| |
| |
| |
[1919/1]
Koning Albert
Het was blijkbaar in de schikking der Voorzienigheid begrepen, dat de menschheid zich-zelve moest toonen hoe redeloos zij wordt en handelt, wanneer zij afwijkt van de Rede. De hoogste en zuiverste Rede is de Waarheid. Deze kan noch moeilijk genaakbaar, noch ingewikkeld, noch veranderlijk worden, daar zij anders niet het eenieder voorbestemde en voor allen hetzelfde levensdoel zou wezen.
Want wie we ook zijn, en wat we ook onze roeping gissen of weten in de warreling der dingen, we moeten steeds streven ter Waarheid. Dit vereischt vooraf het uitrukken van al wat aardt naar dubbelzinnigheid, alsook het aankweeken van strenge rechtvaardigheidsbedoeling. Zuivere meening en klaar inzicht dienen ons te leiden. Plicht wordt dan een zoo natuurlijk, gewoon iets, dat wij hem, hoe zwaar soms ook, vervullen zonder inspanning, bijna zonder strijd, in de heerlijke eenvoudigheid van het buigen der takken onder het gewicht van gerijpt ooft.
| |
| |
Zoodanig is de wereld dit ontwend, dat zij opschokt uit verdooving en in vervoering jubelt, wen een Waarheidsdaad de loome strooming harer alledaagschheden breekt. De geweldige spanning der geesten, begin Augustus 1914, werd gevolgd door ontzetting en afschuw, toen Duitschland, mét het ons beschermend verdrag, zijn eigen eer verscheurde, en, den ijzeren voet ploffend op ons recht, in een ultimatum eigen waardigheid terzelfder tijd als der Belgen zwakheid vertrapte.
Toen waren de volkeren nog niet, zooals heden, helaas, min of meer vertrouwd geraakt met het bij zijn naam hooren noemen dier nooit bestaanbaar vermoede handelwijze. Er is sindsdien zooveel barbaarschs gebeurd, er wordt nog immer zooveel afschuwelijks gepleegd, dat het zwarte van Duitschland's aanvangsverraad als weggedonkerd wordt door de ijselijkheden, die daarin hun uitgangspunt vonden. De smartlijke verbazing, de opbruisende verbolgenheid der eerste dagen en weken zijn overwenteld geworden door de bloed- en tranengolven van de tienduizenden gesneuvelden en de honderdduizenden lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk ontredderden. Bij het immer verijselijkend schouwspel, dat we dag aan dag, jaar aan jaar in angst voor afwezige geliefden en kommer voor de ons omringende dierbaren volgden, heeft het ophalen van 't oorlogsdoek, dat het sein gaf tot het beginnen der akelige bedrijvenreeks, in schijn veel van zijn belang en gewicht verloren. En zoo menigmaal werd, van op den kruin des beschavingsbergs, dit euvel aan hemel en aarde geklaagd; zoo menigmaal hebben we reeds, nu roerend, dan heftig,
| |
| |
daarna verpletterend, de beschuldigingsakte ten laste van den misdadiger hooren galmen voor het, ter uitspraak gezeten menschheidsgericht, dat haar schrijnende overtuigingskracht eenigszins schijnt te vervluchtigen. Want onbewust hebben we wellicht verwacht, dat de Waarheid dra zou overwegen, dat het booze zichtbaar ging getuchtigd, dat het Recht gekroond zou vooruitgetreden zijn bij achteruitdeinzen der ineengedoken schande. Nu we echter immer moeten toezien hoe het geweld met opgestreken snor, gewelfde borst, rinklende s oren, klettrenden sabel en uitdagende oogen langs onze hoofdstraten pauwepronkt; nu we nog altijd de rechtvaardigheidskampers ver en in uitslag-onzekere worsteling gewikkeld weten; nu de laaiende geestdrift der eerste oorlogsmaanden langzaam neerbeefde tot blauw houtskoolvlammetje, en bij zoovelen reeds verging in de koude schraalheid van sintel en assche der onverschilligheid; nu we, integendeel, uit onvermoede ondeugdspelonken van menige harten een tot nu toe niet gekende boosheid hebben zien buitenkruipen, eerst rondsluipen geniepig, en dan onbeschoft en onbeschaamd rechtop in 't volle daglicht op de openbare pleinen; - nu worden we, ondanks ons vechten er tegen, als eene algemeene loomheid gewaar, een geestlijke versuffing, die het edele en het schurkachtige met een-zelfde grijzig waas van algemeenheid omfloerst, en van het eene de fijne lijnen, van het andere de grove vormen verdoezelt in onduidelijkheid. We worden zoo niet meer geschokt door heldhaftig plichtvervullen. We worden zoo niet meer gestriemd door lafhartige gewetenloosheid. De berusting-uit-gewoonte
| |
| |
sneeuwt op den lentebloei van ons heropgeschoten zieleleven haar dikke, stikkende wade, die alle uitzichten: die op de diepten en die op de verhevenheden, dezelfde doet schijnen. We slorpen, bij het niets dan over geweld-daden hooren en lezen, met de immer vochtdragende spons van ons verstand onwillekeurig den verdoovenden drank op, die haast gevoelloos maakt, en het dierlijk-redelooze van 't machtsmisbruik bijna als menschwaardig en krachtteekenend doet aanvaarden. Het wordt velen alsof het zoo behoort, alsof dit onnatuurlijke een uiting is van het natuurlijke, alsof een bloedgezwollen armspier meer ontzag toekomt dan den gedachtenrijken geest, alsof de keurigheid der beschaving slechts een volgens de eeuw en hare nukken veranderend siersel ware, dat uiterlijk om den onveranderd-barbaarschen mensch hangt, en dat hij afwerpen kan en mag, zoodra die barbaarschheid omhooggiert.
Maar wanneer we het geluk en het voorrecht ontvangen, een wijl terug ons zei ven te worden, en boven den maalstroom der laagheden, zoo van eigen volk als van vreemden, ons op te werken tot den kreits der ziel, dan voelen we weer hetzelfde ontroeringshuiveren, dat ons doorrijlde bij 't losbarsten der lands- en wereldramp. Uit het geroezemoes der millioenen roepen klimt dan weer, zuiver onderscheidbaar, de éénige stem van den Mensch. Op den deels mookzwarten, deels gloedrooden achtergrond van 't immer uitbreidend oorlogstooneel lijnen dan ook weer duidelijk de onvernielbare grondbeginseltorens uit, waarheen de verdwaalde volken eens rouwend en boetend ter beevaart moeten gaan, willen
| |
| |
ze beschaving en schoonheid weer als levenbeheerschsters terugbekomen. Vast voelen we dan het rechtsstandpunt onder ons. We zien het armzielig gekunstelde van het woordengegoochel in den belangencircus, om de aandacht der aanwezigen af te leiden van de door alle reten toch doorzonnende waarheid. Zooals in 1914 springen we in opstand tegen de onwettige macht, hoe reusachtig ook. Zooals toen scharen we ons, zwak van arm maar met stalen overtuiging, rond den man die het gevoel, het verlangen, den wil aller Belgen in zich vereenigde, en alles uitte in 't nietig woordje: ‘Neen!’
Wat is er sindsdien veel gebeurd, veel vergaan, veel geboren. Het wezen der wereld is in de stuiptrekkingen van hervormingen veranderd. Grootgewaanden toonden in groote omstandigheden de kleinheid van hun kunde en kunnen. Het vernis van ridderlijkheid werd op té talrijke vlakken afgeschaafd door 't aanhoudend schuren van de inzichten-ontblootende feiten. In de klaarheid van het bekendworden zien we zoo menig gevierde op een voetstuk geplaatst door het toeval, alswanneer wij hem door gewijde handen van het genie er gebracht meenden. Weinigen bleven bestand tegen de werking van der natuurlijkheid proefondervindelijke zuren, die alle zwakheid, alle gemaaktheid, al het oneigene wegbijten, en binnen korten of langen tijd vaak het wanstaltige van het eens als volmaakt geroemde doen uitkomen. Wat bleken leiders dikwijls misleiders! Hoe zagen we gansche volken, dweepzucht blind, zich vasthaken aan stelsels, die het economisch moesten redden en het ten zedelijken ondergang sleurden. Was er ooit een tijdperk,
| |
| |
dat woorden en daden zoo den spiegel bewaasden, waarin de mensch zich-zelf en zijn innigste gewaarwordingen kan nasporen en oordeelkundig ontleden. Zelfs de godsdienst, die dan toch al het menschlijke zou moeten blijven beheerschen, omdat hij al het echt-menschlijke omsluit, ontwikkelen doet en richting geeft, zelfs de godsdienst wordt van weerszijden aangewend als verdelgende bliksem of als beschuttend schild, - al kan de Waarheid toch nooit verdeeld, al kan het recht toch nooit dubbelwezig zijn. Dit mag echter de Leer niet ter grief aangerekend, maar moet ten laste gelegd aan hen, die in verbijsterende partijdigheid en zelfzucht het eeuwigonvervormbare pogen te plooien naar de bochels van hunne veranderlijke en tijdelijke inzichten.
