Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Over letterkunde
| |
[pagina 151]
| |
dichters kwamen mee in de bent. Maar als geestelijke strooming graafde ze een bed door het Fransche denk- en gevoelsleven dat, ook als het symbolisme zelf heelemaal zal zijn verdampt en vervlogen, nog lang wateren van verfrissching door de intellectueele en moreele landschappen zal voeren. Voor een ‘decadente’ school is dat heel mooi. Zonderling is het wel dat het eigenlijk twee Yankees zijn in wie zich 't Parijzer symbolisme het eerst heeft gevestigd: Francis Vielé-Griffin en Stuart Merrill immers, met hun geestdriftige geleerdheid in al de geheimen van schoolsche schoonheid en toch ook met hun Amerikaansche liefde voor 't vrije vers. Wat er uit het kunstinzicht der Symbolisten te onthouden valt hopen we duidelijk en objectief te hebben uiteengezet in de vroegere kroniek gewijd aan Jean Moreas. Toch mag hier, langs de bemiddeling der beide Amerikaansch-Parijzische voormannen om, wel worden gewezen, én wat vers-inhoud én wat vers-vorm betreft, op den invloed van Walt Whitman, een invloed die trouwens heden volmondig wordt erkend, in zoover zelfs dat aan niemand onder de vreemden thans door den Mercure meer studie wordt gewijd dan aan Walt Whitman, als mensch en als dichter. Toch zijn - heel natuurlijk - onder de huidige Fransche poeten het belangwekkendst degenen die zich 't minst om de school hebben gestoord en het kranigst hun persoonlijkheid lieten gelden, niet in zucht om raar te doen, wel om te werken met onverdroten inspanning, getuigend zoo niet immer van levens- dan toch van kunsternst: Henry de Régnier, Francis Jammes, Paul Fort, la Comtesse de Noailles. Bij Henry de Régnier zal ik niet lang verwijlen, omdat aan dezen raadselachtig-begaafden dichter en even raadselachtiggestemden mensch een breedvoerige Nederlandsche studie werd gewijd een paar jaar geleden door P.N. van Eyck in de rubriek ‘Buitenlandsche Literatuur’Ga naar voetnoot(1) waarmee hij van zooveel Nieuwe Gids-lezers de welverdiende belangstelling won. Het stuk is een zorgvuldig-saamgezochte psychologie van de Régnier's zwaarmoedigheid, steunend vooral op de openbaringen daarvan in zijn jongsten dichtbundel ‘Le Miroir des Heures’. Een prachtig-synthetische uiting van de Régnier's levensinzicht brengt het volgende vers uit dat rijke boek: Le vrai sage est celui qui fonde sur le sable,
Sachant que tout est vain dans le temps éternel,
Et que même l'amour est aussi peu durable
Que le souffle du vent et la couleur du ciel.
| |
[pagina 152]
| |
C'est ainsi qu'il se fait, devant l'homme et les choses,
Ce visage tranquille, indifférent et beau,
Qui regarde fleurir et s'effeuiller les roses,
Comme éclate, s'empourpre ou s'éteint un flambeau.
N'ayant pas attisé de ses mains paresseuses
Les flammes de l'aurore et les feux du couchant,
Les soirs n'ont pas pour lui de cendres douloureuses,
Et le jour qu'il voit naître est le jour qu'il attend.
Parmi tout ce qui change et tout ce qui s'efface
Je pourrais, comme lui, rester grave et serein,
Et si la fleur se fane en la saison qui passe,
Penser que c'est le sort que lui veut son destin.
Mais j'aime mieux laisser l'angoisse qui m'oppresse
Emplir mon coeur plaintif et mon esprit troublé,
Et pleurer de regret, d'attente et de détresse
Et d'un obscur tourment que rien n'a consolé;
Car ni le pur parfum des roses sur le sable,
Ni la douceur du vent, ni la beauté du ciel,
N'apaise mon désir avide et misérable
Que tout ne soit pas vain dans le temps éternel.
