Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||||||||
Boekennieuws‘Geneeskundige Plichtenleer’ door J. Salsmans, S.J. (XV. - 208 blz.), uitgave van ‘Onze Studiën’, De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven.Het is ons een waar genoegen dit boek aan de lezers van D.W. en B. voor te stellen. Naar zulk een werk, dat in Vlaamscher tale nog niet bestond, zag sinds jaren onze Vlaamsche geneesheeren- en apothekerswereld verlangend uit. Thans is die wensch in vervulling gegaan, en het werk van P. Salsmans zal welkom zijn, zoo welkom als zijn ‘Rechtelijke Plichtenleer’, over enkele jaren met buitengewonen bijval onthaald. Dr de Stella, leidt het in waardeerende termen, voor zijn confraters in de geneeskunde, in: de lof, dien hij voor het werk over heeft, is meer dan verdiend, en we kunnen ons slechts erbij aansluiten. Een kort overzicht van het boek zal volstaan om van meet af de belangrijkheid der handelende vraagstukken te doen inzien. In een eerste deel geeft Schr. een beknopte, doch nauwkeurige uiteenzetting der algemeene zedenleerbegrippen, zooals ook de inzet was van zijn ‘Rechtelijke Plichtenleer’: het gaat hier over de leer der vrijheid, verant- | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
woordelijkheid, toerekenbaarheid, der handeling met het dubbel gevolg, der plichten van naastenliefde en rechtvaardigheid. Deze algemeene leer is uiterst gewichtig: men sla ze niet te rap over, want zij is de grondslag waarop de verdere, bijzondere plichtenleer moet opgebouwd worden. Daarna onderzoekt Schr. de eigenlijke beroepsplichten der artsen, door hem ingedeeld in algemeene en bijzondere. De algemeene beroepsplichten, die de stof uitmaken van het tweede deel, zijn: kennis en zorgvuldigheid, en kieschheid. De laatste plicht wordt in den breede onderzocht: het beroepsgeheim vooral vestigt de aandacht. De bijzondere beroepsplichten zijn het voorwerp van het derde en het laatste deel. Hier heeft Schr. het in drie hoofdstukken over kuischheid en huwelijk, vroedkunde en zedenleer, geneesheer en godsdienst. Kort en klaar worden de groote, leidende grondstellingen over kuischheid en geslachtsleven daargesteld: daardoor blijkt, en dit is van het hoogste belang, hoe de leer der kristene wijsbegeerte en der katholieke Kerk nopens dit zooveel bestreden vraagstuk, ten slotte uiterst redelijk is, overeenstemmend met de redelijke menschelijke natuur, vereischt tot het welzijn van maatschappij en samenleving. Wat een geneesheer, een apotheker denken moet over vruchtafdrijving, wordt klaar voorgehouden, door het onderscheid tusschen rechtstreeksche en onrechtstreeksche vruchtafdrijving, waarvan de eerste, daar zij met doodslag gelijk staat, nimmer toegelaten is, de tweede daarentegen wel kan gewettigd worden, wanneer sommige voorwaarden aangewezen zijn, waardoor de onrechtstreeksche abortus een toepassing wordt van het bekende princiep: over de handeling met het dubbel gevolg. De bladzijden, door Schr. aan het vraagstuk der ‘vroedkunde en zedenleer’ gewijd, moesten door alle mannen der wetenschap gelezen en overwogen worden: talrijke voordeelen, nu nog bij velen tegen de uitspraken der gezonde wijsbegeerte en der Kerk in zwang, zouden verdreven en opgeklaard worden. Dergelijke vooroordeelen spruiten immers gewoonlijk uit onvoldoende kennis voort. In naam van een menschenleven dat men redden wil wordt al te dikwijls het recht op rechtstreekschen abortus uitgesproken: hierbij toch vergeet men, dat door de strenge leer der Kerk, die dergelijke handeling als ongeoorloofd verklaart, een onmetelijk grooter getal menschenlevens gespaard blijven. De man der wetenschap, aan redeneering door ervaring gewoon, is maar al te dikwijls geneigd tot betwijfeling van gegevens der wijsgeerige zekerheid, als aprioristisch uitgekreten. Daarom bepaalt Schr. duidelijk | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