Opvallend is het echter, dat over één persoon de meeningen toch gelijkloopen in de richting der bewondering dat er door de geschiedenis van dezen tijd toch een daad gemerkt werd met den stempel van onvergankelijk schoon, zonder dat gekrenkt eigenbelang, of geprikkelde naijver, of kittelige bedilzucht hare ontzaglijkheid poogden te verminderen door het heffen hunner nietigheid.
Eenzaam staat hij daar, Koning Albert, niet in de verlatenheid van een geducht of geheimzinnig persoon, maar in de afzondering van een voor andere te hooge, niet te bereiken sfeer. Hij heeft geen millioenenlegers ter overwinning aangewend, geen machtige tegenstanders verslagen door verrassend ontplooien van ongeëvenaard krijgsmansvernuft, geen opgetogenheid verwekt door geestverheffende pracht van redevoeringen. Hij bleef
| |
| |
eenvoudig wat hij voor dezen was, wat hij nog immer is: een eerlijk man. Zijn koningsschap werd door hem niet aanzien als vrijbrief verleenend tot het verwaarloozen der algemeene waardigheidsbepalingen. In de zuiverheid zijner opvattingen kwam geen bekladdende vlek van achterafsche berekening der voor- of nadeelen, ter beïnvloeding zijner uitspraak. Spitsvondige redeneeringen, waardoor zoo menigmaal een scheidsmuur tusschen de menschen en hun plicht gepraat wordt, versmaadde hij. Zonder zich zelfs te gewaardigen het staatkundig-geoorloofd middel der diplomatische onderhandelingen nog verder aan te wenden, daar er sprake was van eer of schande in neen of ja, antwoordde hij dadelijk, beslist, met die kalme zekerheid welke zoo ver is van opbruisende overijling, en toch geen oogenblik talmen gedoogt.
Wellicht is 't niet ééns in zijn toen uitgedaagde eerlijkheid opgekomen, dat zij de eerlijkheid van gansch een volk, de eerlijkheid van heel het menschdom vertegenwoordigde, en dat haar besluit volk en menschdom ter diepte stuwen of ter hoogte trekken zou. En nochtans, dit was een feit, toen Duitschland hem 't ultimatum had gezonden. Zijn zwenken ging de windstreek aanwijzen, waarheen het huidig geslacht zou snellen op het geschetter der oorlogstrompetten. Ontdaan van al het bombastige, dat door trots, zelfingenomenheid en overmachtsbewustzijn werd aangewend om de ontworpen misdaad te ontkleeden, was der Duitschers eisch enkel een uitnoodiging tot ploerterij-mits-vergoeding. Het door hen aangevoerde noodrecht bleek den op afstand oordeelenden eerlijke slechts het bedrieglijk omstrikkend voorwendsel, waarachter het
| |
| |
verlangen om gebruik - hier misbruik - te maken van gunstiger doch ongeoorloofde gelegenheden, huichelachtig verscholen bleef. En toch, al ware zelfs het bestaan van 't ingeroepen noodrecht bewezen geworden, dan nog zou een overeenkomst tusschen goed en slecht, tusschen woord en woordbreuk, tusschen eer en laagheid, tusschen het grondbeginsel en het verloochenen er van, onmogelijk geweest zijn. Hoe de waarheid ook in 't gedrang gerake, zij blijft waarheid, onveranderlijk. Wie haar wil aankleven en dienen, ondanks allen en alles, lost haar niet, ook wanneer de voorhamer der leugen haar poogt te brijzelen op 't aambeeld van onrecht, en iedere slag hem mede kneust en plettert.
Onze koning was niet de vertegenwoordiger van het recht eens volks, zonder meer; hij trad op voor dit van alle naties, geschonden in het recht der zijne. Hij was niet meer de pleger eener gewone daad, uitvloeisel van een grondbegin; hij stond daar als de handhaver van 't grondbegin zelve. Hij was niet meer enkel de gewetensvolle nalever van een bindende overeenkomst, maar ook, en bovenal, de instandhouder van der barbaarscheid moeilijk ontgroeide beschaving. Hij was niet meer slechts de kranige toepasser van plaatselijke menschen-verordeningen; hij handelde vooral als uitvoerder van een zedelijke wet, waaraan niemand zich mag of kan onttrekken zonder zijn waardigheid van mensch er bij neer te smijten.
En in de klaarheid van het door de feiten afgestraalde licht staan ze daar, naast elkaar, de twee hoofdfiguren van dezen geweldigen tijd: De keizer, machtbewust,
| |
| |
aanmatigend, overmoedig. Met een vraag als een bevel en een bevel als een krijgskreet. Gedragen door de methodisch ingeprente, haast evenals heel hun doening mechanisch geworden vereering van een volk, dat kroop waar het de mindere was en verdrukte waar het zich de meerdere wist. Niet meer gewaarwordend het verstommend potsierlijke zijner verwaandheid, daar deze met zijn natuur vereenzelvigd was geraakt, en dienvolgens pochen, dreigen en eischen hem even eenvoudige behoeften waren geworden als 't verorberen van voedsel. Vroom te gepasten tijde, zalvende spreuken opdreunend met dezelfde indruksberekening, die hem de ultimatums deed dicteeren. Volledigste belichaming van door te snel opgejaagden groei onvolledig ras, waaarover hij heerschte. Overrompeld door eigen economische ontwikkeling, had dit ras zijn geest niet in gelijke vaart kunnen houden, en hem ver achter zijn stoffelijken bloei laten nahinken. Daaruit volgde, dat de geest knecht werd van den vooruitgang, in stede dat alle vooruitgang den geest onderdanig zou gebleven zijn. De Gedachte, die de stof moest aanwenden om den mensch te vestigen in zoo volmaakt mogelijk aardsch welzijn naar ziel en lichaam, werd dienstbaar gemaakt aan de stof zelve, die dan ook niet meer als bijkomstig middel, maar als uiterst doel werd voorgesteld, en dies verafgood. Geleidelijk ontstond derhalve een verwaarloozen, een verloochenen, een vertrappen van alles wat het verwezenlijken van dit doel kon vertragen of veronmogelijken. Wat de keizer op 4 Augustus 1914 aan België misdreef, was enkel de logische toepassing van de sinds jaren voortwoekerende
| |
| |
leer. Geklemd als hij ging in het vrije bewegingen belemmerend harnas van het militairisme, was hij, evenals gansch Duitschland, tot de overtuiging geraakt, dat het recht den sterkste gehoorzamen moest, in plaats dat de sterkste het recht dienen zou. Gelijk overal, waar het lichaam het haalt op de ziel, ontstond er in den gedachtengang een schromelijke wanorde, onopgemerkt omdat zij algemeen was en met orde zich uitbreidde. Dat die wanorde eens in botsing moest komen met de Rede, en dat die botsing een ramp van onoverschouwbare uitgestrektheid zou veroorzaken, was onvermijdelijk.
Staat Willem dan ook, als een gruwelgeest van verdelging, donker afgelijnd op den huiveringwekkenden achtergrond van vuurdoorvlamden en bloedoverplasten hemel, rond de slanke gestalte van Albert stroomt het gouden licht der triomfeerende Beschaving. Hij is de eenvoudig-eerlijke, die huis en have prijsgaf aan de hakig-gekromde grijpvingers van machtwoekeraars, toen het er om ging op den vervaldag den wissel te kunnen inlossen, door de rechtschapenheid op hem getrokken. Zijn eergevoel bleef gaaf.
