Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
JudithDit is een van mijn oudste kennissen. Van trouwen wist ik toen weinig af, van schaken heelemaal niets. En toch kon ik u vertellen dat ‘hij Judith, dochter van Karel den Kale, dorst schaken en trouwde met haar’. Hij was Boudewijn met den IJzeren Arm; en 't aangehaalde zinnetje spelde ik na, meer dan dertig jaar geleden, uit mijn eerste lagere schoolboek voor Vaderlandsche Geschiedenis. Later vernam ik meer van een andere Judith, een heldinne wereldberoemd, zoo onsterfelijk als de Bijbel zelf. Maar dit is nooit mijn Judith geworden. Ik bleef mijn Vlaamsche getrouw, zelfs nadat ik had gemerkt hoe dit mijn hoogeerwaarden, thans gezaligden vriend, Dr Andreas Jansen, den ridderlijken apostel der Joodsche, ontstemde, helaas. Toen ik dan eenmaal van trouwen en schaken meer mocht vernemen, besefte ik het als plicht, én tegenover mijn Judith én tegenover mijn eerste vaderlandsch leer- | |
[pagina 325]
| |
boek, te achterhalen wat er nu verder aan dat stichtende zinnetje vastzat. Lange jaren bleef de geschiedenis voor mij haar mysterie bewaren. Té lang dan dat ik niet zelf een idylletje zou hebben gemaakt, afgekeken op ‘Beatrijs’. Eerst nu, te midden van dit oorlogslawaai, toen ik in walg voor het heden weer eens naar 't verleden verhuisde en mij daar verzoende met de dagelijksche zonden der Middeleeuwsche vechtpartijtjes, om te ontsnappen aan de verzoeking der doodzonde van dezen monsterkrijg in daden en gedachten, kwamen oude papieren mij fluisteren over Judith allerlei... Kan ik het helpen zoo de heele idylle is verdwenen? Maar betreuren doe ik het niet, want naarmate de sproke verbleekte, kleurde op de werkelijkheid. Een stukje inderdaad van de sterkste romantiek uit de sterkst-romantische tijden. * * * Natuurlijk met een beetje oorlog daarbij. De menschen, vooral in hun prachtexemplaren, waren steeds jagers voor den Heer, en steeds ook jaagden ze liefst op wild van 't eigen soort... 't Was de tijd toen de Noorsche Germanen aan onze gewesten de eerste proeven brachten van hun plunder- en brandschat- en moordwetenschap. Engeland, de Nederlanden, en 't groote land der Franken kregen steeds meer zulke kultur-bezoeken, want die Noormannen waren beschaafde lui die hun goden- en heldenzangen het heerlijkst zongen bij de muziek van jammerklachten, vergulpend in bloed, en bij de feestverlichtingen van brandende kerken en kloosterbibliotheken... Toen nam Aethelwulf, koning van Wessex, een besluit: In 855 kwam hij naar 't vasteland om met zijn | |
[pagina 326]
| |
machtigen Franschen buur een verbond te bepraten, en voor 't verweer der beschaving van Christus tegen die van Thor den steun van Rome te vinden. Een wijs beraad, is 't niet? Maar, men weet niet hoe of wat: op reis is er veel van zoek geraakt. Met eer- en feestbetoon werd Aethelwulf bij Karel den Kale gehuldigd. Per galakoets reed hij rond door de heerlijkheid van het land tusschen Loire en Schelde. Zeer voldaan over den bloei van het vriendenvolk en over zijn gastheer, die in zijn kas verre van kaal bleek, trok Aethelwulf verder door, en hij bereikte na vele dagen lastige reis de stad van zijn groote, maar eenigszins met vreemde dingen doorstoven devotie. Tot een plan tegen de Noormannen kwam het niet. Tot voldongen eer voor Aethelwulf wel. Ook het mooiste en het hoogste en voor Noorderlingen het zeldzaamste viel hem te beurt. Hij mocht knielen vóór den Paus