en nauwkeurig, buiten alle overdrijving, welke de houding der artsen zijn moet ten opzichte van mirakelen, hypnotisme, bezetenheid, occultisme en andere dergelijke vraagstukken. Hoe ook de geneesheer zich moet gedragen tegenover vasten en vleeschderven, de euthansie, de lijkverbranding wordt stevig daargesteld. Een uitgebreide boekenlijst, 16 bladz. beslaande, stelt het middel ter hand om, nopens alle aangeraakte vraagstukken, nadere en diepere navorschingen te doen. Ten slotte laat een zaakregister van 10 bladz. gemakkelijke en vlugge raadpleging toe van het werk. Enkele, aanwijzingen en bemerkingen zal de Schr. ons gaarne veroorloven. Eerst en vooral betreffend de taal. Het was voorzeker geen gemakkelijke taak de wijsgeerige termen naar behooren te verdietschen. We meenen dat schrijver daar goed in gelukt is. Dikwijls zelf zijn de Nederlandsche benamingen en bewoordingen klaarder en veelzeggender dan hun weergâ in 't Latijn of in 't Fransch. Waarom een actus hominis altijd een organieke daad zijn zou, zien wij niet in (blz. 6). Kon hier de vertaling niet blijven: actus humanus - menschelijke daad, d.i. de vrije, beradene handeling, en actus hominis - daad des menschen, d.i. niet-vrije, onberadene handeling? Het dubium facti wordt weergegeven (bl. 45 nota 2) door: feitelijke twijfel: beter schijnt ons: twijfel over het feit, omtrent het feit, zooals op bl. 123, n. 166. In zekeren zin is toch het dubium juris, de rechtstwijfel ook een feitelijke, een daadzakelijke twijfel. Bl. 97 wordt het woord kunde gebruikt in den zin van: kennis; ware het niet beter dit woord, in de taal der wijsbegeerte, dit woord te nemen om ars te vertalen, en aldus te onderscheiden van: scientia kennis, wetenschap? Zoo zijn, in de wijsbegeerte, de denkleer en de zedenleer tezelfdertijde: wetenschap en kunde. Bl. 124 n. 168, is er spraak van de levensvatbaarheid der ongeboren vrucht: juister blijkt ons: levensvaardigheidGa naar voetnoot(1). Wat de gedachten zelf betreft, het kan in zeldzame gevallen misschien wel voorkomen dat bij den lezer een moeielijkheid oprijst, voortspruitend uit de bondigheid en de beknoptheid zelf, door den Schr. noodzakelijk in acht genomen bij het behandelen van zoo talrijke vraagstukken. In een | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
naaste uitgaaf ware, ons erachtens, hier en daar een woordje meer te wenschen. Op bl. 9 wijst Schr. op een criterium om te oordeelen of de verantwoordelijkheid in hypnotischen slaap ten volle opgeheven is: zulks is waarschijnlijk wanneer de slapende, zonder angstgevoel of tegenstribbeling, handelingen uitvoert, die heelemaal tegen zijn gewoonten indruischen. Zou nu hetzelfde criterium niet mogen gelden, voor de gevallen waarin iemand, zonder in slaap te hervallen, de bevelen van den hypmotizeerder uitvoert? Aldus zou er, zelfs al bleef de hypnose uit, volkomene oplossing, en niet enkel vermindering der toerekenbaarheid aangenomen kunnen worden. In de boekenlijst, die, juist omdat zij met zooveel zorg afgewerkt is, naar volledigheid te streven schijnt, zagen wij graag nog vermeld: het werk van hoogleeraar Noël over determinisme en vrijheid, het werk van Ranpert: The spiritistie Phenomena en their Interpretation, en ook den vóóroorlogschen herderlijken brief der Duitsche bisschoppen over de voorlichting der jeugd. (Zie daarover: Theologie and Glaube, bl. 448-539; 1914.) Doch voorgaande opmerkingen hebben geen