In de lijfsvertroetelende en hooger streven vermoeilijkende eeuw liet hij de teugels van wenschen en begeeren aan den onverbiddelijk-strengen, maar niet vorstelijke gaven loonende plicht. Waar zijn overmachtige tegenstander waande te willen, en integendeel als stuurloos wrak werd meegesleurd door de strooming van driften, wier geweldigen aandrang hij nam voor uiting van wil, hoorde Albert's wil aandachtig naar de bevelen der ziel, en greep dan, in opperste beslissing, heel het leven, om
| |
| |
het te bedwingen en te richten zooals de ziel het gebood. Hij was, hoe lichamelijk geslagen en verslagen ook, de meester der omstandigheden. De arena-worstelaar kon wel zijn zwaren voet op het tengere lijf van den neergevelden idealist planten, en uitdagend rondzien, wijl de duimen zijner bewonderaars omlaag wezen en het amphitheater daverde van moordgeroep. Zijn tweesnijdend zwaard zou, ondanks de scherpte, nooit den geest kunnen neerhouwen, daar deze juist het veelvoudigst en vurigst uitstroomde en zich verspreidde, naar mate het vleesch vreeslijker wonden droeg, omdat hij als 't ware uit elk dezer ontsnapte en sprak tot de beschaving. De alle denkers drijvende drang naar vrijheid van besluiten en handelen, vrijheid door niets beperkt dan door het goddelijk gebod, waarin trouwens de meest onbelemmerde ontvouwing van de menschelijke vrijheid mogelijk is, - die vrijheidsdrang dreef hem tot verzet tegen het willekeurige, het aanmatigende, het miskennende van de opgehoopte geweldsmacht. Toegeven ware een afstaan geweest van vrijheid, een buigen voor dwang, een verkoopen van recht, een terugtocht van eeuwen naar de voor altijd begraven gewaande tijden van slavernij.
En zijn woord was de alarmkreet, die in de gemoederen der verstafgelegen volken het Geweten deed ontwaken. En zijn daad was het trompetgeschetter, dat ‘verzamelen’ schalde over de verspreide mannen van goeden wil, ze bijeenvoerde tot nu nog immer aangroeiend heir, wiens geestelijke overwinning onwankelbaar vaststaat. Heeft onze koning, naar algemeen wordt erkend, door zijn verzet het aanvals- en overrompelingsplan des keizers
| |
| |
verijdeld, en daardoor de wereld behoed voor eene alle individueele volkenvrijheid opslorpende heerschappij van den krijgsmanswaanzin, méér nog blijkt hij redder van het eerlijkheidsbegrip, dat door den springvloed der macht ging overzwalpt en overzwolgen worden. Millioenen, in wier brein dit begrip overeind stond, maar die borstbeklemd het neerploffen er van verwachtten, deed hij ruimer ademen, deed hij zegenend danken om zijn voorbeeld. Millioenen, wier geest vertroebeld was door het geharrewar der stelsels, uitgevonden om met hunne ingewikkelde leugens het simpel - echte te overtimmeren, zagen plots het verrukkelijk schoone van de groote, duidelijke Waarheid. En de millioenen, die trots alles hun booze inzichten wilden verwezenlijken, die de bedreiging omzetten tot misdrijf, die millioenen heeft hij het zelfbedrog en het huichelen tegenover anderen onmogelijk gemaakt. Hij heeft de menschheid in twee ontzaglijke groepen gesplitst: goed en kwaad, recht en onrecht, vrijheid en verdrukking, geest en vleesch, ideaal en stoffelijk. Hadde er wellicht, bij toegeving zijnerzijds, nog voor velen twijfel blijven wolken over de degelijkheid van het grondbegin, - daar het dan nergens ware toegepast geweest en de aarzelenden en zwakkelings toch immer rondscharrelen naar een stevigen feitenpaal, - nu kwam er zékerheid, en met die zekerheid ook aflijning tusschen beide partijen.
Zonder althans de door niemand voorziene gruwelijkheid van de broeiende wereldramp te overschouwen, vermoedde de koning toch, wat er Oostwaarts dreigde. Want hetgeen persoonlijke ondervinding en diplomatische
| |
| |
bescheiden hem voor den geestestoestand en de inzichten Duitschlands hadden veropenbaard, en hetgeen hij van hun haast een halve eeuw stelselmatig doorgevoerde uitrusting wist, liet hem aangaande de gevolgen van zijn antwoord geen tikje twijfel. Maar juist die voorkennis verheft zijn weerstand tot het heldhaftige. Waar de andere aanvallende of zich verdedigende volken allicht de verdenking van plichtigheid of schuld op zich kunnen trekken, door het eigen voordeel, dat ze mogelijk ten schade der tegenpartij hadden bevorderd of poogden te verwezenlijken, stond België gansch belangloos tusschen de twee kampen, gansch belangloos en zonder smet. Dit werd trouwens onrechtstreeks door Duitschland zelf erkend, daar het anders zijn ultimatum zou gegrond hebben op andere dan vage of verzonnen feitjes, en zeker nooit ware gekomen tot de onverbloemde zelfbeschuldiging in vollen rijksdag, door niemand minder dan den kanselier: ‘We hebben ons aan België vergrepen en zullen dit goedmaken’, zelfbeschuldiging die door niet één van de honderden volksvertegenwoordigers werd tegengesproken, en dus de beaming van zestig millioen Duitschers ontving. Toen Albert moest kiezen, helde integendeel de schaal van ons stoffelijk voordeel met krachtigen doorslag over naar een toegeven aan Duitschlandsch eisch. Want er waren redenen bij de vleet, om een laten-gebeuren te verontschuldigen: De kleinheid van ons landje tegenover het eischend uitgestrekt rijk; de geringheid van zijn leger, het onvoorbereide en onafgerichte zijner soldaten; onze volstrekte belangloosheid in het aanhangig geschil; en wat al meer. Bovendien
| |
| |
bestonden er invloedrijke economische factoren die ons een tot vriend houden van het machtig keizerrijk alleszins wenschelijk maakten, terwijl anderzijds geen overwegende aanwinst van stoffelijk voordeel was te onderscheiden bij een nader toetreden tot de aangevallen landen.
Toch heeft de koning niet gedraald. En is zijn handelwijze eenvoudig, ze blijkt ook weergaloos heerlijk. Er waren toen maar twee mogelijkheden: de allerleelijkste en de allerschoonste. Het behoort tot de subliemste uitingen van menschelijke waardigheid, dit kernig gebaar, dat korte woord, waarmede hij beslist zich zelf en zijn volk op de martelaarsbaan plaatste en belaadde met het boetekruis.
Wat ineenbreken van behendig opgetrokken berekeningen. Wat teleurstellen van als bijna verwezenlijkt geliefkoosde verwachtingen. Wat ergeren van tot overmoed uitgezetten trots!
Maar ook, wat heropleven van versmacht gemeende rechtvaardigheid. Wat glansomschitteren van de voor een koopje veil gewaande eer. Wat terechtwijzen van de bij velen als waarheid opgeld makende dwaalleer der macht!
Ze hadden nochtans alles zoo wel voorbereid. Wiskundig waren ze tot de onfeilbare overwinningszekerheid gekomen. Ze wisten hoeveel passen elk soldaat te doen had, om van ‘Unter der Linden’ tot in de ‘Champs Elysées’ te geraken. Ze kenden het aantal en de draagkracht der vijandelijke stukken geschut, en konden onweerlegbaar bewijzen hoeveel dooden en gekwetsten er maximum per vierkanten kilometer veroverden grond
| |
| |
zouden vallen. In de distilleerkolven hunner laboratoriums hadden planten en delfstoffen giftige afscheidingen of ontzettende ontploffingskrachten gelaten, ten dienste van 't alverdelgen. Hun stad-groote gieterijen wisten sinds maanden geen slaap meer van den nacht nog rust van den Zondag. Ze waren voorzien van het doelmatigste, het overvloedigste, het volmaaktste tot moorden. Wat hun van af het leeren der letters was ingeprent, onuitwischbaar: de meerderheid van hun ras, geroepen om te heerschen over de wereld, - en al het ondenkbaarhoogmoedige dat uit die opvatting noodzakelijk ontstaan moest, zou welhaast vasten werkelijkheidsvorm krijgen. Mogelijk onbewust, maar als natuurlijk handelend onder den druk hunner zelfverafgoding-in-krachtgevoel, hadden ze zelfs den Schepper ingelijft bij hun regimenten, met den korten en knakken spreuk, klinkend als een habbig bevel tot opmarsch: ‘Gott mit uns!’ En gelijk de onuitroeibare stralen van geschoten kanker gluipig in het weerlooze vleesch doordringen, het uitvreten en sloopen, voortwoekerend naar het noodlottig einde ondanks uitsnijden met ontleedmes, zoo had hun verklikkers- en spionnendienst het lichaam aller staten omwikkeld. De geheimen der legerleidingen, de inrichting der versterkte plaatsen waren hun vertrouwd. Ze wisten, welke gegradeerde er, boeleerend met een door hen bezoldigde Duitsche vrouw, haar om wille van één nacht lijfsvoldoening de aanvals- of verdedigingsschikkingen zou bekendmaken, waardoor hij 't leven van duizenden landgenooten den verwittigden en zegepraal-zekeren vijand prijsgaf. Ze wisten, hoe er partij diende getrokken van
| |
| |
den kleingeestigen naijver, den lagen hoogmoed en den verengenden nijd tusschen de elkaar hoofsch groetende, doch innerlijk verfoeiende aanvoerders. Ze wisten, wie van hen zijn eigen erfdeel, den bruidschat zijner vrouw en zelfs zijn eerewoord-op-leen had gelaten op 't groene tapijt, dat bemorst is met bloed van onschuldige bestolenen en van schuldige zelfmoordenaars. En al dat weten leidde hen naar de poort van aller hart, dat ze overtuigd waren te kunnen openen met hun gouden inbrekershaak, om er dan eerloosheid, ontrouw en verraad te hunnen voordeele te doen intreden. En toen ze de verslagen van de leiders hadden gehoord, de berekeningen gemaakt, de kansen vergeleken en gewogen, toen glimlachten zij, en knikten toestemmend naar de hebzucht, die ongeduldig stond te wachten bij de deur der kooi, waarin de krijgstijger grommend rondliep. Een geweldig gebrul daverde over de aarde...