in persoon, en tot den voetkus werd hij toegelaten. Om de hooge verrukking voor 't geen dezen dag maakte tot den schoonsten zijner dagen, schonk hij den H. Vader - zijn naam zal geweest zijn Athanasius, 't geen beteekent: hij die niet sterven kan - offeranden tot levenstocht zwaarwegend en vol heerlijkheid van zuiveren goude. En om zijn onderdanen te noodigen tot het volgen van zijn koninklijk voorbeeld heeft Aethelwulf te Rome een school gebouwd en een toevluchtsoord voor Engelsche pelgrims. Eerst na een jaar kon hij tot heengaan besluiten, en ten afscheid beloofde hij den H. Stoel een jaarlijksch kado, waarin wij thans nog met onzen St Pieterspenning ons luttel aandeel betalen. In heilig weldoen, met politieke bijbedoelingen die men | |
[pagina 327]
| |
geen koningen kwalijk neemt, had Aethelwulf zijn geldbuidel zoover gewaagd dat hij liefst naar Wessex terug wou weer langs het hof van Karel den Kale, waar het goed was. * * * 't Werd nu zomer 856. Een groote vriendschap bood hem 't welkom bij Karel, nog verinnigd wijl een man, die zoolang te Rome had gepelgrimd en zoo dikwijls den Paus had gezien, nu dubbele koestering verdiende om zijn versterkte macht en zijn verhoogde vroomheid. Aethelwulf liet zich alles welgevallen en rustte al vertellend uit van zijn groote reis, die voor een man van zijn jaren, - diep in de vijftig, toch wel vermoeiend was... En dat hij nu allengskens dacht op naar huis gaan, naar Wessex, en dat hij graag als echtgenoote wou meenemen Judith, Karels dochter, die daar stoeide in de kamer, dertien jaar oud... Karel verbleekte en verstomde, maar Aethelwulf kwam van 't Vatikaan dat zoo dicht bij den hemel lag, en vóór de verblufte vader het zelf goed wist, knikte hij ja over 't lot van zijn dochter. Was Osburh, Aethelwulf's Engelsche vrouw, toen al dood? Ik weet het niet. Degenen die zochten naar sporen van haar vinden er geen, noch in den tijd der Fransche verloving noch daarna. Historicus Green, die aangaande Aethelwulf bizonder meedeelzaam is, weet over 't plan met Judith te zeggen dat het van hooge staatkundige wijsheid getuigde, en dat ‘his policy was in advance of his age.’ Met het oog dan op de Noormannen natuurlijk; andere menschen die hem last zouden verkoopen waren er immers niet?... Ik betreur het voor dit geval eens te meer | |
[pagina 328]
| |
dat ik niets ken van politiek en minder dan niets van haar hoogere moraliteit. Enfin, nog dien zelfden zomer stond Aethelwulf met zijn meisje voor Hincmar, Aartsbisschop van Reims. En deze heeft zijn uiterste best gedaan om het huwelijk en de kroning te maken tot een plechtigheid waar het verste nageslacht over praten zou. Aartsbisschop Hincmar mocht er wezen, voor vele dingen. Aan eerbied voor den bouwer der eerste Reimsche kathedraal mangelt het mij niet in 't minst. Maar verzwijgen mag ik niet dat hij een paar keer aan zijn sterke vingeren heeft gelikt, om de tikken die hij daarop èn van Paus Leo IV èn van Paus Niklaas I ontving. Van Osburh kreeg Hincmar noch taal noch teeken. Hij zette zich dan aan zijn schoonste Latijn ‘in coronationem Judith Caroli Filiae’, en hij zegende maar door, twee uren aan een stuk, in een pracht van een kerkvorstentaal, die, waar ze zich buigt tot gebed, indrukwekkend getuigt dat deze bisschop, die soms wat meer naar Parijs dan naar Rome keek, ook ditmaal geen haar in de boter ontwaarde: ‘... Deus qui in mundi crescehtis exordio multiplicandae proli