Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||
Uit de geschiedenis van ons tooneel te Antwerpen.Ga naar voetnoot(1)Was door het Nationaal Tooneel de invloed van de maatschappijen verminderd en haar kracht verzwakt, niets vermocht haar ijver te stremmen. Haar getal groeide aan met de jaren; en om aan de andere steden te bewijzen dat ze nog zooveel konden als vroeger, vóór het Nationaal Tooneel zijn verwaandheid kwam uitstallen, togen ze zoo dapper als ooit naar de prijskampen, en schreven ze er zelf uit. Zoo noodigde den 19en Aug. 1855 ‘de Dageraad’ met klinkend lokaas tot het opvoeren van oorspronkelijke Vlaamsche blijspelen. Als keurmeesters waren aangewezen | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
vader De Kroon, Sleeckx, Van Kerckhoven, Gerrits en Carpentier. Ter gelegenheid van de gemeente-feesten in 't jaar 1858 schreef ‘de Vrije Kunst’ een wedstrijd uit voor 't vertoonen van blijspelen. 't Was zelfs op den koninklijken schouwburg te doen. In geval de inhoud der kas niet zoo groot was als de goede wil van de maatschappijen, gaf men in plaats van wedstrijden voor gansche gezelschappen, prijskampen voor ‘uiterlijke welsprekendheid.’ Zoo verzocht de Scheldegalm in Augustus 1854 op twee partijtjes, een voor de liefhebbers van geheel België en een voor Antwerpen alleen. Twee Brusselaars, Lauwers en Duviviers streken de prijzen op. Ter gelegenheid van het zilveren jubelfeest van Vorst Leopold's troonbeklimming, in 1856, wilde ook de Wijngaard iets doen, en ze schreef een prijskamp voor declamatie uit. Dank zij de wedstrijden kwam er allengskens meer gemeenschap tusschen de Belgische en de Nederlandsche Kamers. Die kennismaking kon niet anders dan gunstig werken op de taal en de uitspraak van onze Vlaamsche tooneelisten. Ook de prijskampen voor tooneelschrijvers volgden ras malkander op. Zoo nam in 1854 de kring Voor Taal en Kunst van Antwerpen het op zich de schrijvers door een wedstrijd aan te moedigen: Destanberg werd bekroond met zijn blijspel Baron Grootaert. 't Bleef in handschrift: men ontdekte gelukkig bijtijds dat het grootendeels gestolen was. Symptomatisch: Destanberg genoot de eer, zijn prijs | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
uit de handen van Jacob van Lennep te ontvangen, den fijnst-geslepen letterdief uit onze heele literatuur. Geen enkel van de ingezonden drama's werd den vollen prijs waardig gekeurd; 100 fr. werd toegewezen aan ieder van de twee beste: De Vrouw van Egmont, door Zetternam, en Blinde Heva, door Aug. Snieders (dat altijd in handschrift bleef). Onder de drie jaarlijksche letterkundige prijsvragen van het Nederlandsch Taalverbond was er in 1855 eene voor een blijspel van twee of drie bedrijven, in vers of proza, waarvan het onderwerp behoorde ontleend te zijn aan de zeden van onzen tijd. Het bestuur plaatste als vuurbakens in die tot dan nagenoeg onbevaren zee: De Neven, van Helvetius van den Berg, Gabrielle, van Augier, Amitié en Le Puff, van Scribe, en l'Ecole des Vieillards, van Casimir Dela Vigne. Men ziet dat Casimir toen nog vast stond op zijn eerezuil. Hetzelfde jaar kondigde het Nederlandsche Kunstverbond van Antwerpen een prijskamp voor tooneelkunde aan. Meer dan twintig stukken werden ingezonden. De rechters waren Grein, Hansen, F. De Cort, Hammecker, Jan Van Rijswijck en Rosseels. Sleeckx behaalde den 1en prijs met het drama Meester en Knecht; de 2de was voor Van Deventer van 's Gravenhage met Maria Van Brabant. Voor het tooneelspel werd De Rentmeester sinds 1830 van Mev. Courtmans bekroond met den 1en prijs; Van Boghout behaalde den 2den met Jan Bertrand. In 't blijspel werd Het Bankbiljet van 1000 fr. door den Hollander Ruysch het beste gekeurd; en De Dorpspolitieken, van H. Van Duyse kreeg den 2den prijs. In 1857 vierde de Brusselsche Wijngaard haar 200- | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
jarig jubelfeest. Een prachtige stoet werd ingericht waaraan 53 maatschappijen uit het gansche land deelnamen (drie uit Antwerpen). Ook een prijskamp voor tooneelletterkunde was uitgeschreven. Van Kerckhoven streek de eer der bekroning op met zijn drama ‘De twee Naeisters’; maar vóór het feest was Suske aan zijn tering bezweken. In de plechtige sluitzitting op den Cirkschouwburg ging de jonge zoon Van Kerckhoven, te midden van diepe ontroering, den prijs van zijn afgestorven vader afhalen. Hetzelfde jaar loofde ook Nieuwpoort een belooning uit voor 't schrijven van een Vlaamsch ‘blij-zangspel’. Sleeckx werd bekroond met ‘Een Vlaamsch Spreekwoord’. * * * Uit de geschiedenis van het Nationaal Tooneel, vroeger verhaald, blijkt genoeg wat de stad in deze periode voor het Vlaamsch heeft gedaan. Hoewel