Hoewel de dichter toch niet altijd zoo fatalistisch-berustend is. Hoe dikwijls immers in zijn uitgebreid oeuvre stond hij daar met de bitterheid om den mond, die nog niet half zegt wat hij zeggen kon, te schouwen op zijn eigen dualistisch ik, en op den strijd die onder zijn somber-kalme oogen den heiden in hem steeds levert met den christen: Regarde-moi. Là-bas j'ai vu s'enfuire l'orage
Et la nuée éparse et l'éclair sans retour;
Mon étroite maison semble celle du sage,
J'ai l'air d'avoir vaincu la colère et l'amour.
Le soir qui va venir est doux à mon silence;
La solitude nue est assise à mes pieds,
Et l'horloge muette où l'aiguille s'avance
Donnera bientôt l'heure où tout est oublié.
Mais qu'un rayon perdu du soleil qui se couche
Par la croisée en feu descende sur ma main,
Ou qu'un cher souvenir effleure de sa bouche
Ma mémoire tremblante à son souffle incertain,
| |
[pagina 153]
| |
Que la rose qui meurt en ce vase de Perse,
Odorante, à l'adieu de son éclat défunt,
Avec trop de douceur dans l'ombre molle, verse
Son suprême pétale et son dernier parfum.
Alors mon coeur - ce coeur qui bat dans ma poitrine,
Et que je croyais mort d'être silencieux -
Me remplit tout à coup d'une angoisse divine
Qui monte brusquement en larmes vers mes yeux.
Et tout mon vieux passé de tourment et d'orage
Dont palpite l'éclair et gronde l'écho sourd,
De son reflet ardent empourpre mon visage,
Que vaincront de nouveau la colère et l'amour.
Het afscheid na dit al te korte samenzijn met de Régnier kan geen hulde van ongemengde bewondering zijn. Als ‘de liefde overwint’ in zijn verzen en vooral in zijn romans is dit al te dikwijls op een wijze die geen gezond-voelend mensch ter aanschouwing mag aanbevelen. Bij Van Eyck's opstel over de Régnier kunnen we geen idealer aanvulling wenschen dan de onvergetelijke rede van de Mun, toen de Roomsche veteraan den Parijzer-dandy als collega in de Academie naar den zoo pas veroverden zetel leidde:Ga naar voetnoot(1) ... J'ai connu la langueur enivrante de vos printemps vénitiens, et la mollesse de vos automnes d'Italie, et l'accablement de vos étés d'Orient. Je l'ai connue, cette génération qui arrivait à l'âge d'homme quand s'effaçaient les images de la grande guerre. Elle semblait plutôt chercher son chemin dans l'ombre du crépuscule que frayer sa route dans les lueurs de l'aurore. Fille de la défaite invengée elle n'avait plus au coeur l'âpre tourment de la revanche. L'espoir brûlant des relèvements ne hantait plus sa pensée. Etrangère aux enthousiasmes chrétiens, au rêve de rénovation sociale qui, à ces côtés passionnaient la jeunesse croyante, elle vivait dans l'attente. La voyant errante parmi les ruines où il reposait sa vieillesse, comme, après l'ouvrage terminé, le démolisseur s'assoit sur les décombres, Renan lui jetait, parmi les sourires mondains, l'ironique appel de la jouissance. La foi ne soutenait plus son âme; et ne croyant plus, pourquoi eut-elle agi? Ainsi cueillant pour orner son front, au lieu du laurier trop pesant, des fleurs aux couleurs éteintes, elle marchait, penchée vers la décadence, comme un voyageur sur le vide, orgueilleuse | |
[pagina 154]
| |
de son audace mortelle. Mais son orgueil cachait une misère, la déception de la vie. ... Et me voilà donc en face de ces romans qui forment, avec vos contes et vos nouvelles, la seconde part de votre oeuvre, non la moins importante. Ah! monsieur, comme je suis embarrassé. Je les ai lus, ces romans, je les ai lus tous et jusqu'au bout. Car j'ai été capitaine de cuirassiers. Vous y brossez à ravir des jardins ombreux, des boudoirs discrets et des ciels enchanteurs. Vos personnages sont pleins de vie. On les voit au naturel, en leur vêtement quotidien, avec leur expression, leurs gestes et ressemblants comme dans les pastels de Quentin la Tour: gentilshommes, financiers, jeunes gens et vieillards, jolies femmes et douairières, tous très libertins et tous très impies, même, j'allais dire surtout, les bons chrétiens, et tous, aussi, très élégants. Car ‘l'impiété la mieux établie, dit l'un d'eux, n'oblige pas à manger goulûment’, non plus que le libertinage le plus osé à porter des habits malpropres. Il ne manque enfin à tout cet aimable monde que les illustrations de Frago. Vous le voyez j'ai tout lu, et c'est presque une confession. Mais pour parler davantage, entre les graves images qui gardent notre coupole, des aventures de vos Amants singuliers, et des Rencontres de M. de Bréot, et des tentations de M. Nicolas de Galandot, convenez, monsieur, que je ne suis plus assez... cuirassier.’ Al is de Régnier nog tamelijk algemeen erkend als de koning der huidige Fransche dichters, hun ‘prins’ is hij niet, kón hij niet zijn sinds hij boven een der kleine cenakels de Academie verkoos. Toch moest het jonge geslacht zijn nieuwen ‘prins’ hebben, nu juist de vorige, Léon Dierx, gestorven was (1912). De mantel van Mallarmé viel op - wie had het gedacht - Paul Fort. Ofschoon deze dichter van zijn eerste optreden af naar nieuws had gezocht, slaagde hij niet bijzonder. Hij was min of meer populair als een man van excentriciteiten, maar veelgelezen was hij niet. Nog piepjong, in 1890 (Paul Fort werd geboren te Reims in 1872) had hij tegenover de naturalisten het Théâtre d' Art gesticht. In denzelfden symbolistischen zin stichtte hij Le Livre d' Art. En onder de makkers vond hij steeds drukke medewerking, ook in zijn tijdschrift Vers et Prose, gesticht in 1905. Na veel tasten vond Paul Fort toch zijn eigen goeden weg, het gerythmeerd proza, doorweven met eind- of stafrijmen van | |
[pagina 155]
| |
allerlei soort, al naar gelang de rijk genuanceerde stemming der kunstenaarsziel. In een lange reeks balladen (thans veertien bundels) drong hij zijn eigenaardige wijze van kunstschepping door. Steeds aandachtiger luisterde de tempel, maar 't publiek nog altijd niet, tot Paul Fort prins werd geslagen, en de reclame zich gelastte met aan de wereld kond te doen wie nu eigenlijk Paul Fort was en wat hij had verricht. Hij zelf besloot er toe een bloemlezing uit zijn werk te verzamelen, en 't werd een dikke bundel: ‘Choix des Ballades françaises’, meer dan 600 bladzijden (1913). Jaren geleden had hij ons zijn inzichten verkondigd in 't geen de Franschen nog steeds blijven beschouwen als een cardo quaestionis, om toch altijd voort te kunnen strijden met en over woorden: ‘Quant à la forme, j'ai tenté de marquer la supériorité du rythme sur l'artifice de la prosodie; j'ai cherché un style pouvant passer, au gré de l'émotion, de la prose au vers et du vers à la prose: la prose rythmée fournit la transition. Le vers suit les élisions naturelles du langage. Il se présente comme prose, tout genre d'élision disparaissant sous cette forme. La prose, la prose rythmée, le vers, ne sont plus qu'un seul instrument gradué’Ga naar voetnoot(1). Nog altijd staan tegenover malkaar de beide kampen, door de opkomst van het symbolisme verwekt; aan den eenen kant de behoudsgezinden die in den vorm een onvervreemdbaar en onschendbaar erfstuk van 't verleden zien; aan den anderen kant de losbandigen, die niets van de overlevering der vormen erkennen. Aan een gulden middenweg denken geen van beiden; in hun verstoktheid willen ze zelfs niet zien dat hun eigen meesters hun 't verzoenend voorbeeld geven: Moréas, die begon met verslibrisme en eindigde met Raciniaansche classiciteit; Mallarmé die bij al zijn geheimzinnigheid toch het strengste parnassianisme getrouw bleef; Verlaine, die theoretisch wel zijn Art poétique als een vrijheidsvaandel verhief, maar practisch zijn beste verzen leverde in den vorm van Lamartine en Hugo en Vigny; Bandelaire die al zijn uitmiddelpuntigheid in klassieke strofen hamerde en smeedde. Bij iederen groote aldus vindt men Byron's woord bewaarheid: ‘Een goed werkman zoekt geen twist met zijn tuig’. Dat intusschen het tuig van Paul Fort voor poëzie van | |
[pagina 156]
| |
allerlei stemming zijn deugdelijkheid bewees, zal wel blijken uit zijn heele bloemlezing en uit deze greepjes: | |
La RondeSi toutes les filles du monde voulaient s' donner la main, tout autour de la mer elles pourraient faire une ronde. Si tous les gars du monde voulaient bien êtr' marins, ils f'raient avec leurs barques un joli pont sur l'onde. Alors on pourrait faire une ronde autour du monde, si tous les gens du monde voulaient s' donner la main.
