| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
‘De vier wondere Jaren,’ door M.E. Belpaire; 4,50 fr.
Mejuffrouw, gij verzoekt mij toch zoo vriendelijk om een woordje van aanbeveling bij 't ‘publiek’, van uw pas-verschenen werk ‘De vier wondere Jaren’ dat ik U dit niet kan weigeren, alhoewel ik eenigszins beducht ben dat sommige jonge lieden en ook wel eenige volwassene vlaamsche menschen deze aanbeveling zullen verscheuren of weggooien als zij er mijn naam onder zien... want gij weet dat ik niet in geur van heiligheid sta bij vele versch-uitgebroeide kemphaantjes in den Vlaamschen Strijd, dat ik wel, onlangsleden, voor 'nen heelen frank, door een naamloozen aanklager van mijn persoontje aan een dagblad gezonden, in 't openbaar beroepen werd om ‘mijne franskiljonsche liefde af te leggen en eindelijk eens Vlaming te worden te worden in rechte en in feite!’ Doch Gij zelve, Mejuffrouw, die meer dan vijf-en-twintig jaar lang, met mij en zoovele andere vrienden gestreden en gearbeid hebt voor het Recht en voor de Verheffing van ons Vlaamsche Volk, werdt gij ook al niet uitgescholden in ‘Ons? Vaderland’ voor de ‘matant’ der Vlaamsche ‘beweging’, daar ik zelf, die mij, Goddank nog zoo jong voel, als de ‘menonkel’ van diezelfde ‘beweging’ werd betiteld?
Zoo dus...
| |
| |
Doch er bestaan wellicht nog een heele hoop menschen, hier te lande, die gezond verstand genoeg behouden hebben om het U niet kwalijk te nemen dat Gij, na de ‘Avondmijmering’, die den drempel van uw nieuw werk zoo heerlijk inwijdt, de eerste eere en liefde brengt aan den Luiker-Waal Boumal, den allerfijnsten dichter die, als zooveel andere prachtjongens, eilaas! weggemaaid werd door den ontzachlijken boet- en strafoorlog, en wiens ‘Jardin sans Soleil’ en ander werk gij zoo liefde- en piëteitsvol ontleedt.
En dan eerst komt ‘Ons lief Vrouwtje van den IJzer’, die haastmoederlijke hulde aan den armen, onvergetelijken Joe English, onzen grooten christen-vlaamschen schilder-van-den-oorlog, een hulde die nog niemand vóór U zoo schoon en zoo hertroerend bracht aan den diep-betreurden schepper van zooveel edels en schoons.
Na die twee hoofdstukken van Uw boek, waarin Gij de twee broederrassen van ons Vaderland verheerlijkt in twee zijner prachtigste kinderen en kostbaarste offers, gaat Gij voort te verhalen of liever uit te zingen wat Gij, vier jaar lang, ondervondt en beleefdet in uw vrij en vrijwillig ballingschap - dat ik U onder den oorlog zoo danig benijdde - daar in de Panne, bij de grafstêe van onzen zaligen vriend Seraph De Quidt, te midden onzer strijdende en lijdende jongens, onzer Helden, Vlamingen en Walen, bij de besten en de schoonsten onder hen, bij dezen welke, levende in de gruwelen van dien tijd, toch met U den droom van Schoonheid bleven droomen in muziek, schilder- en woordkunst!
Gij waart daar hun steeds genaakbaar en troostrijk ‘Lief Vrouwtje van den IJzer’, of, meer op zijn soldaatsch gezegd, hunne geestelijke ‘cantinière’.
En als ik dan uw prachtig boek verder lees, zoo blijf ik er met echte bewondering in grasduinen en stukken genieten als ‘Een ridder van het Recht’ dat aan August Van Cauwelaert, zijn leven lang, zal dienen als spoorslag tot het hoogste en schoonste leven, en als die Lente-Symphonieën aan Zee, die bloemen-gedichten, enz. enz.