de meerderheid van 't gemeentebestuur allerminst Vlaamschgezind mocht heeten, was Antwerpen toch de eerste stad waar het Vlaamsch theater een vast hulpgeld ontving. De stichting van een declamatie-school, zoo broodnoodig tot het kweeken van tooneelspelers, lag te Antwerpen, zoowel als te Brussel en te Gent, nog in de toekomst. In de klacht, die de Olijftak in 1857 bij 't gemeentebestuur indiende over het Nationaal Tooneel, werd gevraagd dat een premie van 500 fr. als aanmoediging zou worden verleend aan de drie beste oorspronkelijke stukken, die in den loop van een tooneeljaar zouden vertoond worden. Naar ons weten kwam daar niets van terecht. In Februari 1854, begon de Staat ons tooneel van naderbij ga te slaan. De minister vroeg de academie van Schoone Kunsten wat ze zooal dacht over de best geschik- | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
te middelen om het Vlaamsch en Fransch tooneel uit zijn sleepende ziekte te redden. Het antwoord moest hebben geluid: Zorg eerst voor een gezond volk in een gezonden Staat. Maar men vond er alweer een commissie op, natuurlijk. En ze bestond uit Grandgagnage, Gachard en Jul. de St Genois. De St Genois stelde een verslag, dat merkwaardig mag heeten. Het Vlaamsch tooneel, nog enkel vertegenwoordigd door de maatschappijen van Rhetorica, Antwerpen uitgezonderd, werd over 't algemeen door de plaatselijke besturen erkend. De St Genois sloeg den Staat voor, als stelregel aan te nemen dat ‘aenmoedigingspremiën zouden verleend worden aen regelmatig samengestelde maetschappijen van Rhetorica, die vertooningen geven, waertoe het publiek, tegen betaling, wordt toegelaten. De premiën, in plaets van verkregen te worden door de enkele opvoering van een nieuw stuk - zooals het voor 't Fransch tooneel reeds gebeurde - zouden bij bedrijf en vertooning betaeld worden: 10 fr. voor elk bedrijf, voor de maetschappijen van den 1sten rang, en 8 fr. voor die van den 2den. De van de plaetselijke besturen hulpgelden genietende genootschappen zouden alleen recht op de premiën hebben; zij zullen daerenboven ten minste drie jaer moeten bestaen hebben. De sommen der premiën zouden volgens rekening, tot grondslag nemend het middental der vertooningen, door de maetschappijen van Rhetorica in de verschillende plaetsen gegeven; voor de 4 steden, de 1e rangschikking uitmakende, namelijk: Brussel, Antwerpen, Gent en Brugge, zou het totael der premiën zijn 4800 fr., voor de overige steden 1500. | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
Voor het Vlaemsch tooneel evenals voor het Fransch zouden de premiën slechts aen de oorspronkelijke stukken verschuldigd zijn; boven de 3 bedrijven zouden geen premiën worden toegekend’. de Saint Genois stelde nog voor de benoeming van een soort inspecteur der Vlaamsche tooneelvereenigingen, wien een afschrift van elk vertoond stuk zou gezonden worden. Jaarlijks zou een vergadering van afgevaardigden der verschillende genootschappen plaats hebben.Ga naar voetnoot(1) Naar aanleiding van dit plan belegde De Taal is gansch het Volk, van Gent, een tooneelcongres; een omzendbrief werd gestuurd naar al de Vlaamsche tooneel- en lettermaatschappijen van 't land. Maar wat dit Congres deed en beloofde te doen, valt niet binnen de geschiedenis van het Antwerpsch Tooneel. In zitting van 5en Januari 1855 werd in de letterkundige afdeeling van de Koninklijke Belgische Academie andermaal over het tooneel gehandeld. Veel werd geschrabd uit het theoretisch ontwerp van de St Genois; en practisch kwam niets tot stand. In 1859 werd andermaal door minister Rogier een commissie benoemd, belast met het opzoeken der middelen om de Fransche en Vlaamsche tooneelletterkunde te bevorderen. De commissie bestond uit ambtenaren en Fransche tooneelkundigen; Van Peene was de eenige voorstander van 't Vlaamsch die erin zetelde. Die commissie bracht in Februari 1860 haar verslag uit, waarop den 31en Maart een Koninklijk Besluit volgde dat geldelijke toelagen en premiën in gereedheid hield ten | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
voordeele van tooneelkundige werken van Belgische schrijvers.Ga naar voetnoot(1) Een ministerieel besluit van den 2den April bepaalde de maatregelen en de voorwaarden voor de uitbetaling dezer toelagen en premiën, en hechtte aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken een bestendige commissie, die voor last kreeg haar oordeel te vellen over de toepassing van die maatregelen en voorwaarden.Ga naar voetnoot(2) De tooneelschrijvers werden nog afzonderlijk aangemoedigd: | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
