Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
DanteI.'t Getij van de tijden gaat altijd zijn gang. Honderden jaren ebbe sinds Karels dood; nu weer honderden jaren vloed. En de glorie der eeuwige zon doorschittert de witte wuiving der hoog zich heffende baren: Hildebrand, Anselmus, Bernardus, Abailard, Franciscus, Dominicus, Thomas, Bonaventura, Chrétien de Troyes, Wolfram, Gotfried, Walter von der Vogelweide, Roland, de Cid, de Nibelungen, de Eddas, Dies Irae, Stabat Mater, en de steden-hynmen der eerste Gothiek. Wat een weelde dat ook wij mochten meedoen! Ons Brugge was aan 't groeien tot de grootstad van het Noorden. Ons Gent weerde zich mee. Langs Swin en Leie en Schelde krioelde 't Vlaamsche leven. God en eigen macht ter eere schoot arduin op uit onze polders en onze zanden. Onze Vlaamsche faam kuierde | |
[pagina 65]
| |
met onzen Vlaamschen handel over de wereld; tot in 't verre Oosten, waar de sage bloeide om onzen Godfried, den grootsten held van 't heilig Graf, en om onzen Boudewijn, die verslonden werd door zijn eigen keizerlijken praal. Onze Reinaert was geboren voor de onsterfelijkheid, en onze Hadewych begraven om weer voor de eeuwen op te staan. Ons blijde volkslied galmde langs de stille cel waar onze strenge vader Maerlant te studeeren en te schrijven zat. Onze Siger van Brabant bespiegelde op zijn eentje zijn wijsgeerige stoutigheden en boeide Europa's duizenden aan zijn leerstoel te Parijs. Maar op de Brugsche markt wisten Venetiaan en Genuees en Milanees en Pisaan en Siennees en Florentijn te vertellen van 't nieuws uit het Zuiden. Daar lag ook zoo'n Vlaanderen langs Arno en Po. En 't was grooter en rijker nog en schooner, het ‘bel paese là dove il si suona’. Daar bloeiden vijftig steden tegen hier vijf. 't Was een bloeien ook tusschen tienmaal meer stormen door. Maar vechten hoorde toch bij 't groote, bonte leven; het sport waarin de jeugd haar overgezondheid spilt. Of was 't niet schoon op elken bergtop een burcht, en elk steenen huis een vesting meteen?... Daar blankten kerken en paleizen uit het marmer van eigen bodem. Daar vuurwerkte nog veel hooger dan hier de beschaving uit in kunst en geleerdheid. West en Oost zag het schouwspel aan, bewonderend en benijdend, van zooveel weelde uit zooveel arbeid, van zooveel geest uit zooveel bloed. Marco Polo rustte zich uit om straks met den roem van zijn land de wereld rond te reizen. Voor de aarde gloeide de minnelyriek aan 't Siciliaansche hof van den keizer-sultan. Voor den hemel die van Franciscus zonnepoëzie. Kwam Thomas van Aquino niet naar Parijs om dien ketterschen Siger van Brabant te wurgen in den greep van 't genie? ‘O settentrional vedovo sito, poiche privato se' di mirar quelle!’ Wat wist | |
[pagina 66]
| |
het Vlaamsche laagland van titanengevechten als die van Paus en Keizer af? Canossa, Legnano, Cortenuovo, Benevento; de groote geschiedenis, die jubelt en vloekt, die kronen smeedt en tronen breekt, ze giert in een renbaan over dat land, dat altijd lachen blijft van heerlijkheid, dat aldoor uit rookende puinen nieuwe steden kweekt, en uit roovers- en schoffeerdersgeslachten helden en heiligen, denkers en dichters, bouwers en schilders... Alles wel, alles wel, met uw Noorder-strakheid over de italiaansche ongebondenheden. Maar gaat er ook niet een versje alree over de meisjes van Brugge? En is dat alleen onze schuld? Kom, gister en heden en morgen hebben de steden, waar honderdduizenden samenwonen, 't zij die liggen aan 't Ultima Thule of aan de zuilen van Herkules, malkander niets te verwijten. Of willen we dan liever geen Babels meer bouwen, niet in de hoogte en niet in de breedte; en geen Tyrs en geen Sidons ook?... 't Getij van de tijden gaat altijd zijn gang. | |
II.Er was vreugde in 't oude huis te Florence, een van die zwarte, vier-hoog, in de dichtbebouwde kronkel-buurt van de Badia, de ‘casa’ tegenover San Martino del Vescovo en de Torre della Castagna. Dien Meidag 1265 was daar een kind geboren; de eersteling van Messer Alighiero di Bellincione Alighieri, notaris van beroep, en van Bella Durante di Scoiaio degli Abati. 't Jonge huwelijk was in de familiezate der Alighieri gevestigd. De stam huisde daar sinds grootva in goeden doen was gekomen en de casetta dichtbij de Porta S. Piero verlaten had om dit patriciërshuis te betrekken. Naar 't gebruik in den adel werd de zoon gedoopt op zijn achtste maand. Over de vont van S. Giovanni, de groote kerk, kreeg hij den voornaam van moeders vader. Durante. Ook dit was toen in de zede. | |