benedixisti, propitiare supplicationibus nostris, et huic famulo tuo et huic famulae tuae opem tuae benedictionis infunde; ut in conjugali consortio secundum beneplacitum tuum, affectu compari, mente consimili, sanctitate mutua copulentur. Dita eos fructibus sanctis et operibus benedictis. Fac illos talem sobolem generare, quae ad tui paradisi pertineat hereditatem. Aperi, Domine, januas coeli et visita eos in pace. Inriga terram eorum, ut germinet fructum spiritalem; sanctifica eos qui datus es nobis ex Virgine; et praesta eis tempora salutis, quae ante tuum adventum | |
[pagina 329]
| |
praedixit sanctus Propheta Johannes, ut hic fideliter credant, et beate viventes vitam et regnum consequantur aeternum...’Ga naar voetnoot(1) * * * Toen Aethelwulf met zijn vrouwtje thuiskwam vond hij zijn heele land in rep en roer. Zijn eigen zonen bleven met hun proficiat uit. En zijn oudste, Aethelbald, hoe graag die anders een groote vent was, vond het minder prettig vijf jaar ouder dan zijn moeder te zijn. Hij achtte daarbij zijn toekomstigen troon in gevaar, en met bisschop Ealstam en Eanwulf, earldommen van Somerset, twee durvers als hijzelf, hield hij samenzwering in 't bosch van Selwood om zijn vader 't genot van die tweede lente te gunnen ergens buiten het land, of althans weg van den troon. Maar Aethelbald's driftige jeugd verbruide het plan. Onder 't volk werden trouwen gevonden die meenden dat ondanks alles de rechten van 't vierde gebod niet waren verjaard, en de Kentenaars kwamen naar Aethelwulf toe om hem te helpen gewapenderhand. Talrijk bleken de behoudsgezinden toch niet. Want, hoevelen ook hun ouden koning genegen waren, de meesten dorsten te meenen dat de kleine Judith wat veel noten had op haar zang, en dan nog wel in 't Fransch. Maar wat wil je, 't kind was zoo blij met haar kroontje dat ze ook een troon verlangde naast dien van haar man. | |
[pagina 330]
| |
Dit nu ging in tegen 't nieuw gevestigd Angel-Saksisch gebruik. Want een halve eeuwgeleên had Eadburge haar man, koning Brithric, vergiftigd - 't zal bij vergissing geweest zijn. Maar toch werd, bij wijze van straf met een erfzonde der paleizen, door de vrijen beslist dat geen koningsvrouw, ook niet de meest wettige, ooit nog koningseer zou genieten. Dat klopte heelemaal niet met den droom dien Judith bij haar jawoord vóór Hincmar had gedroomd... En heur willetje bleek een wil te wezen, ook al moesten er stukken springen. Want Aethelwulf, wiens wil nu op zijn beurt een willetje werd - och, dit moest ik maar niet als iets bizonders vertellen! - liet, om alles in der minne te schikken, zich welgevallen een halveering van 't rijk dat hij zoozeer te sterken had gehoopt: Aethelbald kreeg West Saksen, en vader behield voor zich en voor Judith enkel het koninkrijk Kent, waar men zoo vriendelijk was mede een troon voor 't meisje te timmeren, en waar men haar de welgevallige eerbetuigingen met zuidelijker bereidwilligheid schonk... * * * Wat ging er om in Aethelwulf's hart? Ontwaakte in den man de wroegende schaamte of in den vorst het besef van den verzaakten koningsplicht? Een feit is 't dat hij zijn Judith liet zitten op haar troon, en dat hijzelf zich steeds meer aan der menschen blikken onttrok. Hij werd, goed en wel, een leekemonk; en de twee jaar die hij nog had te leven gingen om in biddende en boetende godsvrucht en in werken van liefdadigheid. Stilaan geen enkele blik meer voor Judith. Ze waren alle in schrik ter helle en in hoop ten hemel gericht... tot ze op deze aarde werden gedoofd in 860. | |