Den 10en Juli 1858 kondigde de Moniteur het volgende Koninklijk Besluit af, hier in nota meegedeeld:Ga naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
Tot waarborg voor een behoorlijke uitvoering van dit besluit verzocht de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Academie om een ontwerp van reglement. Ook had de tooneelschrij ver Peeters, uit Antwerpen, aan den Minister gevraagd of het vreemde schrijvers toegelaten was aan den prijskamp deel te nemen, en of de stukken bij samenwerking mochten gemaakt zijn. Met het reglement en de beantwoording van de vragen werd alweer een nieuwe commissie belast, bestaande uit David, Bormans, De Decker, Snellaert en Jul. de St Genois. Den 23en Februari 1859 kwam een nieuw Koninklijk Besluit te voorschijn.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
Een 3e Koninklijk Besluit, van 30en September 1859, waarbij een gelijksoortige prijskamp voor Fransche tooneelwerken werd ingesteld, bepaalde dat het bekroonde werk zou worden opgevoerd tijdens de Septemberfeesten die onmiddellijk op de sluiting van het drie-jaarlijksche tijdperk volgen; diezelfde bepaling werd op de Vlaamsche bekroonde stukken toegepast. Van de jury voor den 1en prijskamp maakten deel uit: Mertens, voorzitter, Dautzenberg, Snellaert, Van Duyse en Stroobant, secretaris. De 1e bekroonde was Van Peene, met ‘Mathias de Beeldstormer’. * * *
Wat betreft het Antwerpsch Vlaamsche tooneelpubliek uit die jaren, het werd nog steeds geleverd door de geringe standen. De hoogere klassen kenden den weg niet naar de Variétés. De Vlaamschgezindheid dreef er hen natuurlijk niet heen, en ook de nieuwsgierigheid niet, | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
want de 3/4 van 't geen er werd opgevoerd was oud nieuws uit het Fransch theater. 't Kon gebeuren dat men er nu en dan eens een ontwikkelden Vlaming zag, die nog hoopte in de toekomst en in de eigen beschaving van ons volk; en die uit overtuiging het Vlaamsch tooneel ondersteunde. Maar een kern van kunstliefhebbers, gelijk het in andere landen en ook ten onzent met het Fransch het geval was, vond men er hoegenaamd niet. Negentig ten honderd, en meer nog, van de bezoekers, waren menschen zonder ontwikkeling, zonder kunstzin of kunstsmaak, die gepaaid werden met effekt en lawaai, en die heel wreede of heel gekke dingen moesten zien, ten minste indien ze niet kwamen om zelf gezien te worden. Men keek zich dwaas en blind op Bengaalsch vuur en klatergoud. Trouwens, van een vast publiek kon men moeilijk spreken; 't was veeleer de af- en aankomende man, die uit nieuwsgierigheid eens ‘kijken’ ging. * * *
In zijn derde jaar (1855) waagde ‘Het Nationaal Tooneel’ zijn eerste reis naar Nederland: ‘Na afloop van het tooneeljaar ondernam het gezelschap zijn eerste reis naar Holland, en gaf in de stad Breda, gedurende de kermis aldaar, zes vertooningen en dit met grooten bijval. Aldaar in vroolijke stemming, na goed geleefd en wat geld verdiend te hebben, besloot men, niet terug naar huis te keeren; men vernam dat de kermis in de stad Gorcum begonnen was; dadelijk werd er een omnibus besteld; de koffers er boven op, de artisten er binnen, en op weg naar Gorcum. | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
Toen men daar aankwam, bestond er geen mogelijkheid om een lokaal te vinden om te kunnen spelen; alles was bezet, ja zelfs geen middel om met zooveel personen logement te verkrijgen. Na lang loopen en zoeken, en door aanbeveling en goed spreken van den commissaris van politie aldaar, geraakte men onder dak; de verdiende centen uit Breda waren verteerd, en men moest besluiten den volgenden dag terug naar Antwerpen te keeren. Hier aankomende bleef er geen geld meer over om onzen drukker te betalen. Dat was de eerste uitstap van ons Nationaal tooneel in het buitenland. ‘Wat vooral de onderneming dit jaar deed gelukken, waren de opvoeringen van Ben-Leil, de Zoon van den Nacht, dat tienmaal voor volle zalen vertoond werd. Verders werden er in den loop van het tooneelseizoen vertooningen gegeven, te 's Hertogenbosch, Breda, Dordrecht en Gorcum. Enkel de volgende vijf stukken, alle in een bedrijf, zijn gespeeld geweest: Alles is maar een Gedacht en Sinte Greef, van Ducaju, Twee Broeders en het Witte Bal, van Rosseels, en De Zinnelooze van Oostende, door Destanberg. De Londensche Bandieten, voor het eerst gespeeld, behaalde acht vertooningen met grooten bijval.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Binnen dezen tijd valt de 2de periode van Victor Driessens (1853-1863). Hij stak uit boven al de talenten van het nieuwe | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