vitterij ten doel. Dit ware kleingeestigheid, waar wij voor een boekje staan van zulke gehalte, als dit dat wij hier doen kennen. Den Schrijver dus maar van harte geluk gewenscht, omdat hij onze taal verrijkt heeft met een werk dat door andere talen wel mag beneden worden, omdat hij, onze mannen der wetenschap, in een tijd waarop de gedachten op zedelijk gebied als dwarrelwinden door elkaar woelen, een vasten en veiligen weg heeft aangetoond, omdat hij in één w. aan de heilige zaak der gezonde moraal, en aldus aan Kerk en Vaderland, een onschatbaren dienst heeft bewezen. Elk Vlaamsch geneesheer, apotheker, elk Vlaamsch student in de artsenijen geneeskunde, elk ontwikkelde leek, die zijn oordeel te richten en te vormen zoekt over de ontelbare zedelijke vraagstukken die heden bestreden worden, elk Vlaamsch priester, die zijn eigen kennis verrijken moet om ook aan anderen gevraagden raad te verstrekken, zal het werk van Pater Salsmans in zijn boekenrek willen. Moge het nieuwe uitgaven beleven, en geve ons de Schrijver, die meer en meer onze Vlaamsche moralist blijkt te zijn, nog menige pennevruchten op gebied der zedelijke wijsbegeerte en godgeleerdheid, Bittremieux. | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
Zelfkeur. Bloemlezing uit het werk van een aantal letterkundigen. Tweede reeks. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.Van de twee bundeltjes ‘zelfkeur’ uit het jaar 1907, zijn deze drie deeltjes heelemaal geen herdruk te noemen. Vooreerst: enkele auteurs bleven achter, terwijl anderen o.m. het echtpaar Rutten-Koenen, Zoetmulder, Charivarius, in de plaats kwamen. Daarbij werden al de bijdragen van vroeger, op één enkele na, door nieuwe vervangen. De schrijvers konden inzenden wat zij wilden, vandaar de naam ‘zelfkeur’; voor de keus der hier vertegenwoordigde auteurs blijft alleen de redactie van de Wereldbibliotheek aansprakelijk. Deze bundeltjes, welke er op uit zijn, om de lezers nader te brengen tot den grooten kring onzer Nederlandsche dichters en schrijvers van heden’ worden terzelvertijd bedoeld, als een middel om het ondersteuningsfonds der Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen te versterken. Wat hier verzameld werd, is dan ook uitsluitend gepresteerd door de leden van dito-vereeniging. Daarmee weet de belanghebbende, wat hij aan deze bloemlezing heeft, en gaat hij niet - of misschien doet hij 't wel - aan 't kniezen en 't knorren, omdat die schrijver er bij is en die andere weer niet; hij neme ze maar liever aan zooals ze zich voordoet. Want veel schoons wordt hem hier aangeboden. Is 't ook hier, lijk overigens met om 't even welke anthologier maar te doen om een: ‘proef eventjes maar eet niet’; edoch, juist dit proeven scherpt den lust naar den trog om nog. Of is de bedoeling van ieder verzamelaar, er wel een andere, dan deze: den lezer nader te brengen tot het werk van den schrijver, hetwelk dan meer, op zijn beurt, naar de heele reeks werken moge doen grijpen? mij althans ging het zoo: de overheerlijke brok: ‘Ridder Ruperts Blijdschappen’ uit ‘Sproken en Legenden’ van Marie Koenen, deed me begeerig uitzien naar het gansche oeuvre van deze hoogbegaafde vrouw, welke, in Holland, aan de spits staat van de katholieke romanliteratuur. Wat de keuze der stukken betreft nog dit: 't opvallend, hoe meer dan een schrijver, alweer ter illustratie dient van het ‘nemo judex in propria causa’ - wat gebrek aan kritisch inzicht, waar het eigen werk geldt, zelfs zooniet hoofdzakelijk, bij beroeps-critici! En nog iets, en wel 't voornaamste: de verzamelaar verklaart in het voorwoord dat ‘bij de samenstelling bijzonder rekening is gehouden met | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