[pagina 67]
| |
In haar zwangerschap had Bella gedroomd van een lauwerboom en een herder en een bron en een pauw. Ze wist dal ze met haar zoon een groot geluk voor de wereld zou baren. Maar 't bleek al dadelijk duur gekocht. Bella genas niet weer. Ze was altijd een tenger meisje geweest, zacht en een beetje droefgeestig. Als nu haar oogen haar eenjarig kind hadden aanschouwd, en het wonder in hem ontwaard, sloten ze zich voor immer in een glimlach van zaligheid. Ook de oogen van 't knaapje hadden een wonder gezien. Daar lag moeder zoo rustig, met vele bloemen op haar, en allemaal lichtjes rondom. Maar de heele kamer was donker. En toen hadden ze moedertje al zingende weggedragen, en toen had ze hem geen kus meer gegeven. Het kindje beleefde aan zijn moeder voor 't eerst het mysterie van leven en dood; en zijn hartje bewaarde 't voor immer. De notaris, die als dusdanig veel in perkamenten zat, en in tabellioniaansche papieren, trok het zich niet zoo erg aan. In de plaats van Bella kwam Lapa aan den huiselijken haard: Lapa di Chiarissimo Cialuffi, dochter van den Welfschen leider. Welfsch waren ook de Alighieri; en het is wel zonderling dat de notaris in 1265 zoo vreedzaam zijn huis kon bewonen, en dat zijn zoontje binnen Florence ter wereld kwam. 't Was immers van af Montaperti, 1260, tot St-Martensdag 1266, de beurt aan de Weiblingen om over Florence te heerschen; dus ook de beurt aan hen om alles wat Welfsch was verbeurd en verbannen te houden. Dat die notaris met rust werd gelaten pleit niet bizonder voor zijn karakter, als man der partij. Intusschen bleef hij gemoedelijk de nieuwe straten doorkuieren om mee te genieten van den groei zijner stede. Ze had anders ruim haar deel gehad van de chronische Middeleeuwsche bezoekingen: hongersnood, watersnood, zwarte dood. Daarover wist vader- | |
[pagina 68]
| |
zaliger te vertellen. Maar 't was verbazend hoe Florence in de laatste vijftig jaren van een provincievlek tot de groote Toskaansche stadsrepubliek was uitgedijd. Ze streefde nu vast Milanen zelf, de allergrootste met hare 13.000 huizen en 200 kerken, op zij, vooral sinds, ter beschaming der hooge heeren van adel en kerk, het primo popolo de stad meer democratisch mee mocht regeeren. Dat was van 1250 af, na den dood van keizer Frederik II, tot 1260. En voor de rest was 't gegaan zooals immer: al werkende en vechtende tegen haar zusters was Florence groot geworden. Dat nest van Fiesole had ze baldadig uitgeroeid. In Toskane zelf lag daar nog Pisa; nu roerde 't niet meer; maar een eeuw had het geduurd vóór het zich koes hield. Thans bleef daar nog Siena rechtop, Siena traditioneel de meesteres van Toskane. En de notaris rilde wel even toen hij aan Montaperti tcrugdacht. Hijzelf, ietwat schraal en al vroeg verpapierd, vocht niet mee. Maar Brunetto di Bellincione, zijn broer, had er heldendaden verricht. Neen, zulk een overwinning had Siena nooit alleen klaar gekregen. Ze werd geholpen door die honden van Sicilianen, de benden van Manfred, zoo zwart en leelijk van ziel, als blond en schoon van lichaam, de rekel. Dat zegden de frati; maar zou dat wel waar zijn?... Ze sloegen er ‘gelijk de slagers vóór Paschen de beesten voor 't voorhoofd slaan’. Tienduizend Florentijnen waren gevallen, en de Arbia voerde in plaats van haar water hun bloed naar de zee. Dat was alles de schuld van 't verraad, van Bocca degli Abati, dien gruwel. In de wanhoop van 't laatste kansje hingen onze mannen met trossen aan hun caroccio, waarop de martinella klepte en de vaandelen zwierden. Ze vielen al kussend de wielen die leekten van hun bloed. Siena rukte den caroccio mee en jubelend hing ze aan haar dom de disselen op... Toen was ‘de koningin van den Arno’ van het slagveld weggewaggeld, ver- | |
[pagina 69]
| |
wonderd dat ze nog leefde. Nu, er waren goede Weiblingen ook, want Farinata degli Uberti had bevolen: ‘Laat af van mijn vaderstad; ik wil ze niet, naar triomfantelijke mode, zien gelijk scheren met den grond’. Zoo kon Florence van geluk spreken dat ze nog stond, al was 't onder Weiblingschen adeldwang, nog verzwaard door de Duitsche vuisten van Manfred's bezetting. Nu wou de notaris wel eens zien hoe lang dat nog duren kon. In Februari laatst was Gods wraak over Manfred gekomen: Charles van Anjou, broer van bodewijk IX en wapenman van de Kerk, had hem te Grandella-bij-Benevento verslagen en gedood. En Paus Clemens had aan zijn lijk de gewijde aarde geweigerd. Daar was nu een half jaar over heen, en 