Dat is het heerlijke lichte rythme van een geest in uitspanning. Als die geest zich tot meditatie-stemming verheft krijgen we prachten als dit:
Par les nuits d'été bleues où chantent les cigales, Dieu verse sur la France une coupe d'étoiles. Le vent porte à ma lèvre un goût du ciel d'été. Je veux boire à l'espace fraîchement argenté. L'air du soir est pour moi le bord de la coupe froide où, les yeux mi-fermés et la bouche goulue, je bois, comme le jus pressé d'une grenade, la fraîcheur étoilée qui se répand des nues. Couché sur un gazon dont l'herbe est encore chaude de s'être prélassée à l'haleine du jour, oh! que je viderais ce soir, avec amour, la coupe immense et bleue où le firmament rôde! Suis-je Bacchus ou Pan? je m'enivre d'espace; et j'apaise ma fièvre à la fraîcheur des nuits. La bouche ouverte au ciel où grelottent les astres, que le ciel coule en moi! Que je me fonde en lui!
Wij kennen Paul Fort's pantheistische neigingen. Maar we luisteren ontroerd naar de heerlijke oprechtheid van zijn dichtershart:
L'ombre, comme parfum s'exhale des montagnes, et le silence est tel que l'on croirait mourir. On entendrait ce soir le rayon d'une étoile remonter en tremblant le courant du zéphir. Contemple. Sous ton front que tes yeux soient la source qui charme de reflets ses rives dans sa course.... Sur la terre étoilée surprends le ciel, écoute le chant bleu des étoiles et la rosée des mousses. Respire, et rends à l'air, fleur de l'air, ton haleine, et que ton souffle chaud passe embaumer des fleurs, respire pieusement | |
[pagina 157]
| |
en regardant le ciel, et que ton souffle humide étoile encore les herbes.... Contemple. Sois ta chose, laisse penser tes sens, éprends-toi de toi-mème, épars dans cette vie. Laisse ordonner le ciel à tes yeux, sans comprendre, et crée de son silence la musique des nuits.
Er was een tijd dat men lachte met deze kunst; die tijd zal wel voorgoed uit wezen Met sympathisch-begrijpende waardeering van den inhoud der ‘Ballades’ en van 't heele streven van Paul Fort schreef onlangs Gauthier-Ferrières:
‘On est maintenant disposé à admirer, comme il doit l'être, le choix volumineux des Ballades françaises. On connaît ces vieilles chansons de nos anciennes provinces, toutes si pénétrées de fantaisie et de terroir. Celles-ci sont libres et amoureuses, celles-là mélancholiques et tendres, les autres épiques et cavalières. L'une pleure, l'autre rit, quelquefois les deux en même temps. On y voit des rois épouser des bergères et des tambours épouser des princesses. C'est toute l'âme française qui chante en elles. De tout temps les poètes les ont notées avec joie et avec fruit, et Gérard de Nerval les écoutait sur les lèvres des belles filles, par les chemins de l'Ile de France. La muse de Paul Fort descend de là. Elle est purement gauloise et française. Il semble qu'elle ait rencontré dans le Valois et le Parisis, dans tous ces pays aux noms de fleurs et d'eaux vives, la Sylvie du bon Gérard, qui lui a confié son secret, et aussi la muse buissonnière du mauvais enfant Villon, perdant la plus belle rose de son chapeau. Cette parenté est sensible dans le choix des Ballades françaises. On y trouve des romans où l'épique se mêle au bouffon et qui font des bruits d'armures, de clochettes et de pierres précieuses; c'est Louis XI (un peu celui des Contes drolatiques) et le duc Charles. On y trouve de petites épopées qui semblent évadées d'une Satire Ménippée plaisante. On y trouve des églogues et des idylles antiques qui cherchent à acclimater, dans nos fraiches campagnes françaises au clocher en pointe ou à jour, les troupeaux dansants et poétiques, des sylvains, des faunes et des satyres. Mais on y trouve surtout des chansons, des complaintes et des lieder d'un souffle populaire exquis et vraiment national d'une naiveté qui n'est pas feinte, et c'est sur cette poignée de fleurs et d'étoiles qu'il convient surtout d'insister, comme sur la partie la plus durable de cette oeuvre.’ Onder al de hedendaagsche Fransche dichteressen is wel de meest begaafde la comtesse de Noailles. Veel is dit gezegd | |
