Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |||||||||||||||
Van Mechelsche potbakkers en van ‘potafeir’Men is, gedurende de laatste oorlogsjaren, te Mechelen flink aan 't werk geweest binnen het Stadsarchief, gevestigd in het merkwaardige oude Schepenhuis, dat gelukkiglijk gespaard bleef in de platgebrande Steenwegstraat. Tot in de fundamenten hebben de grondwerkers hunne spade gestoken. Niets van belang werd echter naar boven gebracht, behalve een dozijntje aarden kruiken, die, wel gekneusd en gehavend, natuurlijk toch het bewaren waard zijn. Een mooiere reeks van die dingen werd evenwel, naast enkele oude degens en muntstukken van vóór de 14e eeuw, in den zomer van het jaar 1894 opgedolven bij verbreedingswerken aan den Dijleafloop langs de stad tusschen het Militaire Gasthuis en de Sinte-Kathelijnepoort. De meeste stukken hieruit vertoonden een sterke gelijkenis met de bekende ‘Jacoba-kannetjes’, waarvan | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
zij de ondulaties aan den bodem hadden, welke met den duim in de aarde aangebracht werden vóór het bakken. Volgaarne heeft men daarin stalen gezien van Mechelsche potbakkerijGa naar voetnoot(1). Ouderen van dagen vertelden wel eens van een potbakker, dien zij net buiten de Kathelijnepoort in zijn werkplaats hadden bezig geweten. Nu neigde men er toe te gelooven, dat die man alreeds van in de 14e eeuw aldaar voorgangers kon gehad hebben - misschien wel juist omdat zoo algemeen wordt aangenomen dat er te Mechelen geene werklui van dat vak zijn geweest. Om deze meening gangbaar te maken heeft wis en zeker meêgeholpen het feit, dat de potbakkers nooit sterk genoeg waren om een alleenstaand ‘ambacht’ in te richten naast de vijf-en-veertig andere, die in Oud-Mechelen bloeiden. Maar wellicht zaten zij verscholen in het ‘groote ambacht’ van de Vier Gekroonden, dat alreeds de metselaars, steenhouwers, kleinstekers en glazenmakers groepeerde. Want ter dege zijn er van oudsher potbakkers geweest, die in de schaduw van St. Romboutstoren hun dagelijksch brood verdienden. Geen potbakkers in Oud-Mechelen, als wanneer men reeds in een bundel van 1448 - in het vernieuwde ‘chysboec van den renten ende chyse toebehoirende den Heileghen Gheest van onser vrouwen’ -parochie - zij het ook middels een aanteekening met ietwat jonger schrift, hoort vernoemen een ‘Jan Stout, de beeldebeckere’, gevestigd ‘buten Sinte Katlinen poorte’! Wij houden ons veeleer overtuigd, dat het wel loonend zou uitvallen | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
indien men geduldig naar hunne namen op zoek wou gaan in Mechelsche archiefstukken. Vroeger hadden wij een tijdlang gelegenheid die te raadplegen. En waren het andere opzoekingen die ons bezighielden en bij nagenoeg één enkele eeuw deden blijven, tusschendoor konden wij toch de namen verzamelen, welke wij hieronder rangschikken:
| |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
* * * Wat leert men uit dit kleine namenlijstje? Allereerst dat de potbakkers gewoonlijk niet in de eigenlijke kom der stad gevestigd waren, doch naar de buitenwijken toe en zelfs voor vier onder hen aan den anderen kant der wallen. Dit vernemen wij uit de enkele | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
vermeldingen, welke een bepaald adres opgeven en het stemt daarbij overeen met de aanwijzing uit onze inleidende beschouwing. Vooral dichtbij de Brusselpoort, eertijds de ‘Overste poorte’, schijnen zij thuis te zijn geweest. Opvallend is ook het herhaaldelijk wegblijven van de familienamen. Waar het de potbakkers betrof, kon men zich dus behelpen met bloot den voornaam, ook in stukken waar het zeker belang had de juiste identiteit vast te stellen. Dat dit kon gebeuren in de stad, die toentertijd, op zijn smalst genomen, wel 17.000 inwoners telde, bewijst dat die vaklui weinig talrijk moeten zijn geweest. Ten jare 1533 concurreerden zij nochtans minstens met hun tweeën (nr. 5 en 6). Ten slotte moet men wel gaan meenen dat het potbakben in de familie bleef. Zes van de bovenstaande mannen waren wis en zeker twee aan twee met elkaar verwant: vaders en zoons, of broeders misschien, maar die toch in hetzelfde werkhuis den stiel hadden aangeleerd (nr. 11 en 14; 12 en 13; 15 en 16). * * * Nu zijn er te Mechelen geene potbakkers meer en het gewone volk heeft er alle heugenis van verloren. Uit zijn taal is zelfs het woord weggevallen. Wie weet sinds hoelang reeds? Wie weet sinds hoeveel jaren behelpen de maanblusschers zich in plaats daarvan met een vreemd en grappigklinkend ‘potafeir’, dat oudere menschjes langs de Dijle verklaren als ‘pottenmaker, ketellapper’? Voornamelijk duikt deze benaming op met de zegswijze: ‘Zoo zwart als een potafeir’. Dit is eene van die uitdrukkingen met de waarde van een absoluten superlatief, welke het Mechelsch zooals alle gewestspraken volgaarne | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