de mogelijkheid van gebruik dezer belangrijke bloemlezing bij het onderwijs’ - wij voegen er aan toe, dat, juist met het oog op den inhoud van zekere stukken, deze deeltjes heelemaal ongeschikt blijken voor onze humaniora-studenten. Wij zijn het volkomen eens - zij het dan ook nog om andere, want verhevener redens - met Ida Heyermans, - die niet is van ‘bij ons’ maar heelemaal aan den vrijzinnigen ‘overkant’ staat, - als zij er kranig durft voor uit te komen, dat ‘enkele bloemlezingen in opvoedkundigen zin van begripsverwarring getuigen’Ga naar voetnoot(1) Inderdaad, wat de eene hand opbouwt, mag de rndere niet neerhalen. Waar eenerzijds der jeugd hoofdzakelijk zelfbeheersching moet aangepredikt, mag daar anderzijds bewondering gewekt voor menschen, bij wie, als hoogste ideaal staat aangeschreven, hun leventje maar te leven zooals 't hun voorkomt? Kan, bizonder waar tot jongeren gesproken wordt, één volzinnetje, meer onzin slikken, dan het hier volgende: ‘wie een zuiver, en krachtig gevoel voor literatuur heeft, vraagt niet wàt een dichter of schrijver zegt, maar hóe hij het zegt’ (Uit de inleiding tot ‘De Bloeiende Bongerd door Rengers Hora Siccama en H. Poort). Die met jonge lui omgaat, weet heel wat beter dat het ‘wat’ meestal den doorslag, en het ‘hoe’ er maar bijgesleurd wordt als poging om recht te praten wat al krom zit. De volgende auteurs werkten aan deze bloemlezing mêe: Adama van Scheltema, Bas tiaanse, Zoeken, Van Booven, Borel, Boudier-Bakker, Boutens, Bree voort, Carrij en C.J.A. Van Bruggen, Brusse, Buysse, Van Campen, Charivarius, Cohen, Van Collem, Caperus, Dekking, Van Deyssel, Draayer-De Haas, Van Eckeren, Van Eeden, Eigenhuis, Emants, Feith, Van Gogh-Kaulback, Goudsmit, De Haan, Hora Adama. Van Hulzen, Kloos, Reyneke van Stuwe, Koenen, Van Looy, De Meester, Mijnssen, Van Moerkerken, Penning, Poort, Quérido, Réddingius, Robbers, A. Roland Holst, Rutten, Salomons (Ada Gerlo) Scharten, Margo Antink, Schepers, A. Steenhoff-Smulders, Van Suchtelen, Top Naeff, Verhagen, Van der Waals, Wagenvoort, Walch en Zoetmulder: op een enkelen schrijver na, allemaal Hollandsche. J.E. | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
't Geluk hangt als een duiventros... Een verhaal uit het Florentijnsche door C. en M. Scharten-Antink. Derde druk. Achtste duizendtal. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam. 1919.Het gaat in dit boek hoofdzakelijk, over het scharrelen van ‘den armen edelman’ cavalière Filippo Sassetti, om toch maar zijn stand op te houden, en de gedurige plagerijen van zijn kwelgeest quia-geldschieter Angelo Grassi te keer te gaan, maar daarom heen: de zonnige weelde van het italiaansche landschap en daarboven: de grondelooze diepte van het eeuwige azuur: Een verrukkelijk feest is heel dit verhaal, niet alleen, een wonder kleuren- en tintenspel voor de oogen, maar ook, voor hart en geest: wat een heerlijk maal! Of behoort de beschrijving van het kuiertje van den ouden Tommasino, in haar klassieke soberheid zoo edel van lijn, niet tot de werkelijk schoone bladzijden uit onze literatuur? De bloemlezers kunnen er al dadelijk hun profijt mêe doen. ‘Het was midden Maart en vol in de Lente. Den Winter lang hadden de heuvelen bleek gezien van al het kleine, grijsgroene loof der olijven, wier gaarden alle de hellingen langs gaan; men zoude gezegd hebben, dat geen ander geboomte daartusschen nog opschoot. Doch al naar de warmere dagen het jonge groen deden botten en de bloesems kleurig openspruiten, raakte dat zachtgroen-getinte grijs in de minderheid, werd de teer-gewolkte achtergrond, het zilverig