Nationaal Tooneel. Steeds meer werd de man gevierd om zijn echte kunst, die met den dag nog klom. Jammer dat hij zijne schoone gaven aan de knoei-vertalingen vergooide waarover we vroeger in de ‘opvoeringen’ hebben gesproken. Hij bepaalde zich niet bij 't optreden te Antwerpen. In '53 gewaardigde hij zich nog mee te dingen in een prijskamp, door de Leuvensche Eikel uitgeschreven. Daar werd hij echter overwonnen door Gassée van den Brusselschen Wijngaard. Ook te Gent trad hij nog op: de Gentsche critiek prees hem als uitmuntend geoefend; doch ze vond gebrek aan duidelijkheid in zijn dictie. Maar niet lang meer mocht Antwerpen Driessens behouden. Nederland benijdde ons den besten van onze tooneelkunstenaars. In 1857 verliet hij het ‘Nationaal Tooneel’ om in 't Noorden te worden bewierookt. Eerst speelde hij te 's Gravenhage ‘De Armen van Parijs’. Het Residentie-blad schreef over hem: ‘De heer Driessens is een uitmuntend acteur, en weet door zijn natuurlijk spel te treffen en te leeren. Hij doet het publiek vergeten dat er gespeeld wordt op de planken van een tooneel en dat men het gadeslaat van de banken eener schouwburgzaal; dat geschiedt waarlijk niet altijd.’ Kort daarop werd hij in Rotterdam gevierd. In 1859 kwam hij naar Antwerpen terug om op verzoek van de ‘Scheldezonen’ en van de commissie, belast met het oprichten van een gedenkteeken aan Prud. Van Duyse, een tooneelvertooning te geven. Van Rotterdam trok hij naar Amsterdam, en in 't Handels- en Effektenblad van 16en Sept. 1861 kan men lezen: De voorstellingen in het Grand Théâtre blijven voortdurend de menigte lokken met het schoone drama ‘De | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
Goochelaar’. Bij de laatste opvoering van gemeld stuk werd den H. Driessens, voor zijn uitstekend talent, het volgend vers opgedragen, dat met een overheerlijke lauwerkroon vergezeld ging: Het IJ brengt u een groet, uitstekend kunstenaar!
En wil uw rijk talent bekronen en waardeeren;
Wie onverschillig zij, het heilig schoon blijft daar,
En die van kunstmin gloeit, moet u oprecht vereeren.
Aan Scheldes boord gekweekt, bloeit gij op Hollands grond,
En siert ons schouwtooneel met onmiskenbre gaven;
Gij sluit, in 't rijk der kunst, met Noord en Zuid den bond
En blijft dat broederwoord door ruime kunstmin staven.
Aanvaard den lauwerkroon op 't moeitevolle pad;
Dring, Driessens! met uw spel nog vaak ons harte binnen;
Voeg bij zooveler groet ook dien van de Amstelstad,
En blijf op ons tooneel nog menig lauwer winnen.
Was de lauwerkroon inderdaad ‘overheerlijk’, dan zal ze veel mooier zijn geweest dan dit vers. Ook uit Le Messager des Théâtres van Parijs, (26en Septemb. '61) is door den Tooneelalmanak van 1877 een lofartikel op Driessens geknipt. Driessens vertolkte, op het theater van 's Gravenhage, den idioot in Steffel, het Duitsche drama van Schröder. ‘Driessens is subliem geweest. Dat hij met zooveel waarheid de dronkenschap van den Voddenraper afschilderde, is te verstaan: hij heeft dit naar de natuur kunnen bestudeeren. Maar hoe heeft hij zoo wel den Idioot begrepen? Men kan de manieren van het idiotisme navolgen; dat kan men hier, in den Haag, in het gesticht | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
leeren, rechtover de hoofdkerk; maar er zijn geheimen die men der natuur niet ontfutselt; verborgenheden, welke men niet raden kan. Het is maar in het diepste des harten en in zijn eigene inspiratie, dat men die vinden kan’. Nu en dan kwam Driessens gedurende zijn verblijf in Holland, Antwerpen op een vertooning vergasten en in 1863 was het voor de vrienden van het Vlaamsch theater een heuglijk nieuws dat Driessens weer aan het Antwerpsch tooneel verbonden was.
* * *
Als tooneelspeler moet de Gentenaar Napoleon Destanberg tot Antwerpen worden gerekend. Toen hij te Gent aan de Hoogeschool in de rechten studeerde, werd het Nationaal Tooneel te Antwerpen gesticht; en Napoleon gaf den brui van de studie en kwam naar de Scheldestad tooneel spelen. 't Was een gewetensvol akteur, die 't in duidelijkheid van voordracht het wel eens van Driessens schijnt gewonnen te hebben. Zijn benefiet-vertooning in 't jaar '55 was een drama door hem zelf vervaardigd: een Jongelingszonde; hij speelde uitmuntend zijn rol. Maar in 1858 werd hij dat leventje beu. Het personeel en de stukken vielen hem erg tegen en hij trok er uit, naar Gent, om hoofdredacteur te worden van De Stad Gent, medewerker van 't Journal de Gand, en in zijn vrije uren tooneelschrijver en dichter. Bij zijn vertrek uit Antwerpen liet hij een boek aankondigen: ‘Vijf Jaer bestaen van 't Nationael Tooneel’. 't Werk vloeide waarschijnlijk niet over van complimen- | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
tjes voor 't bestuur; maar 't is jammer genoeg, nooit verschenen.
