| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Dr K. Elebaers. Lief en leed uit Dagen van Lijden. - A. De Wit, Brussel 1919.
Hoe dikwijls onder den oorlog, al mijmeren over dien ontzettenden geesel, - waren onze gepeinzen ooit elders? - dachten we: als deze en gene, uit dit homerisch worstelperk terugkeeren, wat zullen ze dagen aan een stuk, te vertellen weten, of geraken ze wel ooit uitgepraat? Hoe hoog stond onze verwachting op spanning; wat een vizioenen-gruwel zou uit dien vierjarigen tocht ‘el mezzo del cammino’ voor onze hunkerende blikken opdoemen!
Doch... 't viel meestal verkeerd uit: ze verhaalden wel, elk op zijn manier zijn gevaarten, tragische, komische, drollige, droevige, alles bont-wemelend door elkaar; maar een grootsch Gesamtbild, een Dantesk Helle-fresco werd het niet.
We zien nu pas in, dat we, hen die den oorlog meêmaakten, te hooge eischen stelden. De tijd is nog niet rijp voor een literatuur, die leven
| |
| |
zal, zoolang als de gedachtenis zelve aan dit wereld-konflikt. Niet, dat er de schrijvers niet zouden zijn om de titanische gebeurtenissen in een machtige synthesis op te lossen; die zijn er wel - hier rijst al dadelijk Cyriel Verschaeve voor den geest - maar ze staan voor de afschuwlijkheid van die hemeltergende menschenslachterij nog duizelig-stom: 't gaat hun, alsof ze een hamerslag op het hoofd gekregen hadden; zij kunnen nog maar niet begrijpen, hoe 't menschdom tot zulk kosmischen waanzin kon worden gedreven; nog bonst hun het hart in de keel; hun geest kan niet overgaan tot rustig begrijpen en ordenend schiften; uit den baaierd is nog niet opgegaan het licht van 't opperste schoonheidsvizioen... Alleen het genie is in staat, om het oorlogswee tot een blijvenden schoonheidstroost te herscheppen.
En dan nog, heeft meer dan een geniaal schrijver het niet aangedurfd. Goethe stond midden in dep coalitie-oorlog, en toch, hoe machtig een schrijver ook, in gansch zijn oeuvre zoekt men tevergeefs naar een grootsche oorlogsvisie: alleen ‘Hermann ùnd Dorothea’ herinnert - daar is immers sprake van menschen die voor de naderende Franschen de wijk nemen - van heel verre aan den oorlog. Of Goethe's zelfzuchtig heel-enal-weiblich temperament ooit diep geroerd werd door het oorlogswee - was het op zijn tocht ‘nach Paris’ niet, dat hij zich, bij de beschieting van Verdun, met zijn wetenschappelijke studiën, laat staan fantazies, onledig hield? - blijft nog steeds een open vraag. Laten we dus niet langer uitzien naar 't geen nog niet kwam, eenvoudig omdat het nog niet kon komen; niet drenzerig zeuren over het gemis aan oorlogsliteratuur - die is er nog nergens - en intusschen vrede hebben met het vele degelijke dat we reeds bezitten.
Geen kan gezelliger over den oorlog verhalen dan Dr. Elebaers. En gemoedelijker ook niet. Een reeks films trekken langs onze oogen voorbij: kleine tafereeltjes, kleine voorstellingen van groote daden, vol leven, vol kleur, vol pittige afwisseling, over allerlei oorlogsmenschen en gebeurtenissen, over wel en wee, zonnige dagen en bloedschemerige avonden.
Alleen de blad-verluchting - ge vindt er van alles: bloemen, vruchten, kogels, fietsen, honden, kikvorschen, nikkels-met-hollekens, tot een... luis toe (maar zijn die beestjes niet heel wat in eere gestegen, sinds Verschaeve het lied der luizen dichtte?) - kon gerust wegblijven: ze doet toch al te kinderboekjesachtig aan! Een aantrekkelijk boekje; een album vol keurige kiekjes op den oorlog; allerhande, in de bontste ver- | |
| |
scheidenheid. Al werd het werkje geschreven zonder letterkundige bedoeling, van literaire waarde is het heelemaal niet verstoken. Daar kan menig vlaamsch schrijver een puntje aan zuigen!