[pagina 331]
| |
* * * Judith was nu vijftien jaar, en had zich de laatste twee voor twintig verveeld. En dat alles ten slotte door de schuld van dien Aethelbald. 't Was om hem nooit meer te bezien... Lang duurde't niet of het werd openbaar dat Aethelbald zijn stiefmama tot beddegenoot had genomen... ‘Quod licet esset nimis incestuosum, amanti tarnen non videbatur onerosum; nec Regis facinus videbatur Anglicis esse grave, quibus Dei cultus multum erat incognitus...’Ga naar voetnoot(1) Zoo werd hier het hooge treurspel van Sofokles verbanaald tot een koningsgemeenigheid waarover het prude Albion niet eens het ontstichte gelaat heeft gesluierd. Maar de bisschop van Winchester, vond het bepaald een schandaal. Hij ontzag geen kronen - bravo! - en hevig ging hij te keer tegen 't overspelige, bloedschendende paar. Maar hoe schuldiger liefde, hoe driester. Aan bedreigingen schijnen de beiden zich niet te hebben gestoord, wijl de wolken voorloopig niet samenpakten tot een banvloekend donderorkaan. Zoo kwam het er toe dat de Hemel zelf zich met de straffe der ergernis ging belasten. Na twee jaar stierf Aethelbald, plots, door Gods wrake verbliksemd. * * * Judith was geschrokken, én om 't ontstellend geval, én om haar dubbel weduwschap, zij de zeventienjarige. Ze verliet het paleis en het land, en ze wou vooreerst naar vader en moeder terug. Of ze te Parijs er 't fijne van wisten vertelt de geschiedenis niet. Ze werd in elk geval thuis ontvangen met open armen en met vele tranen van rouwbeklag... | |
[pagina 332]
| |
Maar Judith's dubbele zwarte sluier - gun mij deze beeldspraak-per-anachronisme, als 't u belieft, want feitelijk heeft ze er nooit een gedragen - was doorschijnend genoeg om haar 't een en 't ander van de buitenwereld te laten ontwaren. In 't eigen paleis van vader, heel dicht bij haar, had ze gezien een jongen man, naar ieders oordeel een pracht, en, naar heur eigen indruk, nogal vriendelijk jegens haar. ‘Cui nomen Balduinus Ferreus, filius Odoacri, filii Ingelrami, filii Liedrici, qui dono Caroli Magni Flandriam primus obtinuit, vultu et corpore multo pollens robore.’Ga naar voetnoot(1) Laat de geschiedenis nu maar kwaad vertellen over Karel den Kale en zijn vorstelijke zorgeloosheid, wat zijn Judith betreft heeft hij ditmaal uit zijn oogen gekeken. Misschien niet zoo heel veel verder dan zijn neus lang was; maar 'k zou wel eens willen weten of de angstvalligstzorgzaamste huisvader het anders zou hebben gedaan? Hij geleidde dan zijn Judith naar 't klooster te Senlis. De zustertjes beseften wat al eers er aan vastzat, en ze bejegenden de koninginne der Anglen als een hooge doorluchtigheid.... 't Was er goed van eten en drinken, maar ze werd het er toch niet gewend. Hoe stiller de kamer, de tuin, de kapel, des te luider tierde 't binnen in haar van verlangen naar dien Baldwin.... Daarbij, ook naar't inzicht van vader, was ze enkel voorloopig hier opgeborgen. De oude tekst immers is duidelijk: ‘Debito Reginae honore sub tuitione paterna et regia atque episcopali custodia servabatur; | |
[pagina 333]
| |