*
Frans Van Doeselaer, die later zoolang bestuurder van den Nederlandschen schouwburg te Antwerpen zou zijn, werd na een gewoon lager onderwijs, behanger van beroep. Sedert 1847 speelde hij in Jong en Leerzuchtig, en was in 1852 een van de voornaamste ijveraars voor de stichting van 't Nationaal Tooneel. Hij werd dan ook in den troep als speler opgenomen. Van de eerste jaren af kon men vermoeden dat hij later in 't comische Driessens naar de kroon steken zou. Maar zijn uitspraak was in den beginne erbarmelijk slecht. In 1860 werd hij voor 't eerst bestuurder. Ook Mej. De Terre, (Van Aarde), na Mevr. Van Peene de beste Gentsche speelster, maakte 't eerste jaar deel uit van het Antwerpsch gezelschap. In '54 werd ze in de eerste vrouwenrollen door Cathar. Gysbrechts vervangen; maar in '57 kwam ze ‘in representatie’ weer. De heer en Mevr. Corijn werden door de Antwerpenaars zeer gesmaakt; vooral Mevrouw (Jean. Heilbron). Dat ‘kleine ding’ werd geliefd en bewonderd. In 1859 ging ze naar Rijsel debuteeren en werd er met bijna eenparigheid van stemmen aangenomen. 't Lot was haar man zoo gunstig niet; die was te Rijsel bij zijn debuut ‘van de planken gerezen’. De tooneelspeler Hammecher ook wordt met lof om zijn goede uitspraak vermeld. Was hij de broeder van den verdienstelijken tooneelist uit den Haag, of was hij het zelf? | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
* * * Onder de Antwerpsche tooneelschrijvers van deze periode drong steeds meer naar den voorgrond Em. Rosseels, dien we reeds vroeger typeerden. Onder 't geen hij in de eerste jaren van het ‘Nationaal Tooneel’ in wedijver met Sleeckx wist te schrijven is de ‘Twee Broeders’ (1857) het merkwaardigste. Die twee oude schoenlappers die nu op hun spaarpenningen zitten te rentenieren en aan malkander maar niet durven te zeggen wie ze in hun hoofd of liever in hun hart als als erfgenaam hebben aangesteld - dat is toch wel inderdaad een echt brokje oud-Vlaamsch leven. Rosseels vertelde mij destijds dat hij die ‘twee broers’ wezenlijk had aangetroffen. Om zijn uitmuntende typeering kunnen we gemakkelijk het minder waarschijnlijke van de ontknooping vergeven. In 1858 werd van Rosseels een zangspel opgevoerd, dat ongedrukt is gebleven: ‘Jacob Bellamy’, een episode uit de liefdesgeschiedenis van den dichter met het meisje dat hij, onder den naam van Philis, in zijn liederen heeft bezongen. Jacob Van Acker schreef de muziek. Rosseels is een goed Bellamy-kenner: een van zijn eerste letterkundige bezigheden was een uitgaaf van dien dichter; maar ze kon toch wel beter verzorgd zijn. Het Witte Bal, zangspel in één bedrijf, verscheen in 1860. De groote trekken van de verwikkeling zijn doodgewoon. Een pierewaaier wil zijn gehuwden vriend verschalken en diens vrouw verlokken. Maar de uitwerking van het versleten onderwerp is nogal eigenaardig. 't Stukje eindigt met een rijm-zedelesje, nog in de mode dier dagen. | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
Lijk in veel voortbrengselen van Rosseels zou men hier meer kleur wenschen in den dialoog. Elders weet hij beter het gebrek aan karakter en reliëf in zijn stijl door volksspreuken en welgepaste Antwerpsche zetten te vergoeden; hier komen die minder voor.