We bewonderen vooral de stalen zenuwen van Dr. Elebaers, die 't hem mogelijk maakten, en dan nog ‘currente calamo’, zulke flink-afgewerkte paneeltjes te schetsen. Daverden rond hem de woelige tijden, - zijn blik bleef klaar en zijn hand vast, zijn pen en kraste; zooals hij die schetsen tóen schreef, mochten ze inderdaad onveranderd tot ons komen, tof getuigenis van 't onzaglijk lijden en de luttele vreugden uit die oerwilde jaren.
Bij 't overwegen van 't lief en 't leed uit den oorlog, gaat onze bewondering in spontanen drang, naar die heldhaftige strijders, die ginder verzuchtten:
‘Ons jeugd vergaat in rouw, maar draagt haar zege meê:
Want uit ons lijden wordt ons vaderland herboren...
en wachten wij intusschen nog altijd met hen, op 't blijde ‘Exultet’, dat, na deze langslepende donkere-mettenweek, eindelijk, blij moge weergalmen, onder de lage gewelven van den duisteren tijd.
J.E.
| |
Vijf Eenakters: Zomergloed, Ice-Party, Albumblad, Een kusje van Nelly, Winterslaap door Willem Putman. Met omslagteekening van Modest Huys. Drukker-uitgever: Lannoo-Maes, Thielt.
Voor dit boekje schreef de eeuwig-jonge pastor-van-te-lande, en, at stapt hij, ongebogen, zijn tachtigsten verjaardag tegemoet, jongste van ons allen, - was 't Vermeylen niet die 't zei in 1913, daarginds op dien heugelijken barm nevens 't Lijsternest? - een hartelijke inleiding. De jeugdige schrijver weet ermeê, wat ook wij in zijn kunst bewonderen; de fijnheid, de voornaamheid, en hetgeen wij graag zagen vergroeien tot krachtiger mannelijker greep: de weekheid, de broosheid. Eigen persoonlijkheid wist Willem Putman nog niet heelemaal te ontbolsteren; hij is nog hoofdzakelijk het kind van zijn lezingen. En dat hij, evenals Herman Van Overbeke met zijn knappe tooneelstudies ‘Eigen vlucht’ en ‘Apostaat’, wel meer dan eens en overigens wenschelijk ware, heeft gegrasduind in Ibsen, zal hij wel niet betwisten.
Vandaar, - al is er ook in zijn werk niet een enkele Nora te bespeuren
| |
| |
- die zenuwoverspanning, die snikheete broeikas-temperatuur, die ‘névrose’ bij zijn meisjes. Uw Hiida is me heel wat sympathieker dan uw Nelly!
Wijd de vensters open, Willem Putman! - Laat de frissche lentelucht aaiend waaien door uw werk; uw tooneeltjes tintelen van leven, sparkelen van licht, - bizonder dat blij-wemelend lce-Party, dat plagerig snibben tusschen broer en zus.
't Laatslaapsterke ontwake nu ten vroegen morgen en vatte manhaftig haar edele levenwekkende taak aan; Ge moogt haar vrij en vrank de les lezen - of doet ge zulks niet in ‘Zonnegloed’ en ‘Albumblad’ bijv.? - omdat ge 't zoo fijn weet te draaien, zal zij gretig luisteren.
En dat ze eens eventjes glimlacht, waar zij - want onze vlaamsche meisjes zijn zeer bedreven in 't fransch! - op bl. 65, zwart op wit, gedrukt ziet: ze ‘voelen beiden wat men noemt: du gène’, zult ge haar niet ten kwade duiden; ze vergeet echter dat ge hier moedwillig aan Beulemansch-Belgisch-Fransch doet. Verder werk van Willem Putman zien we blij te gemoet. De uitgever verdient allen lof: hij heeft van die vijf eenakters een keurig, handig boekje gemaakt.