donec si se continere non posset, secundum Apostolum, scilicet competenter ac legaliter nuberet’.Ga naar voetnoot(1) Hoe dikwijls heeft ze gekuierd langs den muur en de haag, waar het roezemoesde van 't gerucht harer wereld. Hoe heeft ze langsheen de heiningen gesleept hare ziel die ze sussen wou, en die telkens driester aan 't hunkeren ging! Neen, dat hield Judith, kleindochter van Adalhart, niet langer uit. * * * Toen heeft ze, bij 't eerste bezoek van thuis, aan heur broer gezegd wat heur kwelde. Haar broeder Lodewijk die alsdan, plots wellicht, de ‘Stotteraar’ ofte ‘Stameraar’ is geworden. Maar hoe treurig ook een boodschapper, een trouw postbode was hij, tot Baldwin besefte dat er ginder te Senlis een salamandertje zat dat moest leven in vuur en dat het bestierf zoowaar in de koelte van 't klooster.... * * * Niet slechts Boudewijn's arm was van ijzer, maar zijn heele gestel, en zijn hoofd nog het meest. 't Kon alles wel komen tot wedergloed in de liefde misschien, maar vooralsnog was daarvan geen sprake. Toch, de waardige kleinzoon van den wikkend-gewiksten Liederik van Buk aarzelde niet met zijn antwoord. Maar aldra was daar de briefdrager weer. Judith had zware vermoedens dat vader niet te vermurwen zou zijn. Hij bleek ten ander zoozeer op hooge titels gesteld dat hij dapperheid en al de rest zeer minnetjes achtte, daarmee | |
[pagina 334]
| |
bewijzend dat hij ten minste in iets op zijn tijd vooruit kon heeten. Daarop vond Baldwin den raad dat, als 't nu eenmaal met vader van geen leien dakje zou gaan, het ook wel zonder hem en veel spoediger kon. Hij zou daar zijn, dien dag. Als Judith nu zelf maar wou zorgen dat ze gereed stond.... En hier komt het ‘schaken’ te berde, en echt een brokje geanticipeerde Beatrijs. Maar deze kwam te voorschijn in mansgewaad; en ze liet zich door haar held, die ook voor haar een paardje bij had, ontvoeren naar Lorreinen, bij familie van haar, bij den koning aldaar. * * * Karel de Kale vond, in zijn vaderlijken kommer, dat het was om er grijs van te worden. Maar dat kon hij niet, immers; en hij beval dat de heele Fransche Kerk hem zou bijstaan om het schandstuk, naar koninklijk behooren, met een banvloek te wreken. En over Baldwin barstte 't los: ‘....Filiam nostram Judith viduam, secundum leges divinas et mundanas sub tuitione ecclesiastica et regio mundeburde constitutam, Balduinus sibi furatus est in uxorem.... Quem post legale judicium Episcopi regni nostri excommunicaverunt. Nos, consilio et consensu fidelium nostrorum communiter confirmamus, ut nemo nostrum hujusmodi hominem in regno suo recipiat, neque immorari permittat; sed ad rectam rationem reddendam et ad poenitentiam agendam, sicut statutum est, illum redire cogat....’ * * * Maar Baldwin, zooals 't gezegde in zijn markeland luidde, was ook niet onder een hoender gebroed. En anathema of niet, de bruidreis ging over Zwitserland naar | |
[pagina 335]
| |
Italië. Daar wisten ze Rome te vinden, en paus Niklaas I in persoon. En het mooie paar wierp zich vóor Zijner Heiligheids voeten. Ze hebben hem opgebiecht alles. Het huwelijk immers was voorbereid naar Gods eigen wet; aan het ‘utriusque consensus’ ontbrak geen iota, ter contrarie; van ‘impedimenta canonica’ wat kon er worden ingebracht? En dat er kwestie kon zijn van ‘viduae raptus’, dat was nu eens heelemaal gelogen. Want Judith zelf zou zich veroorloven, zoo de H. Vader haar uitspreken liet, met het echt en omstandig relaas zoo'n grofgewezen gerei te ontrafelen. Dat het inderdaad zoo goed als andersom was gegaan, daarvan konden, zoo 't moest, zwart op wit, haar minnebriefjes getuigen. Daar had je ook nog haar broer die van alles het fijne wist; maar hij leed aan Mozes' gebrek, en