verschiet, waarover de weelde der nieuwe lente zich blozende uitspreidde. Dat waren de tallooze perzikboompjes-in-bloei, dat waren de hooge, rood-roze kruinen der alreeds uitdwarrelende abrikozen, dat werden weldra de nog stralender weelden der bruidelijk-witte-kerselaren, der roomwit-bloesemende peren, en der blijfleurende appelboomen. En alom, onder het roze en zilvergrijs en wit, gloeiden hel-groen de korenlanden, groener dan gras door het rood der wilde tulpen, duizenden glimgladde vlammetjes, illumineerend dat blauw-groene graan. De Arno, als van vloeiend en rimpelend, bleek smaragd, voor wie aan den oever stond. - wendde zich en slingerde, van uit de hoogte gezien, met brandend-blauwe bochten door de zachte heuvelen. Hier hadden die een klooster op den top of een oud, gekanteeld kasteel; ginder waren zij ernstig van een donker zeesparren-bosch, en overal bezet met de | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
boerenhuizingen, burchtgelijk om hun vierkanten hoektoren en immer door hun wacht van strenge cypressen bewaakt. Maar van hofstêe tot hofstêe, en van heuvel tot heuvel, was het landschap overwaasd en besprenkeld van der witte en roode bloesems rasse vreugde. De landen waar, ieder voorjaar weer aan, de vruchtenbloei het eerst was en het overvloedigst, dat waren, beschut gelegen langs een zuidelijke Arnobocht, de landen der Melli's; de warmte kwam hier loodrecht nêer van den open stralenden hemel, en sloeg op van het gloed-weerkaatsende water, dat drenkte den bodem met zoele drassigheid. Er was daar, langs een berm vlak boven den stroom, een laan van kerselaren, die reeds ruizelden van wit, als langs onvoordeeliger hellingen de perzik nog donkerrood in knop stak. En daar, met elken mooien zonsondergang, in de lente, kwam de oude Tommasino zijn avondlijke kuiertje maken; en iederen nieuwen Maart genoot hij dieper en stiller van het herlevend getij. Eens, op zoo een luwen schemeravond, voetje voor voetje, wandelde hij onder die blank gewelfde bogen. De maan stond als een goud-witte schijf aan den beslagen hemel; het Westen kleurde purper en paars; het gras weerszijden de boomen was van een vreemd-nawijlenden gloed doortogen. En vreemd-bevangen ging de oude Tommasino door dien wonderen avondschijn. Langs en boven en voor hem wemelden de wit betroste twijgen. Bij eindjes stond hij stil; hij zou eens graag naar boven hebben getuurd, recht de sneeuwig-schemerende blankheid van zoo een boomgrot binnen; maar hij wist, dat het oude hoofd hem dan duizelen zou, en zoo keek hij maar naar wat vooruit was en wat bezijden. ‘Hoe vreemd en groot is de Schepping’, dacht hij; ‘nog enkele weken, en al die zuivere zijden bloempjes zijn afgevallen en vergaan; en de boom staat vol helle, roode, sappige vruchten... Wie begrijpt er iets van?’ En als hij zoo nog dacht en keek, kwam, vlak voor hem, op de avondluwte een glinsterwit blaadje uit den boomgaard heel langzaam naar beneden gezegen. Tommasino hield de open hand op en wachtte geduldig, tot het daarin zou zijn neergekomen. Lang bleef hij staan, en tuurde en peinsde boven het witte bloesemblaadje in zijn open handpalm.., beide waren als van eenzelfde teeder spinsel overweven; zijn hand was oud en uitgeleefd, het bladje was pril en frisch, of het nog bloeide aan den boom; toch leken zij toch levenloos beide. Het blaadje was afgeval- | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