J.E.
| |
Het Lokkende Leven door A. Jurriaan Zoetmulder. Uitgegeven in 1919 bij de N.V. Uitgeversmaatschappij v.h. Paul Brand te Bussum.
Een nieuwe roman - bekroond door het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ - van dezen katholieken, even vruchtbaren als gevierden auteur. Zijn eerste boek ‘In Retraite’ viel al dadelijk meê; daarop volgden keer op keer: ‘Nieuwe Wegen, het gezin van Herman Leyter’, in twee deelen; ‘De Verloving van Jaap Mennings’ en ‘Geruineerden’. Het succes volgde stap op stap. Van katholieke zijde echter, werd - en te rechte - meer dan een bedenking gemaakt tegen deze werken. Was 't, om de kritiek van den overkant ook in zijn gareel te spannen - zij liep er al dadelijk in - dat de schrijver meende te moeten offeren aan de vunzige smaak-van-den-dag en enkele zinnelijke trekken, die gerust konden wegblijven, nog al zwaar aandikken ging? Gelukkig is de schrijver ook van die markt thuisgekeerd; zijn laatste boek is ten volle een medewerker aan ‘De Beiaard’ waardig.
Het lokkende leven... ‘la grande tentaculaire’, de monster-pieuvre, zoo meesterlijk door Hugo in zijn ‘Les Travailleursde la Mer’ beschreven.
| |
| |
Siegfried Rumpke, een klein-steedsch organist, wordt het al langer hoe schrijnender gewaar, dat hij in zijn duf milieu niet kan aarden, 't Stoot hem daar alles, tegen de borst, menschen en zaken, menschen nog 't meest. Zijn liefste meisje Mathilde, inderdaad een pracht van een bruid voor hem, maar ach te burgerlijk-bekrompen, valt hem ook al tegen. Hij wil de wijde wereld in, om zijn muzikale gaven uit te buiten: te worden een beroemdheid-van-den-dag!
Rode, een vriend van vroeger, die van 't lokkende leven eigenlijk alles afweet, zet hem aan tot het componeeren van een opera. Hijzelf schrijft het libretto: Die tolle Amerikanerin, een nog al - om het heelemaal euphemistisch te zeggen - ondeugende geschiedenis. Over alle gewetensbezwaren stapt Siegfried heen; ‘die tolle Amerikanerin’ wordt volop een succes. Mathilde en haar tante wonen een uitvoering bij, maar vluchten al dadelijk, voor zooveel schaamteloosheid, den schouwburg uit. Siegfried breekt brutaal met Mathilde af, en komt terecht in de armen van een kunstzangeres: Lilly Schönberg. Deze wordt zijn vrouw - hun huwelijk wordt echter niet kerkelijk ingezegend. Zal hem nu 't lokkende leven loonen? Ze verlaten Holland en vestigen zich te München. Daar, in dit kunstfocum, hoopt Siegfried zich te kunnen opwerken tot een wereld-componist. De grillen van zijn vrouw, een verwend kind, maken hem het leven tot een gedurige foltering. Rond dien tijd ontmoet hij weer Rode, gelukkig, want hem alleen, meent hij, zou hij openhartig zijn leed kunnen uitbiechten. Ook ‘Van Rode tobde over iets. Van Rode was niet meer de luchthartige, door het leven verwende optimist die zich sterk voelde, door zijn jeugd, zijn afkomst, zijn fortuin.