't begon er te spannen tusschen de Weiblingen van 't stadhuis, die in Manfred hun keizerlijk hoofd waren kwijt geraakt, en de groote Gilden, die vonden dat het gunstig uur alweer als vóór zestien jaar was geslagen.... Warempel, daar ging de Badia aan 't luiden en al de klokken haar achterna. Met 's Pausen vaandel voorop en ook dat van Anjou, kwamen de verbannen Welfen in hun vaderstad weer. Voor ditmaal zonder slag of stoot, werd op St-Martensdag 1266 Florence weer Welfsch, en den Weiblingen werd een paar uurtjes gegund om zich de vier poorten uit te spoeden... De notaris trok het zich verder weeral niet aan, en ging naar huis, om 't gebeurde kond te doen, zoo trouw als een krant van heden. | |
III.Als er herrie was maakte Messer Alighiero zich gauw uit de voeten. Kleur te vertoonen durfde hij niet, maar des te hartstochtelijker volgde hij 't staatkundig verloop. Niet voor niemendal was hij lid van 't geleerdste der gilden. Wie weet waar het nu ging op | |
[pagina 70]
| |
uitdraaien? De verbannenen waren met open armen in 't Weiblingsche Fisa ontvangen. En 't heele keizerlijke Italië riep om Konradin, Manfred's zoon, die in Duitschland zat. Met zijn legertje kwam de jongen over de Alpen. Daar trof hem de ban van den Paus. 't Kon de Weiblingen weinig schelen: want ze wisten dat ze 't Zuiden mee hadden en dat Sicilië tegen Anjou was opgestaan. Ze waren daarbij overwinnaars op zee, en Konradin rukte door de Abruzzen naar Apulië toe. Den 23n Augustus 1268 werd te Scurzola vreeselijk gevochten. De Welfen behaalden de zege. Konradin. op de vlucht, werd achterhaald en in Anjou's handen geleverd. De vijftienjarige, de eenige hoop nog der Weiblingen, moest het den 29n October, op de marktplaats te Napels, ontgelden met zijn hoofd. Zoo viel de laatste der Staufers en de Duitsche heerschappij over Italië. Die van den Paus en van Frankrijk kwam in de plaats... Vaster nog dan vóór Montaperti kreeg nu de Florentijnsche burgerij, boven de hoofden met een kroontje en de borsten met een blazoen, de regeering der stad in haar vuisten. Brood voor wie werken wil was de leus. En zoo dapper werkte Florence door, in 't klassieke land van de luiheid, dat de Paus haar loofde als het vijfde element dezer aarde. Almaar door kwam de wol, uit Champagne en uit Engeland, op de eigen schepen Pisa's al geler wordende nijdigheid rustig voorbijvaren. En van de tweehonderd getouwen der stad ging het Florentijnsche laken, samen met dat van Vlaanderen, in triomftocht over de wereld. En het Florentijnsche prachtartikel, de zijde, daarbij. De burgersgilden kweekten het goud, en ze sloegen het ook. Zoo slim was de adellijke notaris wel dat hij op dit stuk ook een beetje burger wou zijn. Zoozeer als de man van bedrijf vond hij 't plezierig, eventjes te rinkelen als hij tastte in zijn zak: fijne, blinkende stukken, door Florence zelf sinds 1252 ge- | |
[pagina 71]
| |
maakt, de eerste van heel West-Europa. Aan de eene zijde een fiore, een leliebloem; 't verzinnebeelde Florence, de bloemenstad; aan de keerzijde de beeldenaar van S. Giovanni, St-Jan den Dooper, den stadspatroon. De ‘florijnen’ waren zoo ècht, zoo stevig tegen besnoeiing beschermd, dat ze aldra 't Byzantijnsche goud verdrongen. En al kwamen nu straks de Venitiaansche ducaten en de Fransche écus in wedijver, de Westersche handelswereld bleef liefst de degelijkheid der florijnen getrouw. Zoo werd Florence ook bankier van den Paus, van den man die, als hoofd van een kerk, in wier schoot meest alle geldwinnende landen vereenigd lagen, de meest uitgebreide financies ter wereld in handen kreeg, en ze, meestal om beterswil, maar zelden versmaadde of verwaarloosde. Och, jawel, veertig jaar geleden had Franciskus gepredikt. En velen hadden 't goddelijk schoon gevonden. Hij was dan ook dadelijk heilig verklaard, twee jaar na zijn dood. Voor hem en de zijnen de hemel. Het geld voor deze aarde. Of was 't ook uit liefde voor 's hemels gave, het goud van broeder Zon, dat zijn weerglans op den florijn zoo kosmopolitisch-hartstochtelijk werd gekust? Intusschen blijft nog de troost: Vóór ze om 't even welke andere taal stamelen kon sprak de democratie voorbeeldig Toskaansch en Vlaamsch. Maar geen geldgretige standen-ontvoogding zou de Italiaansche of de Vlaamsche verbrokkeling in honderd bakkeleiende steden-republieken, - die erfenis der leenroerige ziekte, - genezen. Wat in 't Noorden machtige Burgondische handen straks brutaalweg of sluw zouden pogen, deed in 't Zuiden met zachter en milder gebaar naar verhevener eenheid, boven nog wilder uitspattingen, de kunst. Dat was de bloemenband, die gestrengeld werd uit en om het beste, dat in 't land van Arno en Po zich wist op te tillen uit een | |