Dat Gij Beethoven en Gezelle niet kont weren uit Uwe dagelijksche beschouwingen, uwe liefde en bewondering voor die twee reuzen mêenaamt naar de Panne als kostbaren ziele-lijftocht, dit en zal niemand verwonderen die U en hén kent, noch dat gij die twee diepdoordachte studiën wijddet aan uwen en onzen vriend Johannes Joergensen.
En zoo hebt Gij weer eens bewezen dat Gij steeds Uw zelve blijft,
| |
| |
in oorlog als in vrede: eene hoogstaande Christene Vlaamsche-Belgische Vrouwe, dragende in haar hert en mêelevende al het wee en wel van ons Volk gelijk weinig andere dit doen, bewarende in alle omstandigheden het onwrikbaar ‘optimism’ dat het kenmerk is der zielen van Geloof, Hoop en Liefde en die, gelijk de Waarheid zelve, altijd gelijk halen in 't einde, plukkende bloemen van schoonheid ook te midden der puinen die 't ondelgbaar Leven troost met lentegroen, trouw aan uw vrienden totterdood en... verder.
Ik wensch van herten, dat vele honderde, ja duizende brave menschen van ons Land uit uwe ‘Vier Wondere Jaren’ zullen halen: hoop, moed en vreugde, en ik betrouw dat mijn wensch zal verwezenlijkt worden, niet omdat ik hem uitgebracht heb, maar vooral omdat ‘goede wijn geen krans behoeft’.
Uw toegenegene
August CUPPENS.
Loxbergen, O.-L.-Vrouwe-Rozenkransdag, 1920.
| |
‘Om de levensvraag’ door Edmond Rubbens (Vlaamsche Boekenhalle, Leuven) (fr. 6.)
Een boekje dat ik plaats op mijn boekenrek niet ver van mijn schrijftafel. Dat ik het zien kan. Dat ik het nemen kan, zonder moeite. Want het is massief goud: levenswijsheid.
Geen perfectie. De draadjes der onderscheiden stukjes zijn maar los. De analyse van Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ is uitgerekt buiten proportie met de andere studies. Het geheel lijkt niet afgewerkt tot in de diepste diepte. En God weet nochtans, als ge zoo'n vragen aanpakt, hoe gretig ge dan verlangt naar het overweldigend woord dat komt uit dóór-dachte waarheidpredicatie.
Maar zie, u gaat stilaan de veertig voorbij, en u hebt al heel wat illusies verloren, en de boosheid der menschen heeft nevels van twijfel over uw hart geblazen zoo dik als Novembermist, en geen redeneering helpt u terug op de klare wegen waar eens uw jeugd zich op verblijdde... Nu, daar valt uw oog op die bladzijde 64: ‘Het heilmiddel tegenover de doodende zelfkritiek, die heel iets anders is dan kalme zelfbeschouwing, is de levenschenkende geestdrift, de aandrift van den geest tot de, in weerwil van alle betrekkelijkheid, toch
| |
| |
bestaande en alleen bestrevenswaardige Waarheid, Goedheid, Schoonheid, Liefde en Rechtvaardigheid die, zoowel als de Kunst, getuigen van de bezielende alom-tegenwoordigheid Gods.’
Dan staat ge met uw veertig jaren, lomp tegenover den jongen man die dàt schreef. Warmte komt weer in uw hart en zon in uw ziel. Want u voelt dat u 't leven zijt voorbijgegaan zonder 't licht der en hij bleef de wandelende in de duisternis. Maar Jörgensen en inwendige genade. Ahasverus had het bovennatuurlijke verwaarloosd Huysmans en Bloy en Pieter Van der Meer waren opgetogen naar Evangelieklaarten en zij vonden bevredigende zelfkennis en vreugdebrengende levensbeschouwing. In den algemeenen gloed van hun eigen leven hebben zij ‘niet gestaan als natuurvorschers, wel wetend dat het rillende leven om hen heen ze meezweepte als een orkaan’, diep overtuigd dat hun zucht naar waarheid niet onverzadigd blijven kon en dat ‘het leven geen sfinx is die de menschen moet folteren met zijn raadsel’. Klaar luidde voor hen het antwoord. Van toen af hebben zij geen tegenstrijdigheid meer geduld tusschen hun leven en hun levensleer. 't Werd een opgang, in blijheid, onvermengd, naar ‘God die in ons leeft’. Door het veronachtzamen van het bovennatuurlijke in ons leven, wordt ons denken, tot zijn straf, van de bovennatuurlijke orde vervreemd en dan komt de ontgoocheling van een veertigjarige, die met koel verstand de dorheid doorpeilt van menschelijke slechtheid, maar niet ziet en niet voelt de goddelijke goedheid wenkend naar omhoog.