* * *
Onder het veelvuldige letterkundig werk dat de ijverige Sleeckx ons leverde, zijn in deze periode 9 tooneelstukken. In 1854 komen er twee. Neel de Loods, een liedjesspel in een bedrijf, en Berthilda, een drama in drie bedrijven. Neel is een loods, zoo eerlijk, dat we ze allen zoo wenschen, maar toch in de overtuiging blijven dat er zoo geen tweede ter wereld bestaat. Veel merkwaardiger is Berthilda. Tegen haar dank, maar zonder er iets van te laten blijken, is Berthilda gehuwd met den man van vaders keus. Haar geliefde, die haar van ontrouw verdenkt, heeft op zijn beurt een ander tot vrouw genomen. De ware toedracht van de zaak verneemt hij eerst uit den mond van de stervende Berthilda: liefdeverdriet om hem heeft haar op het doodsbed gebracht. 't Stuk is goed gebouwd en bevat treffende tooneelen. Maar de dialoog is te slepend, lijk dikwijls bij Sleeckx. Berthilda boezemt belang in, maar hoeveel zou ze er niet bij winnen, zoo de schrijver ons minder had voorgesteld wat buiten haar gebeurt, en wat meer van 't geen in haar binnenste omgaat! Hoe Sleeckx een tooneelstuk als De Kleeren van mijn Vrouw (1857) uit zijn fraaie pen heeft gekregen is ons een | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
raadsel. Deed de bijval van zijn Schipperskwartier hem wanen dat hij niet meer vallen kon; of wist hij zelf dat de naam Sleeckx op die klucht niet paste en schreef hij ditmaal daarom onder deknaam Van den Bogaert? Datzelfde jaar nam Sleeckx echter zijn weerwraak met Meesteren Knecht, een drama in drie bedrijven. 't Werd bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd van 't Nederlandsch Verbond te Antwerpen in 1856. De schrijver gaf zelf aan, dat voor de laatste twee bedrijven een Duitsche novelle ‘De verzekerde Molen’ benuttigd was. Karel, de brouwer, heeft de vrouw gehuwd, waarop Dirk was verliefd. Dirk treedt in dienst bij Karel en jaagt zijn meester naar den ondergang en de misdaad, om toch eindelijk diens Lisebeth te bezitten. Dirk betaalt zijn schelmerij met den dood en Karel zijn karakterloosheid met de gevangenis. Het drama is flink gebouwd; al kon de handeling gedrongener zijn. Het 3e bedrijf is het beste; doch we weten niet in hoever het oorspronkelijk is. In 't jaar 1856 was Sleeckx in den kampstrijd van Rhetorica te Nieuwpoort bekroond geweest met een blijspel in een bedrijf: Einde goed, alles goed, dat in 1858 gedrukt werd onder titel: Geld of Naem. 't Is lang niet van Sleeckx's beste. Het grapje met de erfenis is eenvoudig een Antwerpsche straatklucht. Toch genoot Geld of Naem, evenals de ‘Kraenkinders’, de onderscheiding, door Ida von Düringsfeld voor het theater van Praag te worden vertaald. In 't jaar 60 gaf Sleeckx de Alleenloopers. Ernest is dol verliefd op Clementine, zijn vriend | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
Francis op Frederika en Jozef, zijn knecht, op de meid. Nu, de twee vrienden hebben onderling beloofd altijd ongehuwd te blijven; en de knecht zou 't natuurlijk als de ergste der zonden aanzien, moest hij in die kapitale zaak anders denken en doen dan zijn meester. Ze zwijgen dus alle drie voor malkander, en ze drinken voor de zooveelste maal op de gezondheid der alleenloopers. Maar de innerlijke en uiterlijke omstandigheden dringen hen op den duur te spreken en... doch laat ons liever Sleeckx aanhalen hier, en daarbij indachtig zijn dat de vaudevillistische quiproquotjes bij ons toen nog een nieuwigheid waren; | |||||||||
De Alleenloopers. Vijftiende Tooneel.Ernest, zonder Francis te zien. - Het is beslist! Clementine en de apotheker stemmen in alles toe. (Francis ziende), Hemel! Francis!... Thans gaet de kat op de koorde komen. Francis, ter zijde. - Ik heb medelijden met hem. 't Zal een harde slag voor hem zijn. E., ter zijde. - Ik vrees meer zijne droefheid dan zijne verwijten. Fr. - Ik durf hem niet bezien. E. - Ik schroom zijnen blik te ontmoeten. Fr. - Kom, stellen wij een einde aan dien onverdragelijken toestand. (Luid). Ernest! E. - Francis? (Ter zijde). Het moet er uit... Er valt niet te talmen. Fr. - Ik heb u iets te zeggen. E. - Ik u insgelijks. Fr. - 't Is zeer ernstig. E. - 't Is van het grootste gewicht. Fr. - Het betreft... (Ter zijde). Sapperloot! Wat ben ik een lafaard...! (Luid). Het betreft... het huwelijk. E. - Het huwelijk!... Dat valt mee... 't Is juist van het huwelijk, dat ik u wilde spreken... Zoo wij gingen zitten? Fr. - Zitten wij. (Beiden nemen plaets op de sofa). E. - Weet gij wel, dat al het kwaed, welk wij van het huwelijk | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