len en zou vergaan, hijzelf was oud en zou af sterven... Zou hij ditmaal nog zien dat de bloesems tot vrucht werden? Hij dacht het zonder vrees, en met een verwondering, die bijna geen spijt inhield. Hij voelde zich zoo los van alles en wichtloos, zooals hij daar wijlde in dien wonderen avond, met het wichtlooze bloemblad in zijn opengespreide hand. Dit zou wel zijn laatste lente zijn, en de vruchten zou hij wel niet meer zien misschien... Dan, zachtjes, kantelde hij de hand, liet zachtjes het witte schubje zijn reis volbrengen uit den bloesemboom, die het voortbracht, naar de aarde, die het ook voortbracht en weer ontving, en waarin het zou wegzinken en vergaan. Hij zag het zijgen, dwarrelen even, en verder zijgen; dan lag het teeder gevat tusschen de groene sprietjes, die niet éénmaal hadden bewogen. Tommassino ging verder, de laan der herselaren ten einde. Hij was moe plotselings, heel moe. En als hij kwam aan de opene vlakte, die nog haar stoffig purperen kluiten het klaargroene Westen tegenhield, koos hij slof-slof het paadje, dat recht naar huis terugvoerde. Een volkomene verzadigheid van dezen avond en al zijn schoon vervulde hem. Had men hem gezegd, dat dit de laatste maal was, dat hij de bloesemende boomen en het doorbloemde gras den verheven avondhemel en de bleeke maanschijf daarin had gezien, dan zou hem dat volmaakt tevreden en gelukkig hebben gelaten. Langs zijn weg, aan de nog dor-bruine wijnstokken, kortelings opgebonden, zag Tommasino, aan elken gesnoeiden rank, den grooten fonkelenden droppel, die grooter en grooter werd, en trilde, en viel. De flonkerende droppel viel weg en bluschte in de aarde, en toch was zij het zeker teeken, dat de schijnbaar uitgedorde wijnstok overvol van nieuw leven was. Toen hij bijna tot de laurierhaag was genaderd, die de naaste huisomgeving afgrensde, zag hij aan den voet van een boom een allereerste orchideetje zijn bruin-fluweel omzoomd spiegeltje heffen naar het roze vogelnestje, dat er in neerblikte: ‘het vogeltje, dat in den spiegel kijkt’ zoo heet het in den volkmond. Tommasino boog zich aandachtig, om den lieven vorm te herproeven, maar hij strekte de hand niet tot plukken uit. En als hij van dat nietige spiegeltje der aarde moeizaam zich weer rechtte en vóór zich den wijden, zilvergroenen avondhemel zoo klaar en raadselig de heuvelen zag bespannen, zwol er een pijnlijk en zoet verlangen in zijn ziel, en hij rechtte begeerig den dunnen hals of hij schouwen | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
wilde, hooger en dieper, de diepten in van dien geweldigen, helderen en geheimvollen spiegel hoog daar boven zich... Wonderlijk ontroerd stak hij over naar huis. Hij dacht nog: gelukkig, dat hij Battista het geld had gegeven, om zijn schuld aan den Genuees af te doen. Hij bezat nu zelf zoo goed als niets meer... maar wat nood had dat? Wat nood had dat? En hij dacht, dat hij nog even wou zien in den stal, of alles goed was, en sluiten. Zijn beesten, die zouden zijn zorgen misschien nog wel missen.. Hij rook hun zoeten, zuiveren geur, en hij zag den grooten weemoed in de oogen van zijn ossen.’ Rees, onder het lezen van Tommasino's bedenkingen op het neerzijgende blaarke, voor uwe oogen het beeld niet op, van dat andere oudje - een vrouwke - uit een van George Eliots romans - Adam Bede, meen ik - dat uren lang te mijmeren zit voor een bloempot, over haar jeugd en ‘alles wat heel ver is en heel schoon’... Zulke figuren ademen in de atmosfeer der hooge diepmenschelijke kunst, Brunetière in kwade luim - hadden misschien de gebroeders de Goncourt, weeral den rooden lap van hun ‘Japonisme’ of ‘écriture artiste’ vlak voor zijn oogen laten uit flappen? ‘schreef ergens: ‘Il ne se fait point de chef-d'oeuvre à deux’. Zou 't echtpaar Scharten vrede hebben met deze uitspraak? Ik weet het niet; alleen dit wordt stellig verzekerd: buiten de gewone collaboratie om, is Carel