Maar reeds van af het eerste oogenblik werden de becijferingen-op-papier dooreengekegeld. Aan de grens, op de weg die ze hadden voorgebakend om ras en gewis het begeerde doel te bereiken, was een man komen staan, kalm maar krachtig, zacht maar zeker, klein maar kloek. Hij was het hoofd van een zoo onaanzienlijk lichaam, dat ze 't niet eens noodig hadden geoordeeld, het bij hun plannen opmaken te beschouwen als iets, waarmede ernstig diende rekening gehouden. Vorst van een bijennijver volkje, heelemaal niet wapensgedrild, wiemelend over een landje dat hier en daar wat verouderde of ondoelmatige vestingen bezat, meer voor den vorm dan ter werkelijkheid, had hij ook nimmer door buitengewone daden een
| |
| |
buitengewone natuur kunnen toonen. Zelfs voor wie hem van nabij kenden bleek hij ietwat een burgerlijk koning, voorbestemd om bezadigd zijn onderdanen te regeeren volgens de hem opgelegde begrippen der wetten, die hij mocht goedkeuren zonder er aan te kunnen tornen. Zijn goedsmoedig heerschen geleek wonderwel aan zijn bescheiden huislijk leven, in de vredige atmosfeer van dicht aaneengesloten familiekring. Heel zijn voorgaande was: rust-in-werk. Terwijl rondom zijn landsgrenzen kuiperijen en conflicten de driften brobbelend deden koken, ging hij ongestoord voort in zijn gewoon dagelijks bedrijf, onopgemerkt, haast als een schuwe, die liefst buiten het gewoel blijft, bewust er niet tegen bestand te zijn en beducht er door meegesleurd te worden. Alhoewel geen glimp van zijn adem verbeurend, had hij voor sommigen toch eenigszins den schijn van een al te burgerachtig vorst, en werd hij zelfs door de socialisten nooit aangeblaft, daar ze hem als een onschadelijke noodzakelijkheid van een - volgens hen - nog niet tot volledige ontwikkeling gekomen tijd achtten. Den buitenstanders geleek hij een braaf huisvader, zoo voor vrouw en kinderen als voor volk; een ordelijk beheerder, die wijs boekhoudt van inkomsten en uitgaven, en gruwt van gewaagde ondernemingen; bijna een, die in en van zijn geërfden adel renteniert, wetend dat hij gerust kan teren op hetgeen voorzaten ophoopten aan roem-kapitaal, en die zich, midden het gejoel en gedruisch der alles overstelpende en alles ten nutte makende nijverheid, volstrekt niet meer tot het plegen van ridderlijke feiten geroepen of genoopt voelt.
| |
| |
Tóch stond hij daar, op hun weg, beklaard door de verblindendschelle stralenbundels der naar Parijs gerichte zoeklichten. Hij knipoogde niet, bleef rustig-streng staren. Het gedaver der naderrollende kanonnen ontstelde hem geenszins. En toen hij de heuveltoppen, en de hellingen, en de vlakten overgolfd zag met de grijze baren van leger na leger; toen het Geweld, zeker van zijn meerderheid, dreigend eischte, zei hij nogmaals, bescheiden maar beslist:
‘Neen’.
O, dat ééne, dat wondere, dat eerlijke woordje! Het heeft op 4 Augustus 1914 in den mond van Albert de waarde gekregen van een menschelijk Credo. Want het besloot de fiere belijdenis van geloof in al het menschelijk goede en schoone. 't Was de kreet van het hart, antwoordend op het gedonder der oorlogsmachine. In die vier letters, waarvan de twee laatste zelfs nog de herhaling zijn der twee eerste, was heel een overtuiging, heel een levensopvatting, heel een levensbepaling begrepen. Het stond aan den spits van een grootsch heir, dat enkel uitgerust was met maatschappelijke deugden, maar dat tot in de verste verten des verledens werd overglansd met het allengs aangloeiend beschavingslicht. Al wat edel, en goed, en eerlijk was, het maakte de lijfmacht uit van dit koninklijke woord, het nam de verantwoordelijkheid er van op zich, herhaalde het als een machtspreuk, als een strijdleus: ‘Neen!’
En daar herleefden in den jongen vorst plots al de oude sagen. Wat we echter voor dezen met den mist van 't vage hadden omhuld gezien in ondoordringbare
| |
| |
oerwouden van vervlogen eeuwen; wat we, als oorspronkelijk onbehouwen, slechts zoo mooi wisten tengevolge der bekoorlijkheid van bijgeschapen feiten en karakters, toegevoegd door verbeeldingskrachtige dichters, werd opeens werklijkheid, daar voor ons, daar midden ons. In de eeuw der rekenmachine bleek de Geest toch nog zelfstandig, onafhankelijk. Gelijk Sint Michiel den onder zijn voeten kronkelenden helledraak doorsteekt, zoo hield de Eer ook het eigenbelang neergeveld. Het was zoo onuitspreeklijk grootsch, en 't was tevens zoo verbazend eenvoudig. Het mocht niet, dus, het zou niet. Geen woordengeratel, geen theatergebaren, geen teemen, geen talmen: ja of neen? ‘Neen!’ Afgedaan.
Daar stond hij. Achter hem stond zijn volk: Zeven millioen Belgen, één wil, één werk: Trouw. In een eeuw gebeurt het nog niet, dat aan de volksziel gelegenheid gegund wordt zich zoo spontaan te verklaren. In tien eeuwen komt het nog niet voor, dat zij zoo uitzonderingloos het doet op zulke geweldige wijze, in zulke levensgewichtige omstandigheid. Maar de koningsdaad had allen ook den ridderslag geschonken. De kooplieden vergaten hun warenstapels, de beursmannen hun kwotteeringen, de nijveraars hun fabrieken, de kuntenaars hun ivoren torens, het volk...
Ha, het volk! Het leek soms zoo vertwijfelend bij den gronds, zoo wanhopig-makend ruw en hard, zoo treurig-bekrompen, dat er vaak met angstige bezorgdheid werd gevraagd, waar toch wel de ziel schuilen mocht in het verbrut lijf. En eensklaps, daar brak zij naar buiten, daar trad zij vooruit in stralenkrans, daar hijgde
| |
| |
zij in de geestdrift en klonk zij in geroep en gezang. De langgemiste en reddeloos verloren gewaande gemeenschap tusschen den hemel en haar was weer hersteld. De schoonheid, zonder welke het leven onleefbaar is, en die dan ook door iedereen - maar door allen op uiteenloopende wijzen en in verschillende middens - gezocht wordt, de Schoonheid vierde triomf! De publieke vrouw in de benauwende mufheid der luttel verluchte en door orgieën volgezwoelde bordeelen; de witgekapte zuster in de blanke, ruime zonnegangen van het kalme klooster; de ruige ruwe dokker, zak op den nek, genever in de keel, vloek op de lip en haat in het hart; de jeugdige, vervoeringsrijke seminarist, opgetogen bij 't vooruitzicht van zijn naderende wijding, en vermetel besloten tot hervorming-in-Christus van de duiveldienende wereld; de beestenparende en mestbewerkende boer, voor wien de jaargetijden slechts regelmatige afwisselingen van regen en droogte, koude en warmte zijn, met waarde volgens hun gunstigen invloed op de winstbelovende gewassen; de begenadigde, die meestal met zijn voeten in armoe, maar met zijn hoofd in bovenaardschen rijkdom staat, en de natuurverschijnselen, inwerkend op zijn ontvankelijk gemoed, voor immer vastlegt in den kostbaren vorm zijner kleuren-, tonen- of woordenkunst; de slonsige mosselleurster met haar vervuild, onwettig kind voor op den geladen wagen, dien ze scherproepend door de stadsstraten kruit; het fijne studentinnetje, dat hartstochtelijk ijvert aan vrouwenbeweging, en zich beraden in den maalstroom der sociale werken heeft geplompt, om toch een deel der duizende ronddobbelende wrakken er
| |
| |
uit te halen: al wat ons klein, maar cosmopolitisch landje aan afzichtelijks en aan verrukkelijks, aan verrots en aan gezonds, aan hols en aan kernigs, aan laags en aan verhevens, aan stompzinnigs en aan onderlegds had, het voelde zich dien dag door éénzelfde golf gedragen ter hoogte van zelfverloochening-in-eer. Wat velen onder hen in hun persoonlijk bestaan hadden verwaarloosd, versmeten of beslijkt, werd hun thans, waar zij als volk voor de algemeenheid zich moesten uitspreken, een levensdierbaar eigendom, voor welks verdediging en behoud ze alles veil hielden.
