonius, en daar de zaak vóór Grieksche rechters verhandeld wordt, zult gij Demosthenes' hulp met mogen inroepen’. Dit is echter onzin. Men verwacht veelmeer: hoewel de rechters Grieken zijn, zult gij Demosthenes niet mogen te hulp roepen. En dat is ook de beteekenis. De woorden quoniam apud Graecos iudiees res agetur slaan op een niet-uitgesproken gedachte, welke geen redeneering kan ontdekken, die men echter gemakkelijk aanvult, als men medevoelt: geen Crassus zal u daar verdedigen, geen Antonius, en ook Demosthenes zult gij niet mogen te hulp roepen, aan wien gij soms zoudt gaan denken, omdat de rechters Grieken zijnGa naar voetnoot(1). Een laatste voorbeeld. In het Nederlandsch, gelijk in het Latijn en andere talen, raakt de schrijver soms verward in het gebruik van twee of meer ontkenningenGa naar voetnoot(1). Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech: Ja besem, vleugel, niets daar ick het huys me veech, zegt Bredero, waar iedereen de beteekenis voelt, maar waar slechts het woordje iets door redeneering te begrijpen ware. Wanneer wij Nederlandsch lezen, gaan wij gemakkelijker mede op de deining der gedachten en gevoelens van den schrijver, en zoo geraken wij min of meer onbewust over de moeilijkheden heen, welke de logica in zijn werk zou ontdekken; doch wanneer het om Grieksch of Latijn te doen is, wier structuur zoozeer van onze taal verschilt, kan dat niet dan bewust geschieden. En het is goed voor de alzijdige ontwikkeling, dat nu en dan de geheel of half onbewuste werking | |
[pagina 536]
| |
onzer psychische krachten ten volle bewust wordt, zoodat wij haar kunnen gadeslaan en leeren regelen.
Hoe onvolledig ook mijn betoog, ik meen voldoende aangetoond te hebben, hoe bij het studeeren aan het verstand een grooter rol toekomt dan de gemakzucht geneigd is het te laten, en hoe toch zeer dikwijls het verstand alleen niet vermag tot een volledig begrip te leïden. Ik heb alleen nog maar mijn oprechten dank te betuigen aan alle toehoorders, en U vooral, zeer geachte studentinnen, van harte te bedanken voor de welwillendheid waarmede U hebt toegeluisterd. Het zou voor mij een blijvende vreugde zijn, indien mijn eenvoudige opmerkingen hoe weinig ook kunnen bijdragen, om Uwe studie nog meer vruchten te doen opbrengen ter eere Gods en ten bate van U zelf en van het Katholieke Vlaamsche volk.
A. GEEREBAERT, S.J. |
|