[pagina 72]
| |
zelfzuchtige gemeenheid, die van alle tijden en van alle steden is. | |
IV.Tot een van die besten zou groeien zijn zoon. Dat zag de notaris, omdat zijn vriend het zag, zijn oude vriend en ambtgenoot. Brunetto Latini, nu secretaris der stad. Een vriendschap om er verguld mee te wezen. Brunetto droeg een langen paarschen geleerden-mantel, die minachtend ruischte over 't stof dezer aarde, en Brunetto's kapoetse spitste uit in de fijnste abstractie, en Brunetto sprak het sierlijkste Fransch van Parijs. ‘Als ik je zeg. Alighiero, dat je kleine mijn beste leerling wordt en het puiksieraad van mijn Academie.’ De grijze ernst van 't gerimpeld gelaat verstrakte in 't geloof aan den mystieken samenhang van de dingen: ‘Je zoon, Messer, is geboren in 't zelfde jaar als mijn ‘Trésor’. - Die Trésor was toen de schat der wijsheid inderdaad. Alles wat fijn wou heeten, in de kleine republieken zoowel als in 't groote koninkrijk, ging er op te gast. Wat een mensch kon verlangen te weten stond immers daarin volschreven; niet in 't Latijn, dat was te steil en stijf, en goed voor zoo'n ‘Opus Majus’ waarmee broeder Bacon zoo pas Zijn Heiligheid had vereerd; maar ook niet in 't Toskaansch, dat was te plat-gemeen, al meende Bologna 't ook anders; maar in de Langue d'oïl, in de eigen taal van den Roman de la Rose. Brunetto had er immers ter plaatse zijn halve Welfsch ballingleven aan besteed. In la doulce France had hij de cortoisie van Guillaume de Lorris afgeleerd, en daarmee kwam hij nu zijn stad, die intusschen rijk was geworden, maar een beetje bot was gebleven, beschenken. Hij vertelde in zijn boek de heele geschiedenis van af 't begin van de wereld tot zijn eigen jongen tijd, waarover keizer Frederik II, zoo heidensch maar ook | |
[pagina 73]
| |
voor een Welf toch zoo verleidelijk-boeiend regeerde. Dan volgde wat er te zien was aan den hemel en te lezen stond in de sterren; en ook wat er over deze aarde te vinden was aan dieren en planten, die groeien vanzelf of door menschenverstand worden gekweekt tot ons voordeel en tafelgenot. En het mooiste kwam 't laatst: de kunst om door het woord en de daad te heerschen over zijn medemenschen, zooals dit elke burger in Florence toen voor zichzelven mocht droomen, als hij zich de moeite maar gaf 't geheim in Brunetto's Fransch te achterhalen. Maar ook de anderen wenschte Brunetto tot menschen te maken, en daarom ontfermde hij zich ook over hen in hun eigen taaltje, en haalde hij uit zijn ‘Trésor’ een ‘Tesoretto’ met voor de kinderlijke hersentjes van 't Florentijnsche volk nog wat mooie verhaaltjes daarbij. Zoo was hij van een gezantschap teruggekeerd als hij destijds hoorde van Montaperti. Al treurende om het lot van zijn vaderstad en de eeuwige tweedracht onder de menschen, had hij zijn weg verloren en was hij verdwaald in een woud. Daar treft hij de Natuur; hij bewondert haar schoonheid en beluistert haar lessen. Na 't afscheid wandelt hij een wildernis door en komt uit in een lieflijk gewest, het verblijf van keizers en koningen, en grooten ook door de macht van 't vernuft. In hun midden staat de troon van keizerinne de Deugd, die daar zit omringd van vier koninginnen, haar dochteren. Elk van de vier paleizen dier dochters bezoekt hij, en hij verneemt er den weg naar 't Geluk en de Liefde. Daar wil hij heen. Nu komt hij op een weide vol bloemen, die telkens opschieten in andere kleuren. Op de weide wandelen vele menschen, de eene blij, de andere droef. In 't midden staat een troon. Daarop is gezeten il Piacere, het zoete Gevallen, een jongeling met vleugels, die zich vermaakt met het edele spel van den handboog en zijn pijlen onder de menigte schiet. Rondom hem staan vier vrouwen, voor wie de | |
[pagina 74]
| |