Dàt was het weergaloos gevolg van een ongeëvenaard voorbeeld. Niet altijd immers bleek een koningsdaad koninklijk. Die van Albert echter was het in des te ruimer, des te reiner mate. Iedereen begreep ze, omdat in iedereen, ook in den grofsten rekel, een koning woont, die, al is hij soms geploft in zoo diepen kuil, dat de eenling zelf het bestaan er van niet meer vermoedt, toch plots verschijnt in vollen majesteitsluister, en zijn recht op den schepter doet gelden, als de hem omsluitende ontaardings-rotswanden aan splinters springen bij de ontploffing van het grootheids-dynamiet. Er hoefde geen uitvoerig betoog, geen overtuigingenknedende redeneeringen, geen bewijzenopstapeling, geen kunstmatig opvijzelen van gemakkelijk te overprikkelen gevoelens. Allen vonden het aanstonds natuurlijk, allen stemden er mee in, allen sloten zich aan. Veeten zwegen, partijen verbroederden, belangen trokken achteruit. Honderdduizenden hadden nooit het woord ‘Ideaal’ gehoord. Anderen kenden het even, daar zij het als fabrieksmerk
| |
| |
op potjes ingemaakte groenten en vruchten zagen, en namen het voor een keukenrecept. Velen beluisterden het verrast, als een nog vaag vertrouwden klank uit verre jeugd, toen ze in studentenvurigheid een pooze aan geestelijk overwicht geloofden, vooraleer de nuttigheidsberekeningen hun het volstrekt zakelijk-waardelooze van dit woord tot uitkomst gaven. Toch schaarden zij zich dadelijk allen schouder aan schouder naast de enkelingen, die in de stof slechts een middel zien tot verheffing der ziel, en als dwazen verloren loopen in een maatschappij, die de ziel ondergeschikt maakt aan de stof. Ze stonden aanzicht aan aanzicht bij de onnoozel-genoemden, die door 't leven gaan met hun oogen ter sterren, en aan de afmetingen van het omringendwaarneembare den afstand schatten, die hen nog van 't onbereikbaar-verborgene scheidt. Met één ruk der gebeurtenissen waren allen, zoowel de naar den grond gebogen en met den grond versteende kasseiers, als de looze, ondoorgrondlijke diplomaten, die goochelen met allesbevattende en toch nietszeggende woordspelingen, op eenzelfde levensplan geplaatst, voelden ze zich verwant naar gevoel, naar innigst wezen, wegens nooit vermoede en opeens hun bekend geworden geestesgemeenschap. Wen ze weenend den langzaam langs de hoofdstraten naar het paleis der Natie rijdenden vorst toejubelen, was het niet enkel om den gemoedsrijkdom, dien hij in zich te aanschouwen gaf, maar tevens uit erkentenis, omdat zijn sober-forsche mannendaad ongeweten bronnen van 't ontroerendst etherisch leven in hun eigen hart had doen opspuiten.
| |
| |
En wat Albert zoo, inzichtloos, bij de Belgen teweegbracht, wrocht hij ook uit in alle landen der wereld, waar het wrijven der beschaving den oer-ruwen verstandsteen had geslepen tot vonkelenden karbonkel, wiens tallooze facetten het licht van alle zonne-klare begrippen opvingen. Machtiger dan de ontzettingsgolven die de vier gewesten overklotsten toen het geweld de dijken van recht en rede doorbrak, en zijn vernielenden staal- en kruitvloed over België begon te stuwen, veel machtiger wentelden de baren van opgetogenheid uit alle windstreken naar den koning, en voerden hem op de glinsterende welving harer ruggen tot nog toe door geen mensch bereikten top van roem. Het was een roes van bewondering, een bedwelming in geestdrift, een hartstochtelijk losbarsten van onmogelijk te versmoren zielekreet. Wat allen gemeens bleek aan goeds en edels, wat door ongeletterden zoowel als door geleerden werd begrepen, hadden ze in hem uitgebeeld gezien. Als bij nieuwen Sinxendag verstonden de meest verscheiden rassen gelijktijdig de taal zijner Daad. De onontbolsterde ruwen liet hij ontwaren, dat zij dezelfde pracht diep in zich droegen, zonder het geweten te hebben, daar hij nu in hen een ontroering verwekte, die slechts kan trillen bij wederzijdsch aanraken van zelfde gevoelsstroomingen. De middelmatigen, de practischen, de nuttigheidsnastrevers, die gewoon waren hun leventje in te deelen als een prijslijst, hun aandoeningen te besluiten in winkelbakjes, en bij iedere roeping overwogen welk bedrag zij zou brengen op de loopende bankrekening, ook zij, de moeilijksten te overtuigen omdat zij aan vormelijken
| |
| |
sleur vastgekronkeld waren met de taaie belangwortels, ook zij erkenden, dat ze zich tot dan toe bedrogen hadden. Want hun ziel was, misschien voor de eerste maal binst hun cijfersbestaan, kunnen loskomen in een snik, in een traan. En de uitgezonderden, die de schepping herscheppen in schoonheidsverscheidenhedensamenvattende kunstwerken; de verwaarloosden, die arbeiden in de diepe geestesmijnen, en er de gedachtensteenkool uit opdelven waaraan wereld-geslachten na geslachten zich eens zullen warmen, blijde en dankbaar; de proletariërs tusschen de beurskoningen, maar de nabobs tusschen de begrijpers, ze legden penseel en beitel en stift en maatstok en pen neer, en juichten mee 't Hosanna ter verwelkoming van de belichaming hunner verrukkendste visioenen. De nog verre van ontdekte, maar door sommigen-hysterieken of mystieken? - in de atmosfeer aanwezig vermoede krachten, die, naar zij verklaren, aan den geest kunnen onderworpen worden, en den machtigen denkers eens zullen toelaten zich rechtstreeks te richten, door hun on verwoorde gepeinzen, tot aller geesten, op de etherische stroomingen van gevoel, die krachten hadden door 's konings daad den schok ontvangen, welke hen over heel de menschheid deed zwalpen, om overal sympathie uit ideaal-gemeenschap te verwekken. Hij was, in rang, koning der Belgen. Hij werd, in feite, koning van het menschdom. Het hoogstmenschelijke, dat, waardoor de uitverkoorne zijn ziel veropenbaart en laat uitstralen over de massa, was in hem en door hem verwezenlijkt.
Het is niet te overschouwen, in welke richting de
| |
| |
gebeurtenissen zouden gerold zijn, hadde Albert, bij hun ontwikkelen, ze niet gekanaald in de bedding die ze later volgen moesten. Ware hij te kort geschoten aan zijn Plicht, er zouden misschien minder menschen gesneuveld, er zou zeker meer ontaarding gevolgd zijn. De grootheid van het schelmstuk der oorlogsontketening ware dan geëvenaard geworden door de kleinheid van lafhartig en voordeelbegeerend toegeven aan gedreig en onrecht. Door dit feit zou de boosheid van de aanstokers eenigszins verminderd geweest zijn in de oogen der huivrende menschheid, daar ze dan niet meer alleen hadden gestaan in hun gedrochtlijke gemeenheid, daar ze dan onmiddellijk hadden kunnen wijzen op volgelingen van hun leer: ‘belang voor alles’.