een roman aan 't schrijven, over een jong edelman in het begin onzer eeuw. Stellig een belangwekkend literair geval, of het ten gunste van Carel uitvalt? Het laatste werkje van Mevrouw Scharten: ‘Angelina's huwelijk’ is heel fijnzinnig werk. Onder het genieten ervan, kon ik het vermoeden maar niet onderdrukken, als zoude het onloochenbare ‘charme’, hetwelk van de romans van het echtpaar Scharten uitgaat, wel voornamelijk op rekening van Mevrouw hoeven geplaatst. Chi lo sa? Bij het verschijnen van den aangekondigden roman van Carelalléén, zal 't geheim opklaren. Intusschen is dit verhaal uit het Florentijnsche, voor volwassenen, een pracht van een boek, een druiventros, met zijn donkeren blos, heerlijk om te plukken! J.E. | |||||||||||
Dr N. Japikx: ‘Leerboek der Nederlandsche Geschiedenis’ 4e herziene druk. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1919. 370 blz. Pr. f. 3.80.De faam van Dr Japikx is gevestigd. Onder de huidige Nederlandsche | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
geschiedschrijvers komt hij vooraan wat betreft: duidelijke voorstelling, boeienden verteltrant, rustige beoordeeling van personen en feiten, karaktervolle durf om de zaken te zeggen juist zooals hij ze ziet. Wie schrijven kan over Philips II en Oranje, over de Nederlandsche koloniseering, over de jaren der Vereeniging 1815-1830, over het Herstel der Hiërarchie, over de huidige sociale toestanden verdient eenieders vertrouwen. En dat de schrijver dit werkelijk in groote mate bezit getuigen de vier uitgaven van zijn werk op minder dan 10 jaren. Beurt om beurt werden bij de achtereenvolgende drukken gedeelten herwerkt, bij zoover dat nu hef heele boek een volledige herziening heeft ondergaan. Het verwerve steeds meer bijval in Noord en Zuid. D.W. | |||||||||||
Dokumenten en Kleine Teksten ten gebruike bij de studie van de Nederlandsche Geschiedenis, Taal en Letterkunde, onder redactie van Dr. J.W. Muller en Dr C.G.N. de Vooys. - J.B. Wolters, Groningen, Den Haag.In deze reeks, waarop wij graag de aandacht vestigen van wie zich inlaat met de verbetering van ons Nederlandsch onderwijs, verschenen tot nog toe de volgende nrs.
Nr 4 is een keur uit de West-Europeesche lyriek: Prof. Kalff heeft hier de traditioneel mooiste stukjes bijeengegaard uit onze eigen letterkunde, uit de Engelsche, de Duitsche en de Fransche. Het bundeltje is bedoeld als een hulpmiddel bij het onderwijs. Het is een wegwijzer; langs de ingeslagen baan kan elk uit zijn eigen belezenheid gelijkaardige modellen als de aangehaalde doen opdagen. In Nr 5 zijn opgenomen: ‘Boereclacht’, ‘Zes Klinck-dichten van Petrarcha op de doot van zijn liefste Laure’; ‘Kluchtigh versoeck om | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
't Liefs afbeeldinge’; ‘Nacht Minneklacht’, ‘Uytbeeldinghe van Cupido’, ‘Bauwteers welleven’, ‘Vrede twijfeligt klinck-dicht’, ‘Jonch heer Johan Van der Does aen Daniel Heyns’. Een keurige verzameling uit dien 17 eeuwschen bundel zoo vol schoon, en waarvan we nog zoo weinig kunnen thuis wijzen. D.W. | |||||||||||
E. Rijpma en T.G. Schuringa: Nieuwe Stijloefeningen, ten dienste van inrichtingen voor hooger, middelbaar en voortgezet lager onderwijs. 1e Deeltje. - Wolters, Groningen, den Haag, 1920, 80 blz. f. 1.20.Iets verheugend; des te verheugender naarmate het zeldzaam is: een stijlleer die ons in 't volle leven brengt, en die blijkbaar haar voordeel heeft gedaan met Van Ginneken's baanbrekend Handboek. Twee verdere deeltjes worden aangekondigd. Als de uitgave volledig is komen we er op terug. Er weze nog eens aan herinnerd dat de firma Wolters den gulden voor België stelt op 3 frank. D.W. |
|