hij zou, in verhoor bij den Paus, die nog meer was dan Pharao, tot geen klare verklaring in staat zijn. Alles trouwens wat de gelieven malkander hadden geschreven brachten ze, ter inzage van wie 't naar zijn ambt behoefde te kennen, in hun reisteschje mee, met allerlei fijne offeranden daarbij. * * * Paus Niklaas luisterde goed, al bevingerend een voor een de oorkonden der liefde, die niet zoo broos waren als de satijnpapiertjes van heden. Hij zette zijn gewilligsten bril op; en van uit Rome zag hij klaarder dan de Fransche bisschoppen ter plaatse hoe de zaak in mekaar zat. En toen, bij 't zelfde onderhoud, de secretaris met het bisschoppelijk vonnis verscheen ter pauselijke bekrachtiging, schudde Niklaas, in ontferming over de beide zondaars, zijn oud, eerbiedwaardig hoofd.... Ze konden gerust op hem vertrouwen. Hij zou aan | |
[pagina 336]
| |
vader een brief schrijven. En intusschen mochten ze slapen, wijs en braaf, op hun twee ooren. Ze wisten niet, met hun beidjes, waar ze 't hadden van dankbaarheid, en beloofden de deugd. * * * Dan heeft ‘Nicolaus Episcopus, servus servorum Dei’, aan ‘Karolo glorioso Regi majori’ een lang epistel gezonden: Dat Judith en Boudewijn het met malkander zoo heerlijk meenden, en dat vader zich liever schikken zou in 't geen toch wel de wil der Voorzienigheid bleek. ‘Quamobrem Balduinus Praesulatui nostro preces multimodas fudit, orans et petens obnixe ut Magnitudinis vestrae per nostram interventionem adipisci gratiam mereretur’.... Maar 't vaderhart liet zich zoo gauw niet vermurwen. En andermaal ging naar Koning Karel een pauselijk schrijven: Het is inderdaad een zwaar geval. Ook zullen we U niet bevelen, maar Wij durven U smeeken: ‘provideat solers vestra sublimitas ne ex hoc deterius adhuc forte aliquid oriatur. Et ita vos cauta provisione undique temperate, ut moeror cordis vestri procul abigatur, et circa jamdictum Balduinum usque in finem nequaquam inexorabilis vel inflexibilis persistatis.’Ga naar voetnoot(1) * * * Ook Hermentrudis, de moeder, werd verzocht het hare te doen, en bij den eersten brief aan den koning stak ook een pauselijk schrijven aan de koningin: De schuldige Boudewijn, een man zooals weinigen, | |
[pagina 337]
| |
was vóór den stoel van Petrus aan 't schreiën gegaan, omdat het hem toch zoo speet dat de ouders van zijn aanstaande zoo erg hadden opgenomen wat heelemaal niet erg was bedoeld geweest: ‘quatenus qui se per infelicem culpam a norma aequitatis declinasse non ambigit, medelam Apostolorum agnoscat, et apud seniorem vestrum venialem, vobis juvantibus, vigorem obtineat...’.Ga naar voetnoot(1) * * * Van de antwoorden, die toch wel zullen gezonden zijn, kon ik niets achterhalen. Maar onverdroten nam Niklaas het pleit weer op, en in een langen zakenbrief aan de bisschoppen, die datzelfde jaar 863 in synode te Soissons vergaderd waren, kwam het onder veel andere dingen weeral te voorschijn: ‘...Ceterum de Balduino, de quo multa jam scripsistis, sciat Beatitudo vestra non nos regulas atque sancta decreta veile corrumpere; sed quia ad limina Apostolorum veniens, a nobis se petiit adjuvari, quamquam nossemus quod filius noster Carolus gloriosus Rex legaliter posset ei, si vellet, et filiam suam in uxorem dimittere, et misericordiae suae gratiam impartiri: tarnen non jussa misimus, sed preces obtulimus... Ne ergo pejus adhuc aliquid oriatur, intervenientes apud eumdem gloriosissinum Regem filium nostrum carissimum, quo et ipsius cordis moerorem pellatis, et eidem Balduino non usquequaque inflexibilis perseveret; praecipue quoniam Apostolorum auxilia deprecatus est, et divina praesidia requisivit.’Ga naar voetnoot(1) * * * Intusschen werd Karel ook mondeling bewerkt, | |