Koning Albert heeft dies niet namens de Belgen, hij heeft namens de eerlijken van elke nationaliteit, Duitschers en Oostenrijkers niet uitgezonderd, geantwoord. Niet enkel van ondergang in autocratie, maar ook van verstomping in materialisme heeft hij de volken behoed. Immers, ware er niemand erkend-onbaatzuchtig opgetreden, ware er integendeel prijsbedingend toegegeven aan het verkoopsvoorstel, het grondbeginsel zou, in algemeenen zin, verzonken zijn in peillooze diepte van troebele belangenzee. Gelijk millioenen nu omhooggerukt werden door 's konings hand, en bevroedden dat er in 't leven nog wat meer en wat beters is dan geldelijk voordeel, zouden er ook millioenen ondergedompeld zijn geworden in drabbe hebzucht, hadde de vorst gehandeld volgens hare loensche inblazingen. We zouden mogelijk minder lijken te begraven, maar meer zedelijke dooden
| |
| |
te beweenen hebben. Onze thans moedwillig en zonder noodzakelijkheid verwoeste, of wegens oorlogsdoel met den grond gelijkgebrande steden en dorpen zijn minder hartverscheurend om te aanschouwen dan de puinen van geestelijk verval, in de gemoederen van sommige Belgen en buitenlanders. Deed de ontzettende vuurproef veel van hetgeen als gaaf goud werd aanzien smelten en herstellen tot waardelooze metaalslakken en -schuim, te zuiverder blonk daarna ook het gedegen goud, bevrijd van het omringend onreine, in den glanzenden rijkdom van verhoogde waarde. Want hoe smartelijk het ook weze, in de - als het jongst bericht voorafgaand lijkende - geschiedenis dezer jaren, na verdragverbreking en beschavingschending van vreemden, ook kortzichtigheid, lafheid, grijpzucht en meedoogenloosheid van eigen landgenooten te moeten boeken op velerlei gebied, we mogen toch, als natie, hoofd recht, vrank de oogen en hart rustig, de eens ter beoordeeling vergaderende menschheid wijzen op de talrijken die, openlijk of in stilte, naar zij vrij waren of onderdrukt, zich belangloos en liefdevol offerden voor een hooger levensbegrip.
Het lag in de alwijze regeling van den Meester, dat het land, waar later de onbestaanbaar geachte gemeenheid koelbloedig en weloverwogen zou bedreven worden door de eigen inwoners, ook vooraf het adelijkste zou te aanschouwen geven in zijn opperhoofd. Mochten wij daarop niet bogen, het evenwicht, dat ons in stand houdt op het beschavingspijl, ware reeds lang verloren, en we zouden reddeloos gestort zijn in een ravijn van
| |
| |
verbastering, waar slechts lijmerige vleeschlijkheid en kille ikzucht nestelen. Oneindig meer dan hetgeen we bewonderend leeren in de klassieke meesterwerken, zoo van voor duizenden jaren als van het ons nu omringend geslacht, heeft de houding van Albert de geesten verbreed, de harten ontvlamd, de zielen gezuiverd.
Redde de koning ons voor ons zelven, maakte hij ons als eenlingen bewust van het overwicht der zedelijke krachten op de stoffelijke, hij behoedde ons ook voor het vergaan als volk tusschen volken. Zijn daad heeft de Belgische natie zoo verstevigd, dat zij thans bestand is tegen de over haar reeds gegane en nog in de verte broeiende orkanen van verraad, tweespalt, oproer. Zijn handelwijze is het steun- en uitgangspunt geworden van allen, in wier gemoedsgangen haar klank plechtig weergalmde, als de door de ziel dadelijk herkende klok der waardigheid. Waar anders de ieder mensch, wegens zijn vleeschlijke natuur, toch nu en dan aanvechtende bekoringen van toegeven aan overmacht, aan berekening, aan wrok, aan begeerlijkheid, ons wellicht gedeeltelijk of geheel zouden overwonnen hebben, blijven nu de eerlijken onverzettelijk, gerugsteund door een koningszuil. En zoo hebben zij, mét hun vorst, het sierlijke en sterke schild gesmeed, waarop de schichten der verontwaardiging van heel de wereld zijn afgeschampt, toen zij, bij 't sluiten van het bloedschennend verbond tusschen de familie der vermoorden en de moordenaars, vol afschuw rechtsprong en haar vermaledijding deed donderen over de schuldigen. Zekerder dan door onspoed glijdt een volk ten verderve, wanneer het ander de gewettigde
| |
| |
verachting der menschheid bezwijkt. Het de natuur in 't aangezicht kletsende, het zedelooze van Duitschland's stelsel: ‘slechts het nuttige is het goede’, vond in het beschavingskrijt gelukkiglijk een voetvasten tegenkamper, wiens fiere wapenspreuk: ‘slechts het goede is het nuttige’, de herkenningsleuze werd van ieder rechtschapen man. Hebben de activisten, geschoold - misschien in onbewuste geleidelijkheid - bij de Duitschers, en allengs, - heel het lichaam gegrepen door de tanden van het raderwerk waarin ze onbezonnen of moedwillig een vinger hadden gewaagd, - tot telkens stuitender toepassing dier leer genoopt om logisch te blijven, hebben zij hun ideaal omlaaggehaald en ineengeduwd tot de tastbare stoffelijkheid der dagelijksche belangen, echt koninklijk rent de koningsdaad naar het allerhoogste, waar ook het minste verkostelijkt wordt in de schittering van het bestreefde Ideaal.
Lang duurde het, eer de dwalers het waagden, 's vorsten naam in hun redevoeringen en schriften te vernoemen. Ze voelden den onmetelijken afstand, gelegen tusschen zijn eerlijkheid en hun woekerij. Ze werden innerlijk gewaar, dat zijn statige figuur des te duidelijker hun wangestalte zou doen uitkomen, en daarom lieten zij hem liefst in de vergetelheid der loopgraven het lot deelen der Vlaamsche jongens, die vochten voor een land dat, naar de boeleerders met de Duitsche macht predikten, niet bestond, nooit bestaan had.
Maar noodzakelijk moesten ze ten laatste stelling kiezen. Zoetjes-aan begonnen ze van hem te reppen, eerst vaag dan luid, vervolgens stout, daarna ruw, eindelijk
| |
| |
onbeschaamd en verloochenend. Veinsden ze aanvankelijk, hem te aanzien als staande boven hunne scheuringverwekkende geschillen, welhaast rukten zij hem midden hun banaal meetinggewoel, trokken zij hem op het lage sprekersverhoog, werd hij aan de kortzichtigen, aan de misleiden, aan de twijfelaars, en ook aan de rekels, aan de gewinzoekenden, aan de verkochten, aan de hoogmoedigen, voorgesteld als toevallig regeerder-met-den-naam van een volk-volgens-tractaat maar niet volgens natuurverband. En toen kwam het beslissende: ‘Het heil van een volk (het Vlaamsche) mag niet geslachtofferd ter wille van één persoon’.
Zoo de Jong-Vlamingen. Wat is er jongs aan die bedrijvers van overoude schelmerij? Waar ze Vlaanderen op zulke wijze en in zulke omstandigheden tot zelfstandigen Staat willen uitroepen, schreeuwen ze terzelfder tijd ook het ‘Weg met hem!’ tegen den Eenzame, ginder, op het laatste Belgisch plekje van ons Vlaanderland.
Ha, de zich-zelf bedriegende rechtzinnigen, die tot nog toe in verkeerd begrepen liefde voor dit Vlaanderen hun verplichting jegens de menschheid verwaarloozend achteruithielden! Zullen ze thans beseffen, dat het onmogelijk is ja en neen tegelijker stonde te zeggen? Dat het niet gaat, met schurkenstreken een eerlijke zaak te bevorderen? Dat, waar rechtvaardigen zich met boeven inlaten, het slechte nooit een schijn van schoonheid, waar het goede immer een deel van het leelijke als eigenschap wordt aangerekend? Dat het thans niet meer te doen is om dit of dat degelijk punt van een programma, maar om de fundamenten, waarop gansch 't gebouw werd opgetrokken? Dat het hen
| |
| |
geen zier vrijpleit, de reis naar Berlijn als laag en laf te laken; het samenstellen van den Raad van Vlaanderen potsierlijk te heeten; te schouderschokken bij het herinneren aan de uitroeping van Vlaanderen's zelfstandigheid, in zulken warboel en door zulke onbevoegden-zonderzending? Dat het, integendeel, van ontstellende dubbelhartigheid getuigt, waar ze, innerlijk en zelfs openlijk de middelen gispend, toch de er door bekomen uitslagen aanvaarden en willen behouden mét het schandeslijk, waaruit ze werden opgeraapt?