Edmond Rubbens leert u dit alles van den Godmensch, van katholieke dichters en schrijvers, van bekeerlingen en doolaards met den overtuigenden gloed van iemand die weet geen syllogismen noodig te hebben omdat hij zeker is, daar hij aanleunt bij de Kerk.
Onze jeugd heeft die moderne klanken van doen: radikaal uitzingend hun radikale geloofsbelijdenis. Zij wil van geen halfslachtigheid hooren. Daarom moet dit boekje bij haar inslaan. En bij ons, ouderen, werkt het in als verzoeningsmiddel met het harde,... schoone leven.
Ik zet het op mijn boekenrek, dicht bij me, naast lievelingswerkjes als: ‘'t Lied des levens’ van Kanunnik De Baets en ‘Meer vreugde’ van von Keppler en ‘Het boek der vier bronnen’ van Wibbelt.
KAREL ELLEBAERS.
| |
| |
| |
‘Refugeeliefde’ door P. Van Opstal, een Volksroman. (Courtin, ‘Veritas’ Antwerpen 1920).
Ik wist niet dat het mocht verklaard worden wie die volksroman schreef uit het leven der Belgische vluchtelingen in Engeland. Toen wij op 't front lagen, werd de naam gefezeld, terwijl wij ons verkneukelden aan 't lezen van het mengelwerk der ‘Stem uit België’. Nu heeft ‘Ons Volk ontaakt’, urbi et orbi, aan allen, tegenwoordigen en toekomenden kond gemaakt dat Floris Prims zich aan 't schrijven van dien roman heeft bezondigd. Neen, 'k verklap niets. Maar die Prims is verbazend! Ik geloof waarachtig dat er menschen zijn voor wie een dag meer dan 24 uren telt. 't Is flink verteld hoor! Doodgewone, gemoedelijke volkstaal. Met een greintje scherts zooals wij, Vlamingen, die lusten. Met trucjes om de nieuwsgierigheid te prikkelen, zooals de beste feuilletonisten dat kunnen. Met een ondergrond van gezonden levensernst, zooals het past voor goede volkslectuur. Met een rake typeering, al is ze wat oppervlakkig, van kleine burgerluidjes zoo maar stampvoets in de benarde toestanden geworpen van ballingen in een nooit geziene grootstad. 't Hapert niet, 't springt niet op krukken. Echt, 't rolt af lijk een kinema-film. Ge vindt er zoo wat alle slach van lieden in. Eenvoudig-oprechte goedmeenenden, lijk Hélène Janssens en Toon Torfs; opgeblazen Beulemansen, lijk Madeleine en moeder Janssens; ietwat-verloopen flierefluiters die 't ongeluk weer tot bezinning brengt, lijk luitenant De Winter; ijdeltuiten die lichtzinnigheid tot ongelukswezens maakt, lijk Madame De Doncker. Ge vindt er de gebreken in onzer vluchtelingen: jaloerschheid, aanstellerij en mangel aan kieskeurigheid; maar ook hun hoedanigheden: lijdzaamheid, onkreukbaar vertrouwen in de toekomst en, bij de besten, diepen godsdienstzin. Dwarrelend geloop in opgepropte aanlegplaatsen en drukbezochte stations; Babelverwarring bij het onderdak-brengen der aankomende karavanen van vluchtelingen; naïeve fierheid van Engelsche philantropen voor hùn ‘poor
Belgians’; lachlustwekkende obsessie van Londensche politieagenten op zoek naar Duitsche spioenen... een bonte wemeling van tafereelen en gemoedstoestanden: treffend beeld van wat in die rampvolle dagen over Engeland kwam gevaren uit ons diep-ongelukkig België. Een fijne liefdes-intrigue brengt er een schijn in van frissche idylle.