wandelaars buigen als onderdanen. Haar namen zijn: Vreeze, Verlangen, Liefde en Hoop. Hij zelf voelt zich tot de Liefde getrokken. Maar Ovidius, die er alles van afweet, komt hem ter hulp, en raadt hem boete te doen. Zijn zonden worden hem vergeven, en hij komt tot klaarder inzicht. Naar 't Geluk wil hij niet verder zoeken. Hij keert terug naar het woud, en gaat nu een nieuwen weg op: den weg naar de zeven vrije kunsten. Zoo bereikt hij ten slotte den top van den Olympus. Daar ontvangt hem Ptolemaeus in persoon. En de ‘maestro nell' astronomia e nella filosofia’ geeft hem een groot geschenk van wetenschap mee... Van zulk een reis was Brunetto nu te Florence weergekeerd, sinds een jaar. U begrijpt dat hij nog al eens verstrooid zat op zijn secretarie, en liever praatte met vrienden als de notaris, die alles lazen van hem. En 't proza van Brunetto's gepraat was nog boeiender dan zijn rijmen, de Fransche incluis... De notaris luisterde; zijn zoontje, nu zes jaar oud, zat stil aan zijn zij. Af en toe snapte 't iets uit Brunetto's verhalen; en droomde... Maar, Alighiero, weet jij wat je naam beduidt, ging Brunetto voort. ‘Aldiger’ werd hij vroeger geschreven; dat is de ‘speerdrager’. Zoo heet je naar je oudste grootmoeder, de Lombardische schoone, op wie Cacciaguida verliefde, je oudste grootvader, mij uit onze papieren, als ‘filius Adami’ bekend. Cacciaguida was zuiver Florentijn. Zijn adel ging op de Elisei terug, en aldus op Rome, op onze oudste Romeinsche bezetting immers, die, met Mars aan het hoofd, in deze vallei Florence kwam stichten. Florence, in haar adel de schoonste en de sterkste dochter van Rome voorwaar! Daar bleef immers Mars in persoon voor zorgen. 't Was toch een beetje een schande dat hij zich door Konstantijn en Silvester had laten onttronen, en zonder verder protest de Florentijnen maar liet begaan toen ze in zijn tempel binnenhaalden ‘Beato Messer Santo | |
[pagina 75]
| |
Giovanni’, den nieuwen patroon waarmee koningin Theodolinda uit Lombardië was komen aandragen. Maar zijn stad werd hem toch niet heelemaal ontrouw, en ze plaatste zijn beeld op een zuil aan den Arno. Zoo diep als voor den goeden Sint bogen de luidjes voor de beschermende kracht van den heidenschen Mars, al kwamen er in deze dagen van ongeloof zoovelen beweren dat ze voortaan in geen van beiden geloofden en dat Florence's kracht huisde in haar Welfsche spieren en haar kisten vol florijnen... Maar Cacciaguida was een goed kind van zijn goeden tijd. Hij toog mee ter kruisvaart, werd door keizer Koenraad III tot ridder geslagen en viel op 't veld van eere als een held. Zijn oudste zoon had hij naar moeders naam Alighiero geheeten. Dat was je grootvader, collega, de vader van Bello, dien ik goed heb gekend, en die er best wezen mocht, veel beter dan Geri del Bello, een zoon van zijn broer, die berucht was om zijn kibbel- en vechtpartijen... Ach, Brunetto, waart ge nu tevens profeet geweest, hoe zouden uw analogieën hebben gespelemeid om ‘speerdrager’ Alighiero en om ‘speerdriller’ Shakespeare! Voort ging dan de kout over allerlei nieuws over Colle di Valdelsa waar een brokje schande van Montaperti gewroken werd; over bodewijk IX, den Franschen koning, die twee jaar te voor ter kruistocht was uitgezeild en die dan, akelig voor zoo heerlijk een vorst, was gaan sterven aan de pest vóór Karthago... En weet je 't al wat verleden week te Viterbo is gebeurd? Om te rillen, ook voor iemand die alles van Florence is gewend. Daar zit nu prins Hendrik, zoon van Richard van Cornwales en neef van Philips, den nieuwen koning van Frankrijk, te bidden onder de mis vóór 't altaar. Guy van Montfort komt binnen en hij slaat den prins neer of 't een stier was. 't Volk zat verstijfd van den schrik, en 't liet hem 't lijk zoo maar hij de haren sleepen uit de kerk. Bloedwraak, collega, | |
[pagina 76]
| |
want het schijnt dat een oom van prins Hendrik de hand had in den moord op Guy's vader. Wat zal de Paus daarvan zeggen, hij die er voor instond, dat we 't niet eens zouden voelen, tenzij aan wat manschappen en wat penningen, dat Charles van Anjou van uit Napels Toskane beschermde, en dat Guy een model van een stedehouder zou zijn? Als 't me straks maar niet spijt dat ik op mijn jaren in het wespennest weergekeerd ben. Vroeger verkocht het Heilige Roomsche Rijk hier zijn last, nu krijgen we de liefkoozingen van la doulce France op den nek. De vrijheid, de vrijheid, Messer Alighiero, wat is de vrijheid van schoone landjes met machtige landen tot buur? Daarbij, daar is de natuurwet der aantrekkingskracht en het ongelukkige vlinder- en muggeninstinct onzer stede-staatjes. 'k Ben nu zestig, collega. Mij spelt men geen bloempjes meer op den mouw. 'k Ben pro-Fransch, je weet het, een kwestie van smaak en taalpretentie, en omdat ik in dat land ben wijs geworden. Maar transalpijnsche grijparmen uit het Noorden of uit het Westen, ze zijn malkander waard. Die Charles van Anjou, met zijn grooten kop en zijn hiëratisch gezicht, is zoo sluw als de vossigste Staufer. En wij, republikeintjes, we laten maar doen. Of hebben we 't beter, met Fransche vorsten vóór ons, dan toen we tegen ons hadden Federigo en Manfred? 