Zullen ze thans erkennen, dat hun houding onmogelijk kan gehandhaafd, onmogelijk de goede kan zijn, nu bijzonder, sinds de koning voor een deel der activisten nog enkel een figurant is, dien ze op hun tooneel dulden om het verleden voor te stellen? Wie heeft er, bij 't oorlogsuitbreken, en in de daarop volgende dagen en maanden, die overgeweldige ontroering niet gekend, hardschokkend en bloedopzweepend, bij het ontwaren van Albert. ‘Het heil van 't Vlaamsche volk mag niet geslachtofferd ter wille van één persoon’... Maar voor ieder was het toen klaar, - en wie sindsdien niet door vooroordeel, verlokkingen of eigenbelang verbijsterd werd, ziet ook nu nog duidelijk, - dat de koning niet een enkeling was, maar de alsdan allen eerlijk-denkende en grootvoelende Belgen vertegenwoordigde, en dat hij bovendien de drager was van den Rechtsstandaard, waarrond heel de gesmade en bedreigde menschheid zich schaarde. Voorheen konden we, naar eigen opvatting en inzicht, den Staatsvorm en dus ook het koningsschap beknibbelen waar wij onvolledigheid of gebreken ontwaarden, waar wij ze minder of
| |
| |
in 't geheel niet meer passend vonden voor den tijd en de ontwikkeling. Sinds het plegen der Duitsche schelmerij, sinds het historische antwoord van koning Albert, is deze de verpersoonlijking der grootheid van zijn klein volk, het symbool der eerlijkheid voor alle naties. Hem thans afvallen staat dan ook gelijk met het verbeuren dier grootheid, met het zich losmaken van die eerlijkheid. Hij, de heerlijke, zal daarbij niets van zijn glorie zien te loor gaan. Want is een eik minder majestatisch, omdat enkele loovers zijn overladen takken ontvallen? Maar de bladeren, die gescheiden worden van den levengevenden en leven-instandhoudenden stam, derven het kostlijke sap, derven het gemeenschappelijk genieten van regen en zonne, en dorren tot schrompelige nietigheden, waarop de bewonderaars van den boom achteloos treden.
Geen tweemaal in 't leven, misschien zelfs geen tweemaal zoolang de wereld nog bestaan zal, komt er een toestand als deze, waarin we, menschelijker wijze gesproken, buiten onze schuld geslingerd zijn. We hadden voor ons het edelste en het gemeenste. Gewoonlijk is het slechts den uitgezonderde gegund, door manhaftigheid een keerpunt te stellen op de heirbaan, langs welke de menschheid ter toekomst stapt. Thans echter was het iederen Vlaming gegeven, een held te wezen in den geestlijken strijd. Loochenen, dat het volharden in onbaatzuchtige trouw, in duur- en wreedbeproefde, doch onverbrokkelde eer ons als eenlingen, als volk en zelfs als menschen meer zou gediend hebben dan het gretig grissen bij 't voorzetten van gunstenschoteltjes door misdadigers, is aan de macht van 't voorbeeld allen invloed ontkennen,
| |
| |
is aan de geestelijke schoonheid alle gemoedsveradelijking betwisten, is, in zekere mate, aan de verhevenheid der ziel boven het lichaam twijfelen.
En nog ware de val, niet verschoonbaar, edoch te verklaren geweest, zoo we op den vorstelijken weg naar Ideaal niet een koning ons hadden zien voorgaan. Karakterzwakheid, kortzichtig oordeel, verlokking van het onmiddellijk bereikbare, menschelijke dwaling, zouden dan als aannemelijke redenen gegolden hebben tot begrijpbaar maken van het wanbedrijfsvolvoeren. Nu echter, in de van Albert's daad afstralende klaarte, konden ook de meest gedachtenloozen nog duidelijk onderscheiden waar zij stonden en waarheen ze moesten. Hun afwijken van den door Albert aangeduiden weg besluit dan ook een met voorbedachten rade afkeuren van zijn offer, afkeuren van woordgetrouwheid, afkeuren van zijn plichtvervullen. En men schreeuwe nu niet over verschil van toestanden of gewijzigde omstandigheden: Een duurzaam grondbegin, zooals dit onbedriegbare der eer, ondergaat geen verandering door invloed van tijds-of gebeurteniswisseling. Door hun handelwijze hebben de activisten, ook zij die nu nog meenen en beweren overtuigd koningsgezind te zijn zich vijandig tegenover den vorst gesteld, wel niet met de wapens in de vuist en de beleediging in den mond, maar zeker met de gedachten in het hoofd en de gevoelens in het hart. Hem aankleven bestaat niet in het dragen der nationale driekleur of het groeten van zijn portret, wél in het navolgen van zijn voorbeeld en het toepassen van zijn grondbeginselen.
| |
| |
Onmogelijk kunnen ze trouwens de cynieke bekentenis weggoochelen van den hoogmoeds-krankzinnige, van den in belangzucht versteende, van den alle gevoelens wegredeneerenden becijferaar der voor- en nadeelkansen: ‘Als het hoofd van een Staat het verwezenlijken onzer plannen hindert, moet dit hoofd verdwijnen, om 't even door welke middelen’.
Aan dien voorhouder en benuttiger van apachenpolitiek brengen de activisten hulde. Weze het op bevel of uit vrijen wil, er is toch maar één woord om hun handeling te bestempelen: Schandelijk! Want waar ze, bij monde van een hunner gevolmachtigden, in de lijkrede op het graf van von Bissing dezen roemden om zijn beleid bij het besturen van België en het tegemoetkomen der Vlaamsche wenschen, beäamden ze ook onvoorwaardelijk zijn politiek testament, waarin hij voormelde roovers- en sluipmoordenaarstheorie als wettig en doeltreffend aanprees. Maar de doode zal zelfs in zijn groeve gewis den geweldigen schreeuw van afschuw nog gehoord hebben, die de menschheid uitte toen zij het ongelooflijk-monsterachtige gelooven moest. Hij zal, verstijfd, nog gerild hebben bij den woestfellen schop, waarmede de Belgen zijn verfoeide nagedachtenis stampten in de diepste der riolen, waar alle gedachten- en dadenvuilnis van 't verleden en 't heden bijeenbroest tot walging van de thans levenden en van de toekomst. En zoo er nog rechtschapenen waren, die te goeder trouw Duitschlands bedoelingen en begrippen zuiver heetten, dan zal dit politiek testament van ‘het doel heiligt de middelen’ hun gewis voor de keus gesteld hebben om:
| |
| |
of, met alle eerlijken eerlijk te blijven, en een volk te verachten dat zulke stellingen aankleeft; of, met alle boeven boef te zijn, en een man te huldigen die zulke schurkerijen voorschrijft.
In heel hun melaatsch-vieslijke naaktheid komen de grondbeginsels der geweld-dweepers uit dit nagelaten schrift de verstomde volken tegengrijnzen. Dàt is dus het laatste woord: Moord. Zouden er dan werkelijk in Duitschland, in de er aan verbonden staten geen vijf rechtvaardigen meer overblijven, die dit reusachtig Sodoma en Gomorrha van rechts-zedeloosheid kunnen behoeden voor volslagen geestlijken ondergang? Koning Albert moet dus, volgens von Bissing, volgens de Duitschers, ja volgens de hen lovende en goedkeurende activisten, verdwijnen, om 't even door welke middelen, omdat hij niet instemt met hun beslissingen, omdat hij zich verzet tegen het tenuitvoerleggen hunner plannen. Wie niet denkt zooals zij, is schadelijk. Wie niet wil zooals zij, dient gedood. O schoonheid hunner cultuur, o grenzeloosheid hunner vrijheid!
Door de goorheid van heel dat activistenbedrijf komt evenwel nog prachtiger het reine van Albert's wereldfiguur naar voren. 't Is in de laagheid van eigen volk, dat zijn roem het hevigst contrast zou vinden. Verre van er door bezwalkt te worden, schittert hij des te schooner op den top van den berg, aan wiens voet de tot klimmen onbekwame scharen door groot rumoer hun kleinheid pogen te doen vergeten.