spraken, wel een weinig overdreven is? Fr. - Of ik het weet! E. - En dat eene goede, beminnelijke vrouw een zeeraangenaem gezelschap is? Fr. - Een alleraengenaemst gezelschap. E. - Vooreerst zijn er huizen, waer de man inderdaed het hoofd van het gezin is. Fr. - Die zijn er zeker. E. - Waer hij rookt en eene flesch drinkt, als 't hem belieft. Fr. - Waer de vrouw zorgt, dat hij zoomin van de kleinen als van hare familie te veel last hebbe. E. - Waer zij zich zooveel mogelijk naar hem schikt en geene luimen heeft. Fr. - Waer haer grootste genoegen is hem te allen tijde te believen, wel te verzorgen en te helpen eer aen zijne zaken doen. E. - Waer zij niet stuursch ziet, als hij alleen gaet wandelen of 's avonds wat laet te huis komt. Fr. - En zijne vrienden heusch ontvangt, als zij hem komen bezoeken. E. - De groote zaek is zoo'n vrouw te vinden. Fr. - En ze te nemen, als men ze gevonden heeft. E. opstaende. - Francis! Fr. insgelijks. - Ernest? E. - Ik ben acht en dertig jaar... en ik ken zoo'n vrouw. Fr. - Ik ga op mijn veertigste en ik weet er zoo eene wonen. E. - Zou het u zeer bevreemden, zoo ik u zegde, dat ik veel aen haer denk? Fr. - In 't geheel niet, vermits ik u moet bekennen, dat ik zeer dikwijls op de mijne peins. E. - Maer... zoo ik er bijvoegde, dat ik hare hand heb gevraegd? Fr. - Ik zou antwoorden, dat ik die van de mijne heb gekregen. E. - Wanneer? Fr. - Vandaeg zelfs... En gij? E. - Zooeven. (Beiden bezien malkaer eene poos verwonderd en schieten in luid gelach.) Fr. - Kostelijk!... o Gij schijnheilige! E. - Het kan niet beter! o Gij huichelaer! | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
Fr. - Zoo dat uwe belofte van dezen morgen...? E. - Zòo ernstig gemeend was als de uwe. (Zij schateren het nogmaels uit.) Fr. - Mijn compliment, gij hebt uw rol wel gespeeld. E. - En gij dan? Gij hebt uw personaedje heerlijk volgehouden. Wanneer trouwt gij? Fr. - Zoo spoedig mogelijk! En gij? E. - Hoe eerder, hoe liever! Fr. - Voortreffelijk! En mag ik u vragen wie over uwe koelheid heeft gezegepraeld? E. - Wilt gij mij zeggen wie uw steenen hart heeft verteederd? Fr. - O, ik zal er voor u geen geheim van maken. Het is een lief kind uit uwe buurt. E. - Wat zegt gij?... Mijne toekomende woont insgelijks hier dichtbij. Fr. - De mijne hierover. E. getroffen. - Onmogelijk! Fr. - Hoe, onmogelijk? E. - 't Is dat de mijne ook hierover woont. Fr. - Hemel! E. - Zij is eenig kind. Fr. verbaesd. - Net als de mijne. E. ter zijde. - Zouden Clementine en de apotheker mij voor den gek houden? Fr. ter zijde. - Zouden Frederika en de peltier mij eene poets spelen? E. - Ik begrijp het al! Zij hebben hem willen beet nemen. Fr. - Ik ben er! Zij hebben hem willen eene les geven. E. - Arme jongen! Fr. - Ongelukkige vriend! E. luid. - Geloof wel dat ik die spotternij afkeur. Fr. insgelijks. - Ik ben recht boos, dat men den draek heeft durven met u steken. E. - Met mij! Gij bedriegt u 't Is met u, dat men lacht. Fr. - Verschooning.... Gij zijt het, dien men fopt. E. - Clementine is niet in staet mij te bedriegen. Fr. - Frederika, wilt gij zeggen? | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
E. - Ik zeg wat ik zeg: Clementine is haer naem. Fr. - Gij zult het niet wel weten: haer vader is peltier. E. - Mis!... Haer vader is apotheker. Fr. boos - Zij is blond. E. insgelijks - Zij is zwart. Fr. - Dat u de duivel hale! E. - Dat u de drommel wegvoere! | |||||||||
Zestiende en laatste tooneel. - De vorige, Jozef.Jozef. - Welk gerucht!... Heeren, in 's hemelsnaem! Geheel het huis is in rep en roer: men meent beneden, dat gij aen 't vechten zijt. Fr. Jozef bij den kraeg vattende. - Jozef, uw buurman hierover is hij geen peltier?... Heeft gij geene dochter, die blond is en Frederika heet? E. Jozef aan den anderen kant trekkende. - Is hij geen apotheker?... Heeft hij geene dochter, die zwart is en zich Clementine noemt? Joz. - Heeren!... Fr. - Laet hooren! J. - Maer... Fr. - Wie heeft gelijk? E. - Wie heeft ongelijk? J. zich losrukkende. - Gij hebt allebei gelijk en ongelijk. E. en Fr. - Hoe? J. - Wel ja, hierover wonen immers een apotheker en een peltier, nevens mekaer. E. - 't Is waer!... Daeraen dacht ik niet. Fr. - Hoe dom!... Ik weet het zoo goed als hij. E. Francis de hand reikende - Vergeef mij. Fr. Ernest de hand drukkende - Duid het mij niet euvel. J. ter zijde - Ze zijn weer goê vrienden... zoo ik het nu waegde?... (Luid). Mijnheer Ernest... Mijnheer Francis... ik zou u gaerne mijn hart openen. E. en Fr. - Open, jongen, open! J. bedremmeld - Ik... ik... ga trouwen. E. en Fr. - Gij gaat trouwen? | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
Jozef - Met Dien, onze keukenmeid... Zij houdt niet af... Ik heb het haer moeten beloven. E. - Zeer wel Jozef, zeer wel! Ik zal uw getuige zijn. Fr. - En ik zal u een bruidstuk schenken. J. verwonderd - Wat hoor ik!... Gij zijt dan niet boos? E. - Integendeel. Fr. - Wij trouwen ook! J. - Gij ook!... (Ter zijde). Ik had wel noodig, Dien te doen huilen! (De gordijn valt).