'k Geloof dat ik Welf ben gebleven. Maar toch 't waren kordate kerels ten slotte; wel een beetje odaliskengezind; maar zijn we eigenlijk zooveel beter, en is dat christelijk Jodendom rondom ons geen schandaal? Ik droomde voor mijn stad van de glorie des geestes, maar 't gaat hier alles om de duiten, en de kinkels verkiezen zoo dom als hun enkels te blijven. Brunetto ging heen, majestatisch-gram, al smalend op 't handelsgejaag van zijn geldgretige stedegenooten, naar zijn nieuwe stichting, zijn Academie voor Schoone Kunsten, die maar geen volk lokte. Alighiero bleef mij- | |
[pagina 77]
| |
meren in zijn zetel, waarschijnlijk over den zin van het woordje ‘vooruitgang’. En de kleine liep de andere kamer binnen. Daar zat Lapa aan 't spinnewiel, en rondom haar drie ravottende kinders. Francesco en Tana, en 't kleinste zusje, dat de oudste broer Dante - zooals men ‘Durante’ thuis en op straat al van moeders tijd af steeds verkortte - zoo graag in zijn armen droeg. Dante was dol er op om kindermeisje voor 't jongste te zijn. | |
V.Aan de verhalen van Brunetto, die af en toe met vader kwam praten, en die met zijn weelderige hand, een beetje wulpsch ook wel, in de jonge lokken speelde, had de kleine Dante veel meer dan aan eenige vaste school. De scholen daarbij waren in Florence, de stad van den stoffelijken ijver, verre van goed. De eenige die zoowat meetellen mocht was die van de Franciskanen. Men leerde er zoo'n zuchtje grammatica, wat men aan beginselen van Middeleeuwsch Latijn in de gilden gebruiken kon. Wie zijn trivium en Zijn quadrivium wou doen, en dan verder zijn Universiteit, moest naar Bologna. De notaris zat over zooiets wel te piekeren. Het kind had studielust, maar aan zulke scholen viel niet te denken. Daarbij had ook Lapa het hare te zeggen: Tering naar nering. De Welfen thans brengen je niets méér aan dan de Weiblingen toen. Je hebt vier kinders. De oudste is een mijmeraar; van heel verre heeft hij 't niet. Kijk liever eens naar de andere drie, zoo struisch en zoo stevig. Van nu af is Francesco Dante de baas. Dante liep naar de Franciskanen. Maar de stad zelf was een groote school van leven en wil tot leven. Daar doorheen te lanterfanten, gelijk de notaris, was zonde. Men moest jagen en hollen om met haar | |
[pagina 78]
| |
in rythme te blijven. En dat deed de zoon, na de lessen, met andere rakkers, of nog liefst op zijn eentje. 't Meest naar de kathedraal, die Arnolfo di Cambio aan 't bouwen was in 't Noorderkwartier van de stad, en waar 't steeds krioelde van werkende en kijkende menschen. Nog sluimerden de andere monumenten in den geest van de zoekende, zwoegende bouwmeesters, maar wat weerspiegelde al niet een burgerweelde van nieuwe steenen huizen in den grauwen Arno! De kern van de stad werd er een armoetje bij: Twee straten ontmoetten malkander op de markt juist in 't midden van 't oude vlek. Ze liepen uit op vier poorten, waarbinnen, naar Brunetto wist te vertellen, de groote keizer Carolo de stad had beperkt: de Porta Santa Maria, 't bruggehoofd aan den Arno; de porta San Giovanni, daartegenover; de porta San Pancrazio ten Westen; de porta San Pietro ten Oosten. Nu juist een eeuw geleden, zoo leerde Brunetto, werden de oude muren geslecht. Groote brokken rechts en links van den Arno verdriedubbelden het Florentijnsche stedegebied. Buurten, vroeger afgunstig uitgeroeid, werden thans met open armen ontvangen, tot Fiesole toe. Naast het ééne Ponte Vecchio over den stroom kwamen beurt om beurt het Ponte alla Carraia, en het Ponte Rubaconte, en het Ponte alla Trinità; - de vier waarmee Florence het stellen zou tot in de 19e eeuw. Van de honderdduizend Florentijners woonde thans geen vijfde meer binnen 't oude bestek. De werkende stand stortte alvast zijn overvloed in voorsteden uit... Getouwen snorren allerwege, wagens rollen, schepen lossen en laden; boven 't gegons van den arbeid jubelt het gejoel der festijnen; trommels roffelen; schutterij stapt gewapend met boog en lans en knods in strijdhaftig gelid; bazuinen schetteren; de staatsie der processiën met madonna's en relikwieën tijgt door de stad onder gezang en biddend geprevel - en hier en daar ook een grauw van patarijn of kathaar; | |
[pagina 79]
| |