Weemoed bekruipt ons echter wanneer we overwegen, wat al wee hem overweldigde. We zien reeds zoo
| |
| |
lang hier, in 't bezette gebied, met brandend begeeren uit naar den soms nabijgewaanden en steeds verdeinzenden dag, waarop we hem terug zullen mogen inhalen als nu eerst waarlijk gekenden en geliefden koning, koning over hoofden en koning over harten. We volgen hem in den geest op zijn zwerftochten, langs de loopgraven, over het slagveld, in de zeldzame stadjes en de voorheen nooit vernoemde vlekjes van het nog vrije stukje West-Vlaanderen. En we zouden het hem willen toeschreien, dat hij, sinds zijn verbanning, eerst voorgoed zijn intrede doet in 't paleis van ieders gemoed...
Fier en forsch staat hij ginds. De zee, de sture, de gure Noordzee, omwuift hem met haar scherp-zerpen adem, liefkozend, want hij is haar dierbaar: Grootheid herkent Grootheid. En als haar grollend gerol bij storm door de sombere nachten gromt, beluistert hij haar aandachtig, want zij is hem vertrouwd: Diepte herkent Diepte. Van op de heuvelruggen kan hij, bij helder weer, heel in de verte de streek onderscheiden, waar moed en vrijheidszin zoo vaak overmoedig braken en dwingelandij vernederden. Nog dreunt, wen de kanonnen een pooze hun braken staken, over de ontvolkte gehuchten, de vee-looze meerschen en de nu door bommen omploegde akkers, de zware nagalm van Roeland, en vormen de wolkenmassa's aan de donkere kim als de silhouetten der onwrikbare Belforten, recht en onverzettelijk, zooals het onverzettelijk recht. Dan komt het verleden met zijn macht en zijn pracht aangerukt, grauw en grootsch, de spanning der spieren, de lenigheid der lijven, de puntigheid der pijlen, de scherpheid der
| |
| |
zwaarden, bijlen en goedendags bijeen voor 't bereiken van 't hooge, groote doel. Ofwel sijfelt in den orkaan, die over de verlaten vlakten en de met loopgrachten doorzigzagde velden giert, de ontzettende alarmkreet, die binst den naren nacht van 4 Augustus 1914 België, Europa, de wereld overhuilde. Heel de trans gloeit akelig: gruwelijke landenbrand, die welvaart van volken en schoonheidsschatten van eeuwen onherroepelijk delgt...
Zwijgend staat hij ginds. Duizenden en nog duizenden weet hij gevallen rond zich, in de kuilen en op de pleinen, waar zij het Ideaal verdedigden dat hij hun aangewezen had. Honderden weet hij gevallen, verre van zich, in het verplette landje, gevallen van gebrek, van kommer, van harteleed. Nog honderden weet hij gevallen, verre van zich, in het groote en toch zich zoo verkleinende keizerrijk, gevallen onder slagen van barbaarschheid, gevallen onder 't geeselen van honger en kou, gevallen omdat ze overeind bleven in hun werkweigeren aan den martelenden vijand. Anderen weet hij gevallen, verre van zich, jammerlijk gevallen bij 't verrichten van arbeid voor den overweldiger en tegen hun land, tegen hun eigen leger, tegen de recht- en eerverdedigende menschheid, en dat om het hooge loon, om de dertig zilverlingen. Hij weet den door geen volk ter wereld geëvenaarden bloei gebroken, de op 't plekje gronds reusachtig ontplooide nijverheid gefnuikt, moedwillig en stelselmatig uitgeroeid door 't rooven van alle werktuigen en 't vernielen van alle inrichtingen. Hij weet de nu nog standhoudende natie verarmd aan geest, zoo door het derven van verstandsvoedsel als door den verstompenden
| |
| |
zorgenstrijd om 't bestaan-in-armoe, om de bete broods en den lepel soep, terwijl over 't wordend geslacht de vreeslijke tuberculose haar beenige handen grijpensgereed houdt. Hij weet den broedertwist heftig woeden in het voorheen door eendracht machtige Belgische gezin, twist ontstaan door onbesuisdheid van voortvarenden en koel overleg van berekenden, door misschien te verontschuldigen verblindheid der eenen en door onverbiddelijk te beschuldigen toeleg der anderen: Twist, die zelfs de eens helderste breinen nu met dwalingswaas overnevelt, en sommige als eerlijk gekende karakters drijft tot het ongelooflijk plegen van eerloosheden. Twist, waarbij de oorsprong, de oorzaak van al ons jammer, van al het volkenwee, van al de levens- en kunst- en voorspoedsverwoesting vergeten of verdrongen wordt voor de plaatselijke belangen van een groep. Twist, die in kleinzielig krakeel de groote ziel doet verwaarloozen die om het zich toeëigenen van een takje heel den boom van het recht wil omverhakken; die ter wegneming van persoonlijke grieven noopt tot sloopen van grondslagen, waarop de wereldbeschaving gebouwd is; die den scheppingsomvademenden geest vernauwt tot ontroernigjes van een beperkten stam, en uit het wereldhymnen-zingend orgel van 't menschelijk Gevoel een afgejankt straatzangersliedje doet zeuren, om den voorbijgaanden vijand een gunsten-aalmoes te ontlokken.
Hij weet dit alles, de koning. Toch blijft hij rijzig en recht, hoog uitstekend boven de lage zwakkelingen. Want hem omringen en schragen de groote machten die, naarmate zij in den mensch zich kunnen loswikkelen uit
| |
| |
de vleeschelijke neigingen, hem waarlijk wijden tot heerscher over zich-zelven en over de stof. Hoe deze dan ook list en geweld aanwende, en uiterlijk als meesteresse trone, toch regeert, onaantastbaar, vrij in den ondraaglijksten lichaamsdrang, de ziel van hem, die enkel de uitspraak van zijn geweten beluistert en volgt. En of hem dan de meerderheid hem hier toejuiche, daar afkeure; of dan het voordeel vandaag hem tegemoetkome, morgen ontvluchte; of de heerschappij hem heden aangeboden en straks ontrukt worde; - de lotswederwaardigheden zijn hem slechts als wisselende winden, die wél den haan doen draaien tot aanwijzen der weergesteltenis van 't oogenblik, maar den toren niet kunnen deren, van welks top de ziener uitblikt over de wereld, in het oneindige, terwijl onder hem de klokken bonzen ter uitvaart van den woelenden, bedriegenden tijd in de rust der richtende eeuwigheid.
Eens keert hij weer. Neen, dit voorgevoel kan geen begoocheling zijn, die zekerheid geen vermetel betrouwen. Eens keert hij weer. Dit bedenken alleen doet reeds het hart hameren van zenuwoverspanning, jaagt het bloed onstuimig door 't aandoeningsrillende lichaam, dringt tranen in de oogen van hen zelfs, die er geen meer hadden voor de graven, daar ze er zooveel, té veel geopend zagen en hielpen sluiten. Het toovert visioenen voor, zoo machtig schoon, dat ze opstriemen tot standhouden, daar waar uitgeputte leden dreigen neer te zakken en de geest gevaar loopt door ontmoediging te worden overweldigd.
Eens keert hij weer. Gansch België verbeidt hem.
| |
| |
Er is geen huis waar hij niet prijkt, geen rechtvaardig hart dat hem niet verheerlijkt, geen eerlijke mond die hem niet roemt. Hoe langer we onze geestdrift moeten breidelen, hoe ontstuimiger zij zal losbreken, als eindelijk, eindelijk die gloriedag openglanst aan de kimme der nieuwe toekomst. Albert's verheven leest, die nu wegduikt in de schaduw der bescheidenheid en die toch, zichtbaar voor allen, boven de dwarling der gebeurtenissen reist, zal dan omstuwd worden en zegenschallend begroet door de ontelbaren, die bij het aanschouwen zijner grootheid sterkte ontvingen om hun zwakke kleinheid naar zijn hoogtepunt op te werken door geduld, offervaardigheid, trouw, en liefde. Slechts door de vreugde van dién dag kan de smart dezer jaren overtroffen. In den nacht onzer slavernij hooren wij ze dichter komen, langzaam, als het plechtig aanrollen van majestatische wateren, als het aarde overdaverend naderen van millioenenlegers. En in de diepten van onzen nood, in de hongerknaging, in het nijpen der kluisters, in het onderstaan van rechtsversmading, in het opkroppen van wee, dat afvalligheid eigener land- en stamgenooten doet wroeten in 't reeds zoo gefolterd gemoed, in de vertwijfeling bij 't machteloos zien verkwijnen onzer zieken, in heel dit koor van ziels- en lichaamsellenden lossen toch alle verzuchtingen ten laatste nog op in den hemelendoordreunenden, God-bewegenden kreet:
Domine, Salvum fac Regem nostrum Albertum!
4 Augustus 1918.
Constant Eeckels.
|
|