[pagina 338]
| |
want in afwachting van zijn antwoord bleven de beide pauselijke boden, Rodoaldus Portuiensis en Johannes Ficonensis aan 't hof; en ze wisten te duiden op het gevaar van halsstarrigheid. Boudewijn immers kon het weleens vertikken en tegen zijn koppigen schoonvader de partij der Noormannen kiezen. Zoo kwam de Kale, na een jaar of zoowat tot diplomatischer stemming. ‘Concessa Balduino venia, pro qua venerant, cum epistolis ad Papam praedictum redire muneratos absolvit’. Toch was 't voorloopig slechts eenhalve inschikkelijkheid; want ze luidde: Laat ze dan trouwen, maar ik wil ze niet zien... Zoo werd het huwelijk ten jare 863 ingezegend ‘in Autissiodoro,Ga naar voetnoot(1) coram Franciae proceribus’ met allerlei luister, maar zonder den koning. * * * Judith vond het wel hard; maar Baldwin voor zijn part meende dat het nogal schikken kon: ‘Rex praedictus, ob amorem et honorem filiae suae Judith, Balduinum comitem Flandriae auctoritabiliter instituit, eumque, heredes et successores ejus perpetuo comites nominari mandavit’. Als bruidschat, in leengoed het heele gewest tusschen Canche en zee en Schelde! * * * Wat Boudewijn met den IJzeren Arm voor Vlaanderen deed dat zal u vertellen de eenige die dat vertellen kan, omdat hij 't heeft gezien met zijn oog dat de tijden doorpriemt tot waar voor de vorschers niets dan duisternis | |
[pagina 339]
| |
heerscht, en omdat hij spreken kan daar waar de oudste chronycken nog niet vermogen te stamelen:
Baudouin Bras de Fer.Ga naar voetnoot(1) La mer s'est retirée enfin, comme à regret.
Un pays rude émerge avec ses terres basses
Et s'enfle et vit - tandis qu'aux horizons se tasse
La multitudinaire et compacte forêt.
Avec ses murs couleur de cendre,
Avec ses murs et leurs arceaux
S'implante au bord des eaux,
Dans les roseaux,
Le premier burg construit en Flandre.
Son donjon lourd, vers la mer vaste orienté,
Dresse debout son âpreté,
Sous le soleil ou dans la brume;
De loin il apparaît comme une énorme enclume
Où se forge la volonté
Du maître ardent et entêté
Qui tient en ses mains pleines
Les droits faits de rigueurs, les devoirs faits de haines.
Baudouin règne et mord férocement.
Mais s'il pressure et s'il obère,
Sitôt que souffle, en son pays, la guerre,
Il est celui qui tout à coup défend,
Avec la fièvre au coeur, avec la rage aux dents,
Tout au long de ses terres,
Les gens.
Plus drus que les flocons de neige
De leur lointaine et rude et givreuse Norvège,
| |
[pagina 340]
| |
Armés de fer et casqués d'or,
Les Normands roux, aux muscles forts,
Sont descendus, sur les côtes, en Flandre.
La vie entre leurs mains devient ruine et cendre;
Ils incendient les bourgs, les clos et les moissons;
La flamme est leur drapeau flottant aux horizons.
Rien ne leur est défense, arrêt, barrière, obstacle;
S'ils le pouvaient, ils tueraient Dieu:
Un jour, l'un d'eux planta son rouge épieu,
Dans le coeur d'or d'un tabernacle.
Etalons fous des prés blancs et verts de la mer,
Leurs bondissants vaisseaux courent sur les flots clairs;
De l'un à l'autre bout des tragiques espaces
Le vent et l'ouragan leur insufflent l'audace;
Ils chantent sous la foudre et ne redoutent rien.