bellen klinken: nieuwe Florentijners worden ten doop, oude naar 't graf gedragen; de andere werken maar door, of rusten wat uit op de stoep bij zara en schaak; of laten zich verleiden door de geuren der rusticeria's waar 't zoo lekker dampt en rookt... Neen, in zulk een stad grijnsde geen leelijkheid; ze was er, jawel, maar ze werd overstelpt en overschaterd door de drukte van 't leven, die schoonheid is, en die lacht in klanken en kleuren, in zingende steenen en sprekende daden, en die stuwt door de spieren van dertig duizend ambachtslui, jaar in jaar uit leverend honderd twintig duizend stuks laken en zij, - en die zindert door 't hart van den knaap, die zich van dit leven-in-arbeid de dichter voelt worden. Ze wàs er alree, de stad gelijk Hooft ze zag - min de koepels en paleizen die straks zullen rijzen: ‘Fiorenza heeft onder de steden van gansch Italië de naem verdient van schoone, niet alleen om de schoone gelegentheit van de pianure, daer 't in ligt, die aen wederzijden heuvelen ende gebercht heeft,... maer oock om de heerlyckheit van syne rechte ende brede straten, die doen schijnen dat die geen die Fiorenza eerst gedessegneert heeft moet geweten hebben syne toekomende grootheit.’ Naast den knaap, die de straat aan 't bewonderen was, stond daar plots weer Brunetto: Dante, mijn jongen, dat is toch alles te min voor jou, jij, met je mooien arendsneus, zoon van Rome en van Troja. Leer liever voort je Latijn, en lees later met mij van Aeneas... Of laken en zij Florence aan 't rijk maken zijn, wat zal 't geven zoo wij de barbaren van den Arno blijven? Rijkdom is nog geen weelde, weelde is nog geen poëzie... De schoonheid wacht op jou, en de wetenschap ook. Vermei je niet in dit leven van lager allooi. Hoor het rumoer van die wereld van stof, en over mijn geest viel daar plots de tragische stilte van een dubbelen dood: Dante, mijn jongen, Tho- | |
[pagina 80]
| |
mas van Aquino en Bonaventura, de twee lichten van onzen tijd, zijn gedoofd. En Florence weet het niet eens. Brunetto weende... Aan die tranen raadde de negenjarige Dante de grootheid van 't wijsgeerige en godgeleerde weten. En hij verlangde... | |
VI.Hij was een kind van de Lente, zooals velen die dichter worden. En wit is de Lente in Florence. De omarming van haar bergen is wit van sneeuw; en wit staan daar de wachters, die heeten Monte Rinaldo en Monte Cecilio en Monte Ripoldi en Monte Oliveto; des te witter hun wintertop wijl olijven en cypressen en pijnen en ilexen op de glooiingen zoo donker zijn. Wit ligt te stilte van San Miniato te heerschen over 't rumoer der vallei. Wit zijn de wijde weiden der heuvelen van jong gebloemte. Wit zweven over den gelen Arno de feeënsluiers der misten. Wit reien de nieuwe sestieri om de donkere somberheid der oude stedekuip. Wit schieten de honderd vestingtorens der trotsche huizen van adel op naast de witte welvingribben der honderd kerkeschepen. Wit prijken al die tuinen, door latere tijden herbouwd en herdoopt tot Cascine en Boboli en Poggio di Monte Ughi, vol bloesem van oranje en pruim en peer en kers, vol iris en jasmijn en hyacinth en narcis en camelia, vol lelies bovenal. Wit zwirrelen de wimpels van St-Jan aan deuren en vensters en aan de huiven der huizen van vertier en verteer. Wit zijgt de zeldzaamheid van den zachten vrede over de stede der razende vechterijen. Wit zijn thans, bij verpoozing, de broedergebaren der menschen, en wit is de blijheid der honderdduizend, die door straten en stegen en sloppen spoeden naar den stoet. Wit is de bloem die Florence heet. Tusschen de strenge kalmte der oude gevels bruischt de stroom van den Lentestoet aan. Bazuinen | |
[pagina 81]
| |
barsten los, en de bloesem van de stedeziel wolkt op in balata's en caccia's en madrigalen van liefdevooizen. Heden mogen, eens in het jaar, jongens en meisjes royaal bij elkaar. De jeugd gaat voorop, en haar stap naar de toekomst des harten richt vast en kordaat Florence's processie der hoop. En de ruiters, die volgen, rythmeeren zoowaar op 't gezang het getrappel der Apennijnsche barberi en der Vlaamsche merries van de Knocke en Kadzand. Doedels tierelieren, fluiten fijferen, cymbelen slaan. Schalmeien en schofars en hakkeborden en pauken en trommels en bekkens en tamboerijnen pijpen en blazen en kloppen en bonken en bommen en dreunen en rinkelen en jubelen 't uit. De witte stede is losgebroken in al haar tonen, in al haar tinten ook. Want alle sestieri dragen hun kleuren: die van 't Scheraggio, zwart en geel; die van San Pancrazio, rood en wit; die van het Borgo, wit en blauw; die van de Porta del Duomo, rood; die van San Piero, geel; die van 't Oltrarno, wit. De stad, die de halve wereld