in den mond neemt. Gelijkbeteekenend luiden daarenboven: zoo zwart als inkt - als zoet (d.i. roet) - als een hoed - als een moor (d.i. waterketel) als - mölleke (aan zijn hölleke) Is 't waar, dat de bovengemelde spreekwijze algemeen Vlaamsch mag heeten? Althans, Gentenaars en Leuvenaars bezigen haar ook. Desniettemin hebben alleen J. Cornelissen en J.B. Vervliet ze opgenomen in hun ‘Idioticon van het Antwerpsch dialect’ (blz. 1509), nadat zij eerst (blz. 994) verklaard hebben: ‘Pottefeèr, Znw. m. - Rondreizende ketellapper; chaudronnier ambulant’. Daartegenover bleef een collega-leeraar in de Nederlandsche taal vasthouden aan zijne voorstelling van potafeir als een verbloeming voor Lucifer. Nog een andere ziet er een verbastering van Putiphar in, wiens naam ter dege bekend is aan ons Vlaamsche volk, hoe weinig bijbelvast het over het algemeen mag wezen, dank zij de geschiedenis van zijn overspelige vrouw met den kuischen Jozef. Beide onderstellingen lijken op 't eerste zicht gewettigd. In elk geval zouden zij lichter te onderschrijven vallen dan de gissing waaraan de heer H. Coninckx, de bedrijvige secretaris van den Mechelschen oudheidkundigen kring, zich waagt, waar hij achter ‘potafeir’ een ‘pot-en-fer?’ tusschen haakjes stelt.Ga naar voetnoot(1) ‘Potafeir’ is echter geen verbastering, ook geen verbloeming. Niets anders is het dan het voorname deel van een alouden straatroep, waarmeê men den man is gaan betitelen, die hem tot schor wordens toe deed hooren - | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
een afkorting van zooiets als [‘as-tu un] pot à faire’, overgebracht op den rondreizenden ketelboeter. Luidjes van dit soort heeft elk van ons nog aan zijn huisschel weten trekken. 't Is bekend dat zij meestal Bohemers of toch vreemdelingen waren, die met radder tong wat gebroken Fransch praatten dan de taal van Vlaanderen. Daarom reeds Iaat het zich gemakkelijk verklaren dat de oude potafeirs zich in de uitheemsche spraak zullen uitgedrukt hebben. Hun vuile werk onder rook en smook deed ze er natuurlijk als zwarte duivels uitzien - en de onheusche zegwijze op hun tronie wipte vanzelfs naar omhoog in de vranke taal van het volk met zijn scherpen blik. Dit alles wordt prachtig bewezen door de strofe op den Pot-à-fer, welke A. de Cock overdrukte in ‘Oude Brusselsche Straatroepen’Ga naar voetnoot(1) naar het ‘Kluchtigh ende Belacchelyck Verhael-dicht, Van allen het gene men roept, singht ende schreeuwt, soo op de Merkten als straten van de Princelyke Stadt Brussel...,’ een grappig dichtstukje dat op 16 kleine bladzijden verscheen ‘Tot Brussel, bij Claudius Schoevaerts, op de Torfzenne’: ...............
Den Pot-à-fer, sat van den Brandewyn,
Schreeuwden oock als een mager Swyn,
Pot-à-fer, Pot-à-fer, herrom conquerrom;
Daer op een ghefluyt;
Die maeckte op straet een mottigh geluyt;
Hij sagh daer uyt als eenen moriaen.
...............
Maar met al dat - of juist daarom - bleek potafeir indertijd aantrekkelijk genoeg om ook op het Driekoningen- | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
feest binnen gesloten kringen op te duiken. Het is bekend, dat de herdenkingsavond van Melchior, Caspar en Balthazar, nu nog uitsluitend door kinderen gevierd, voorheen aanleiding gaf tot vroolijk aanzitten aan den disch voor groote, en voor hooge, lui. Daarbij werd de ‘coninck’ getrokken en dit geschiedde gewoonlijk door middel van papierstrookjes met een ruw geschetst manneken en een begeleidend versje: die door elkaar gerommeld werden. Elk van de lustige gasten was dan verplicht voor den verderen duur van het feest het personnage te spelen dat op zijn briefje stond. Soms waren er wel twee-en-dertig verschillende rollen te spelen. Althans op een blad in ons bezit vinden wij dat groote aantal ‘coninckbriefjes’ afgedrukt. Het komt ons nog van den gunstig aangeschreven Mechelschen archeoloog, wijlen kanunnik W. van Caster. Onloochenbaar is het van Brabantsche herkomst en zeker dagteekent het uit de tweede helft der 18e eeuw. Hierop dan leest men in het vierde laatste vakje: Pot a Fer.
Als de Potten zijn gebrooken,
'k Maekse weed'rom nut tot kooken,
En als voren schoon en sterk;
Hier in bestaet al myn werk.
Deze karamelverzen vooraf staat het beeldje van een man met een ijzeren pot in de hand en nog een ketel op den rug. Me dunkt, betere staving van hun uitleg konden Cornelissen en Vervliet moeilijk wenschen: zonder bezwaar kan men daarmeê t' akkoord gaan. Dr. Robert Foncke. 1919. |
|