| |
| |
Een boek dat er mag zijn en dat door ons volk graag zal worden gelezen. Het zal ook goed stichten: want het is kern-gezond. En dàt is hoofdzaak. De stijl is de minst goede zijde van dezen volksroman: hij is wat kleurloos, al is hij vinnig.
De recensent van ‘De Standaard’ gelooft dat Van Opstal, bij de eerste aflevering van dit mengelwerk, niet wist hoe het afloopen zou. Mogelijk. Dan staat hij meteen bij de grooten; want 'k heb me wel eens wijs laten maken dat Alexandre Dumas ook niet wist hoe zijn avontuurromans gingen eindigen.
KAREL ELLEBAERS.
| |
‘Heidevertellingen’ door Juul Grietens (Veritas, Huidevettersstraat 21, Antwerpen).
Heimatkunst, en niet van de slechtste.
Al maar door zingt Grietens van zijn ‘lief Kempenland’. De onafzienbare einders van heiden en beemden hebben hem iets gegeven van 't geheimzinnige dat zweeft over de roerloosheid der dingen. De pracht der kleuren leeft in zijn oogen; de purpere schijn van late heideblomkens speelt vóór zijn fantazie een spel van droef-zoete wonderen. De rustig-zachte deining van verre landschappen weegt op zijn stijl en maakt hem tot een regelmatig-eentonige kadans van voorzichtig-voortglijdende zinnetjes, zonder stoot of bolt, zonder hoeken of kanten. Geen hoogten of geen laagten. Braaf-burgerlijk stappen de frazen aan, met gelijken tred, als de heidebewoners door hun zandwegen.
't Is de fijnheid niet van de sprookjestaal eener Marie Metz Koning; 't is de guitig-gemakkelijke zwier niet van een Jef de Cock in zijn legenden; 't is de muziek niet van een Coupérus en de gezochtheid niet van een Karel Van den Oever; 't is meer bij-de-aarde, eenvoudiger, pretentieloos. Geen sterke persoonlijkheid spreekt uit de taal van deze vertellingen, maar de melodieuze naklank trilt er in van een ontvankelijk gemoed, dat de naamlooze gevoelens der menigte heeft opgevangen, hangende boven het Kempische leven als de avondmist boven de Nethevallei.
En Grietens vertelt van de boomen en de bloemen, van de vogels en het water, van wreede menschen en vervaarlijke natuurkrachten.
| |
| |
Onbeduidende feitjes worden 't onderwerp van tamelijk lange verhalen: Ze zijn soms wel ietwat te onbeduidend. - ‘Christus in de Kempen’ verhaalt van een rondreisje des Zaligmakers. Hier had de toon machtiger moeten uitslaan. Deze fictie past minder goed in het kader der andere vertellingen: in de naïeve wereld der sprookjesbeelden is de Christusfiguur een te forschige gestalte. Grietens heeft ze toch willen doen optreden. Ze komt er verkleind uit en 't is' dunkt mij, een mislukking.
Een groote liefde tot het eigen land en een hooge opvatting van de schrijversroeping maken van dit boekje een genotvolle lezing. Wandel voort, Juul Grietens, in die ‘wei van licht dansende lucht’, en doe dan wat ge zegt van dien jongen ‘die zijn lieken zong’: ‘zing uw liedeken voort, dat het klinkt, en al moest het u de keel breken, zing toch voort dat reine liedeken.’