kleedt, pakt uit als het hoort Lanseniers en piekeniers in 't bruin leer: sandalen en hozen en brozen en buizen. Maar al de rest draagt een uitstalling rond van alle schakeeringen van laken en zij in slobben en wammessen, togen en rokken en mantels. Achter hun wuivende palei, vaandels in fluweel en brocaat met opgewerkte symbolen van elk zijn bedrijf, stappen de zeven arti, en de capitudini middenin. Dan de keur der honderd buoni uomini, de twaalf seniori, de capitano del popolo, met het roode kruis op 't witte veld, en de podesta, getabberd in 't hermelijn, borst vooruit met den gouden ketting er op. En tusschen de volksmacht in, gehuldigd of geduld, de waardigheden der kerk, de bisschop incluis, de frati en de Welfsche nobili. De fijnste adel is weg met de keizerlijken natuurlijk, maar er zijn nog grooten genoeg: daar pralen de Buondelmonti, de Lamberti, de Amidei, de Guidi, de Brunelleschi, de Fifanti, de | |
[pagina 82]
| |
Donati, de Merli, de Bardi, de Cerchi, de Pazzi, de Rossi, de Adimati, de Tornaquinci... En in een apotheose van 't goud-wemelend gestoei der saltarella's rondom dokkeren de wagenen aan: de Flora, de Giostra, de Zecca. En Bacchus besluit de processie: hij zit daar te kwikkelschudden en te bakkebibberen en over 't joelende Florence te knipoogen en te gekmuilen, op zijn carozzo vol fiaschi die zingen en rinkelen in wedijver met de muzieken vooraan. En voort gaat de stoet naar de Noorderpoort toe, tusschen de bulderlachende en helschetterende menigte en de verbauwereerde gezichten der contadini, mannetjes en wijfjes, die oogen en monden sperren van domme bewondering. Zouden nu die honden van Pisanen en Sieneezen niet barsten van afgunst om zooveel eenheid in den voorspoed en zooveel wijsheid in 't geluk? De nieuwe ziel van Florence zweeft door de straten en ze baadt zich, zou men zweren, in den eeuwigen vrede als in de zon van dien dag.. 's Avonds werd er gebanketteerd; en vrienden gingen bij elkander te gast. ‘En zoo geviel het dat, onder anderen, ook Folco Portinari, in dien tijd een der geachtste burgers der stad, in eigen woning zijn naaste buren ten feest had genood. Folco, in de wijk van Santa Margarita, was een buurman van Alighiero. Zijn echtgenoote heette Cilia, de dochter van Gherardo de Caponsacchi. Onder de genoodigden behoorde dan ook zijn jeugdige wijkgenoot Alighiero, die (daar kinderen hunne ouders, vooral bij die gelegenheden, gaarne plegen te vergezellen) zijn jongske Dante, dat toen nog geen volle negen jaar telde, medebragt. Het leed niet lang of deze gaf, als heel de woelige hoop van zijn leeftijd - er waren jongens en meisjes in menigte onder de feestvierenden - zoodra de geregten genuttigd waren, voor hunne jaren passend, de voorkeur boven langer zitten aan vrolijk spel. In dien druk- | |
[pagina 83]
| |
ken stoet was een dochtertje van den straks door ons genoenulen Folco naar haren doopnaam Beatrice, in den dagelijkschen omgang Bice geheeten, van omstreeks acht jaren, lief en schoon boven haren leeftijd, even zachtaardig als aanvallig. In gebaren en woorden was zij ernstiger en zediger dan men van hare jeugd verwachten mogt. Bovendien had haar gelaat iets zoo innemends en lieftalligs, dat ze om strijd een engeltje werd geprezen. Aldus deed zij zich, betooverender nog dan ik haar schetste, maar niet bewust dat zij zou doen verlieven, den oogen van Dante op. Hij echter, knaapje als hij was, ontving van haar in zijn jeugdig gemoed, een zoo diepen indruk, dat haar beeld van dien dag af, tot den laatsten zijns levens toe, nimmer meer uit zijn harte week.’Ga naar voetnoot(1) ... ‘Op dit oogenblik, zeg ik naar waarheid, dat de geest des levens, die wijlt in de geheime kamer des harten, zoo krachtig begon te beven dat het in de kleinste aderen schrikkelijk voelbaar was; en bevende sprak hij deze woorden: Ecce Deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi. Op dit oogenblik begon de dierlijke geest, die wijlt in de hooge kamer, waarheen alle zintuiglijke geesten hunne gewaarwordingen dragen, in hooge mate zich te verwonderen, en bijzonderlijk tot de geesten des gezichts sprekende, zei hij deze woorden: ‘Apparuit jam beatitudo vestra’. Op dit oogenblik begon de natuurlijke geest, die wijlt in dat deel waar onze voeding wordt voorzien, te weenen, en weenende zei hij deze woorden: ‘Heu miser, quia frequenter impeditus ero deinceps’.Ga naar voetnoot(2) ... Wit is de Lente in Florence. Maar waarom ging het meisje gekleed in het rood?
(Vervolgt.) JUL. PERSYN. |
|