Maar dat van Rode hem niet in 't vertrouwen nam, evenmin als Siegfried er toe kon komen om zijn hart uit te storten, bewees, hoe oppervlakkig en weinig waarachtig hun vriendschap gebleven was. Beider trots en beider gehuichel van levensvoldaanheid was te krachtig, om voor elkander te bekennen, dat de schijn verbleeken ging, dat onvoldaanheid en teleurstelling hen met zijn walg voor hun tegenwoordig bestaan begon te vervullen. En zoo bleef de gulhartige, steunzoekende erkenning van hun misrekening en ontgoocheling achter hun hoogmoedig samengenepen lippen, terwijl de langdurige zwijgpoozen en verstrooide antwoorden verrieden, hoe weinig hun diepst-innerlijke gepeinzen in overeenstemming waren met de sereene rust van het berglandschap. En toch waren er telkens momenten, waarop Siegfried zich zelf haast niet weerhouden kon zijn
| |
| |
leed uit te klagen, of dat hij instinctief voelde, dat van Rode zou spreken, Doch het gebeurde niet. Iets dat machtiger was dan hun verlangen, leek op 't beslissende oogenblik zich tegen elke confidentie te verzetten. Nog was het vertrouwen niet gerijpt, het verleden van wufte oppervlakkigheid en cynische genotzucht belette het geloof in elkanders betere geaardheid’ (blz. 188 en vlg.) Bij geen van beiden komt het tot een belijdenis van het heimelijk leed, dat hun ziel doorschrijnt. Daarop gaat Rode voor onbepaalden tijd op reis. Ondertusschen ontmoet Siegfried in Dachan, den kapelaan Grabinger, welke met hem te Regensburg de kerkelijke muziek studeerde. Langs den wegel der muziek, weet deze hem, stapje voor stapje, tot de breede heirbaan der waarheid terug te leiden. Rode duikt weer op; ditmaal om Siegfried mede te deelen, dat hij de wereld de brui geeft en monnik wordt. Lily kan het bij haar tobbenden man niet langer uihouden; zij laat hem in den steek en is weer de wijde wereld in! Uit Holland komt de tijding dat Mathilde op haar uiterste ligt; Siegfried ijlt er heen. ‘En toen hij de kamer binnen en vóór het bed getreden was, waarop door een floers van niet te weerhouden tranen, hij de uitgemergelde gestalte van Mathilde ontwaarde, wierp hij zich op zijn knieën voor de legerstede, begroef zijn gezicht in de lakens. Zijn lichaam schokte in krampachtig gesnik, hij beet zijn tanden in de onderlip tot bloedens toe om zijn verdriet, zijn schaamte, zijn wroeging niet uit te jammeren.
‘Thilde, lieveling, wat ben ik slecht geweest! kreet hij versmoord.
Maar zacht streelend beroerden Thildes smalle, wasblanke vingers zijn donkere, verwarde haren.
‘Arme Sieg, arme lieve jongen; dat we elkander zóó weer moeten zien’ klaagde haar fluisterstem, met een wonderlijk teere, melodieuse trilling.
Doch hij weerde af.
‘Beklaag me niet liefste. Ik heb je meelij niet verdiend. Maar o, als je zoudt willen vergeven, wat ik tegen je misdaan heb en ik nooit meer goed kan maken, snikte hij vertwijfeld.’
‘Mijn jongen, zei ze enkel, mijn lieve, lieve jongen’.
Hij waagde het toen naar haar op te blikken en zag haar oogen vol innigheid en liefde. Een diepe ontroering greep hem.
Thilde, dat ik terug gekeerd ben op de gooie weg, ik heb 't aan jouw
| |
| |
gebeden te danken, dat weet ik zeker, maar er is nog iemand, die je gebed zoo noodig heeft, liefste’.
‘Heb je haar lief, Sieg’? vroeg ze nauw hoorbaar.
‘Ze was m'n vrouw, Thilde’.
Even was er een zwijgen. Toen zei hij:
‘Nu, nu het te laat is, weet ik, dat jij de eenige ben, die ik waarachtig liefheb... Al het andere ls een afschuwelijke waan geweest, die een ontzettende verantwoording op me heeft geladen’.