Le monde franc, depuis Clovis étant chrétien,
Eux seuls dressent encor, dans la brume atlantique
Le fulgurant Wahal des grands Dieux magnétiques,
Maîtres du pôle ardent et du subtil éclair.
Ils ont le culte ancien implanté dans leur chair,
Et quand, à coups d'épée, ils saccagent les vignes
D'un combat rouge, ils croient qu'Odin même désigne
Quelles grappes de vie, il leur faut tordre et broyer.
Leur haine et leur fureur, on les voit flamboyer,
Partout. Ils vont et vont; tuent et disparaissent;
Ils mènent l'aventure et la fortune en laisse;
Ils s'attaquent aux rois autant qu'à leurs vaisseaux.
La cité prise et morte, ils regagnent les eaux,
Entassant pêle-mêle, au hasard, sur les rives,
De lourds coffrets d'argent et des femmes captives.
Printemps, été, automne, hiver,
Le comte au bras de fer
Les harcelait, avec astuce et rage.
Connaissant tous les bords de son pays mauvais,
Il les poussait et les captait en des marais.
| |
[pagina 341]
| |
Ruse, tu étais soeur de son courage.
Il t'employait pour les abattre et pour régner,...
Autant que le comte au long col, Régnier,
Il attisait en lui le feu des convoitises.
Il se fût allié, fût-ce aux Normands,
Si son père, le roi, si sa mère, l'Eglise,
Avaient contrarié son appétit flamand
Qui s'exaltait à prendre
Chaque an, un coin nouveau pour sa terre: la Flandre.
Et qu'importe qu'il fut larron, tueur, bandit,
Si le premier, avec ses deux mains acharnées,
Il a serré le noeud des destinées
Autour du coeur de son pays.
Il fut sa pensée âpre, en ces heures d'épreuve,
Où le monde sentit l'Europe ardente et neuve
Remplacer Rome usée et soudain tressaillir,
Tête au soleil, vers l'avenir.
La Flandre, il la voulait belle comme un royaume.
Il en aimait la mer, les bois, les clos, les chaumes,
Les nuages, le ciel, la brume et les grands vents;
Et son donjon armé qui lui semblait vivant
Surgissait à ses yeux vers la lutte éternelle,
Tant pour sa gloire à lui que pour sa garde à elle.
En Judith? Ze werd een echt Vlaamsche moeder van struische kinders. En vader kwam zoo heerlijk bijgedraaid dat hij reeds van 't eerste peter wou zijn; van Baldwin, die later, uit liefde voor grootvader, zichzelf, ondanks zijn prachtigen haarbos, den Kale betitelde.
* * *
Daar heb je nu de geschiedenis van onze Judith, de eerste gravinne van Vlaanderen. 't Is waar, 't is geen heiligenleven. Maar alles kwam toch flink in orde, niet- | |
[pagina 342]
| |
waar? Daarbij, ook de Joodsche was geen santinne; en 'k durf het maken tot een open vraag of zij, met al heur heldhaftigheid, wel voor een peulschilletje meer dan de onze bezat van 't geen er alles noodig is om een wereldfaam te veroveren. De Joodsche heeft, in een uur van benarding, een stout stuk bestaan. Maar Judith, dochter van Karel den Kale: heeft het Vlaamsche stamhuis geschapen; heeft onder 't oog van haar ijzeren man, en van een Voorzienigheid die welgevallig-zegenend neerzag, het wiegje geschommeld van een vrije Vlaamsche volk; en heeft, als 't u belieft, voor haar historische taak een brevet van den Paus ontvangen. Want het blijft nu toch heuglijk en deugdelijk waar dat ons Vlaanderen een hoogsteigen kind is van der Pausen wereldbeheerschenden wil; en die zal wel mede er voor zorgen dat het kindje behouden blijft. Amen. Jul. Persyn. |
|