Wij hebben zoo'n behoefte aan liedekens van reine klanken. En gij zult bij de menschen, geloof me, dankenden glimlach vinden.
KAREL ELLEBAERS.
| |
‘Landsche liederen’ door Joz. de Vocht. (Veritas, Huidevettersstraat 21, Antwerpen).
Nog heimatkunst.
't Rumoer der stad heeft Joz. De Voght zijn stille heide niet doen vergeten, en de donkere straten niet de lichte lanen. Zijn ziel is gebleven bij de poëzie van de innigheid der Kempische natuur. Hij zingt zijn liederen, overgewaaid uit het land van zijn jeugd, als ‘een witte mei’.
't Is zoetheid al wat klinkt in dezen dichtbundel; te zoet misschien, eegalig-zoet. Daar zelfs waar de dichter zich waagt op de meer moderne banen van sociale kunst, tokkelt hij de lier met zachte vingeren. Zijn ‘Walenliederen’, gedicht op de Kempische boeren die in de Walen werken gaan, hebben wel rhythme en kleur, van De Clercq nagehoord en nagekeken, maar missen den forschen klank.
De Voght ontgroeit stilaan den invloed van wat men enkele jaren geleden ‘moderne poëzie’ noemde. Geen overvloed van anemonen meer, lijk in zijn eersten bundel. 't Is gezonder, wijl natuurlijker. De vorm zit vaster. De klanken borrelen hem soms zoo gewillig
| |
| |
uit het hart, dat ze spontaan geboren schijnen in het dichterlijk ontvangen van zijn gemoed:
‘De herderkens waakten bij nacht in de wei...’ Dat zijn zuiver geluiden voor een raak-gezien beeld, zonder zichtbare inspanning. Is dat geen echt bewijs voor ware dichterschap?
Enkele tafereeltjes op z'n De Laey's. Niet de snijdige zetten van Omer Karel. Deze zag veel plastischer. Maar de guitige eindtrek. Lees b.v. ‘In 't Zonneke’:
't Is middag en laf. In het lindenloof sluipt
de zon als een gloeiende spin,
een troppelke peekens van 't kloosterke kruipt
de streelende stralekens in.’
En d'oudjes babbelen en tateren, kaarten en rooken, gezellig, stilletjes, lijk oudjes dat doen, en dan dit onverwacht slotstroofje.:
‘Plots klauwt de kater naar 't meremest, oei!
heel 't peekenshuis sjoffelt op jacht;
en kloppen met stokken en klotten-gegooi...
de dikke in zijn leuningstoel... lacht.’ (blz. 36.)
Een pries ter-dichter kàn niet zingen zonder zijn zielsbruidegom te huldigen, en Joz. De Voght heeft heel zijn natuurpoëzie, al zijn stemmingsliederen bestraald met den klaren schijn der Gods-idee.
laaiend lijk het sterrental
aan uw hooge hoven.’ (blz. 113.)
Wij zullen toch steeds maar nastamelen onzen Gezelle. Doch, waar zijne poëzie werd de hoogste, omdat de ooren zoo intens-scherp het diepst gevoel benaderden, zal de onze wel mogen zijn een heilzaam betrachten van groote, want echte dichterlijkheid.
Voor mij ligt de bekoorlijkheid van ‘Landsche liederen’ in de stille rust, tastbaar verspreid over al deze verzenreken. In 't gewoel
| |
| |
van deze onrustig-bange wereld, zijn zulke geluiden een benedictie. In 't vertoon van formalistische uiterlijkheden onzer moderne fallietgaande maatschappij, zijn deze klanken van rustige zekerheid en van stille vroomheid een troost met zalvende opwekkingskracht. Ethische rijkdom verhoogt aesthetische waarde. Daarom zijn die verzen me lief, lief als den dichter lief is zijn dorpken:
lieve oase in nachtwoestijnen;
o mijn dorpken, hoe verdwijnen
smarten in uw vree.’ (blz. 99.)
KAREL ELLEBAERS.
|
|