‘We zullen saam voor haar bidden, Sieg’
Zijn handen rustten in de hare, zijn oogen brandden op haar bleeke gezicht met het moordende koortsblosje, hingen aan de zacht prevelende lippen, die hun laatste gebeden spraken. In benauwde verzuchtingen bad hij mee. En toen was het, of het chaotische toekomstduister van één week en de weg klaarde dien hij te volgen had. Maar niet voerde hij hem, zooals zijn innerlijk verlangen hem soms had doen hopen, naar het witte klooster op den eenzamen berg, waar Van Rode zoo gelukkig was geweest een wijkplaats te vinden. Hij wist nu twijfelloos zeker, dat zijn roeping elders lag en dat de moeilijkste taak op zijn schouders rustte om de verlorene terug te vinden en te voeren naar het Huis-met-vele-woningen. Hij besefte dat hij terug moest in de wereld, die hij verfoeide’. (bl. 248 en vlg.) De jaren gaan. Op een avond vindt Siegfried, Lily terug in een tingeltangel van het verdachtst allooi, en ‘quantum mutata ab illa!.. Zij is geworden een verslenste, wanhopige, aan de morphine-verslaafde vrouw. Siegfried weet haar te overreden en mee te tronen naar een sanatorium, waar zij, tenminste naar de ziel zal genezen. En het boek sluit op dit tafereeltje:
‘Voor het hooge venster van Bögners atelier stond Siegfried te staren in den dalenden nacht.
Wal zou het leven hem brengen? Als de straling van morgenrood deed hem het nagloeien aan van den zonondergang. Hij sloot de oogen. Geluk? Roem? Hij maakte een vaag afwerend gebaar. Wat God voor hem beschikte, zou hij dankbaar aanvaarden. Eens had hij in jeugdigen overmoed gemeend, op eigen kracht steunend, zijn geluk te kunnen veroveren. Hoe deerlijk had hij gefaald! Nu wilde hij zijn de eenvoudige, nijvere dienstknecht, dankbaar voor het loon, dat hem zou worden toebedeeld.
| |
| |
En in kinderlijk, ootmoedig vertrouwen zou hij den weg gaan, dien God hem openbaren zou’. (blz. 273)
Als we nu van dezen roman getuigen: dat hij architectonisch-flink inéénsteekt; - de gave der compositie, bleek Zoetmulder, al van in zijn eerste boek, onder den dnim te hebben - dat de psyche van elk der personages rag-fijn uitgesponnen werd; dat de schrijver ervan - al grijpt hij ter verpoozing van literair werk ook gretig naar 't penseel - zich nergens laat verleiden tot het schilderen van tafereeltjes, wel heel keurig op hun-eigen-zelf beschouwd, maar die niet passen binnen 't kader van 't verhaal; hebben wij er dan niet op gewezen, dat onze literatuur met A. Jurriaen Zoetmulder inderdaad, een talentvol schrijver rijker is geworden en katholieke lezers een flink boek te meer op hun leestafel kunnen aantreffen?
Zullen we nu gaan tornen aan dit of geen bedenkelijk woord-fabrikaat? of onze verwondering uitdrukken voor het soms grillig omspringen met de syntaxis? 't Ware even mal, als 't zoeken naar een cent op een hooischelf.
Zoo bont als Siegfried heeft Zoetmulder het met zijn vroeger werk niet gemaakt; wij zijn er nochtans blijde om, dat hij met zijn laatste boek, een ander pad insloeg; ethisch en esthetisch heeft zijn werk er op gewonnen - kon het leven hem tot een mooier taak verlokken?
J.E.
| |
‘Louteringsvuur’ door Dirk van Sina (Drukkerij Buschmann. Antwerpen - 1920). - Oorlogsverzen.
Niet ééns hoort ge 't kanon er in bulderen; niet ééns hoort ge den vijand vernoemen. Wat moeten de kamer-strategen raar opkijken! Want oorlogspoezie is toch wel trommelgeroffel en victorie-gezwets en haatgebulder!? Zoo klinkt toch, zwaar van wapengekletter, elk officiëel gedicht op den moed der dappere krijgers... van verre gezien.