‘De Alleenloopers’ is een van Sleeckx beste blijspelen: de dialoog is veel vlotter en levendiger dan in zijn vorig tooneelwerk. Hier openbaart zich reeds die zuiverheid en soberheid van toets, die technische vaardigheid welke Sleeckx straks in staat zullen stellen zijn meesterstuk, ‘De Visschers van Blankenberghe’ te schrijven. 't Zelfde jaar verscheen het Spook. Ofschoon minder zorgvuldig bewerkt dan de Alleenloopers is het ook een merkwaardig blijspel. Er is een spook in 't dorp. Jan gelooft niet aan spoken, Piet, zijn broer, wel. Piet meent dat het spook het wel op hen zou kunnen gemunt hebben, wijl ze 't erfdeel van hun zuster zaliger gebruiken, dat aan hun pleegdochter Sofia toekomt. Ze moeten dezen avond uit voor zaken en geven last aan Sofia en de meid alles heel dicht te sluiten en aan de trap licht te laten staan. Van de afwezigheid der broers wordt door de vrijers van de meisjes gebruik gemaakt om een praatje te komen slaan; maar Sofia en de meid houden hun liefde voor mekaar verdoken. Daarom blijft Sofia erop aandringen dat Therese zou gaan slapen. Zoo gauw de meid naar boven is, opent Sofia de deur voor haar Lodewijk. Maar terwijl | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
ze over hun liefde aan 't praten zijn, wordt er geklopt. Sofia vlucht naar heur kamer en Lodewijk naar die van oom Jan. Dat geklop was een sein voor Therese. Ze komt beneden en laat haren Pauw binnen. Pauw is bijna dood van 't loopen. Toen hij om des te eer bij zijn lief te zijn over den kerkhofmuur klauterde, zag hij twee heeren, verschrikt op zijn zicht, het hazenpad kiezen, en op hun hulpgeroep, was seffens een gansche bende Pauw achterna. Nauwelijks heeft Pauw zijn eerste beroering afgedronken, of daar wordt driftig gescheld. Pauw snelt in de kamer van Piet.
Jan en Piet komen binnen. Piet heeft het spook zien binnenkomen in huis en lamenteert weer over 't onwettig behoud van de erfenis, 't geen Lodewijk duidelijk hoort. In de keuken zien ze op tafel flesch en glas. Jan is overtuigd dat er dieven in huis zijn. Voorzichtig gaan ze op een van de kamers: daar verschijnt een spook, in een beddelaken gehuld; ze vluchten op de nevenkamer en daar staan ze weer vóór zoo'n ding. Terwijl ze om wapens loopen naar beneden, komen Pauw en Lodewijk in hun beddelaken uit de kamer. Ze herkennen malkander. Sofia en Therese komen bij; en als Piet en Jan terugkomen zien ze klaar in de zaak. Een dubbel huwelijk en de afstand van 't erfdeel besluit den beroerden avond. Gunstig onderscheidt zich dit stuk door levendigheid van handeling. De knoop is echter niet zeer handig gelegd; dat wordt men best gewaar als men dit blijspel vergelijkt met Van Maurik 's novelle: Een plezierige nacht. | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
De bijzonderheden van plaats zijn daarbij voor een burgerswoning zeer bevreemdend.
* * *
‘Berthilda’ is nog wat romantisch getint, maar in deze periode komt de realistische strekking van Sleeckx steeds klaarder uit. Dat realism is echter nog geen stelsel bij hem; het vloeit voort uit het karakter van den man; op zijn kunst past reeds Stapfers woord ‘L'art c'est la vie vue à travers un tempérament.’ Sleeckx heeft de gaven niet om als idealist Conscience op zij te streven: bij hem geen warm gevoel, geen speelsche verbeelding, maar ook geen dweperij. Zijn geest, door ernstige studie gesterkt, geeft als 't ware iets wetenschappelijks aan zijn kunst. Hij kijkt nuchter het leven in; hij verheft het niet; hij geeft het weer feit voor feit, en zoo schept hij zijn personen en verwikkelingen. Intusschen, van hoogere bezieling, van ruim en rijk levensinzicht in 't licht van 't bovenaardsche, geen kwestie bij Sleeckx. Toch blijft hij onder al onze tooneelschrijvers vóór 1860 de man met het meest kunstkennis en het meest letterkundige verdienste. Jul. Persyn. |
|