Maar dit is nu geen officiëel gerammel. Het is poezie. Het komt geborreld uit de diepe lagen van een menschen-ziel staande vóór het ontzaglijk wee; het klaagt en het kreunt, het zingt, met strakgespannen jeugddrift, daar, dicht bij de kraters waar de dood voorbijsliert.
Ontheiligt niet die stille zangen van een onzer schoone ‘jongens’ met de profane vingers van uw soldateske potsierlijkheid.
| |
| |
O, met gekromden rug gedoken.
Gedachtloos turen in zijn hol
En voelen hoe er iets gebroken,
In rouwend herte - lijdensvol,
En daar bevinden voor zijn klagen
En wee, dat pijnlijk moede schreit,
Te zijn spijte Wijsheid fier behagen,
Slechts vleeschlijk zwak, een mensch die lijdt (bl. 19)
Dat is wat meer dan te-wapen-gehuil. Een mensch die lijdt; een jongen, met schoonheidsidealen en liefdedroomen, die verpletterd ligt onder 't werk van haat. Hij loopt en doolt alléén, dragend in zijn hoofd herinnering aan verre geliefden, en voelt zoo logfataal de gruwbere tijden voortschokken, droef
De dagen zijn vervlogen...
De dagen zijn vergaan... (bl. 27)
En huiverend heeft hij naast hem de vele makkers zien vallen en heeft gesidderd ‘om schuimbleeke angst van dood’ (bl. 41). Maar kloek is hij gegaan ‘toen bloeiden boetebloemen op beproevingspuin’ (bl. 47), het woord indachtig van E. Psichari: ‘Levons-nous, allons vers la douleur et vers la mort’. Er bleef maar één vizioen zweven voor zijn oogen:
Wees streng voor u zelf en ken slechts in 't strijden
De stem van uw wil en de wet van uw plicht (bl. 21).
Zoo heeft het vuur hem gelouterd en gebracht, triomfantelijk, boven eenzaaamheid en lijden en dood bij 't Alwezen, de Vreugde en het Levens:
Al weegt Uw beker nog zoo zwaar in mijne hand,
Zal 'k U niet blijde danken toch voor al mijn lijden,
Want ziet Gij niet, mijn God, door kale doodenland,
Mijn ziele - tred voor tred - steeds nader tot u schrijden? (bl. 57)
Na mag men komen beweren dat Van Sina soms wel een aardig loopje neemt met de syntexis; dat hij mannelijke naamwoorden wel eens durft te
| |
| |
vervrouwelijken; dat het rythme van tijd tot tijd hinkepinkt,... ik houd staande dat we in dit ‘Louteringsvuur’ te doen hebben met zuiver en echt lyrism.
O! die jonge kunstenaars uit den wereldkrijg! Daar is in hen een gloed ontbrand die u meevoert naar onweerstaanbare zielontroering. Wie dát niet voelt mag zijn hoofd nemen tusschen zijn handen, strak voor zich uitzien en, zelfverwijtend, zich afvragen: ‘wat scheelt er mij dat ik in die hoog-dichterlijke stemming ziet geraken kan?’
Op den omslag van zijn lieve bundeltje heeft de dichter een teekening aangebracht: een maslieve krijger, zwart, den helm op 't hoofd, met daar rond een bloedige aureool; 't geweer vóór hem; de bajonet daarop; de handen heffen boven de bajonet een doornenkroon die hij zoent, hartstochtelijk, wijl de oogen turen in verre verten. Dit beeld blijft me bij, als het symbool van de vele jongens die 'k gaan zag, door het louteringsvuur, prevelend het gebed van Dirk Van Sina:
Dat in mijn ziel, sereen, dit forsch en fier genieten
Der gouden glorie oogst met wijd gebaar gemaaid,
Om angst en afschuw, die zich rillend breidlen lieten,
D'oneindige Einders toe mijn zegekreet gekraaid, (bl. 52)
|
|