[pagina 158]
| |
als men denkt aan de andere mooie namen: Mme Gérard d'Houville, Mme Marcelle Tinayre, enz. Ook aan de comtesse de Noailles heeft de theorie der gelukkige rassenmenging - 't zij door bloed 't zij door opvoeding - zich vervuld. Wel werd ze geboren en opgevoed te Parijs, maar toch is ze eigenlijk een Turksch-Rumeensche: Haar vader, Georgio Bibesco, werd aangenomen door den laatsten der prinsen Bassaraba de Brancovan, wiens titel en naam hij erfde De moeder der gravin was een Turksche, een dochter van Musurus Pascha, gezant van de Porte te Londen. Prins en prinses Brancovan hadden drie kinderen: Constantin Brancovan, en twee dochters, de latere gravin de Noailles en de latere prinses de Chimay. Toen de gravin nog klein kindje was bracht ze een zomer door te Constantinopel. Ook die allereerste levensindrukken zijn in haar dichterschap vergroeid, en rythmeerden zich later tot een heerlijkheid van poezie. Voortaan zat ze elken zomer met haar familie in de Savooische bergen, op de villa Bassaraba, te Amphion, bij Evian Als een echt Oostersch meisje was ze bijzonder vroegrijpGa naar voetnoot(1) Tien jaren oud, dweepte ze met Mistral. Als kind hield ze dagboek en bezong ze 't leven vóordat ze 't kennen kon. Op haar vijftiende jaar drong ze door in den godsdienst en vereerde ze Pascal. Maar 't beste van haar talent heeft ze geschoold bij Ronsard du Bellay, Musset, Verlaine, Baudelaire. Ofschoon het eigenaardig-impulsieve van haar dichterschap nooit banden verdroeg. Overwegend bij haar is de verbeelding, en zoo staan we hier voor een zeldzaamheid: Haar pessimisme, zoo somber als dat van den zwaarmoedigste uit haar zwaarmoedig geslacht spreekt meest in contrasten, openbaart zijn grauwheid van stemming het liefst in feestelijke vizioenen van licht. Deze dichteres is in verrukking over de prachten onzer aarde; maar ze weet en ze voelt het lijden dat allentheen onder dit schittergewaad pulseert. Haar heele werk is op drie themas gebouwd: natuur, liefde, dood. Zoo is 't makkelijk te verklaren dat haar dichterschap zich uit in tweeèrlei rhytme: een korter dansend van vreugde, een langer zwaar van melancholie. Die beide rythmen werden met veel inzicht bestudeerd door Charles Maurras in zijn Avenir de l'Intelligence onder den titel Romantisme féminin. | |
[pagina 159]
| |
Eerst na haar huwelijk (1898) begon ze uit te geven. In 1901: Coeur innombrable, in 1902 L'ombre des jours. Dan deed ze een tijdje lang aan romans, die bepaald zwak zijn én als gedachte én als bouw. In 1907 keerde ze terug tot de poëzie met haar meesterstuk: Les Eblouissements; en in 1913 gaf ze Les Vivants et les Morts, het verzenboek waardoor ze middenin deze kroniek komt te staan. Ziehier uit haar beide laatste bundels ter waardeering van haar kunst, la comtesse de Noailles op haar best:
Uit: Les Eblouissements, 't gedicht dat ik boven bedoelde: J'ai vu Constantinople étant petite fille
Je m'en souviens un peu,
Je me souviens d'un vase où la myrrhe grésille,
Et d'un minaret bleu.
Je me souviens d'un soir, aux Eaux-Douces d'Asie,
Soir si traînant, si mou,
Que déjà, comme un chaud serpent, la Poésie
S'enroulait à mon cou.
Une barque passa, pleine de friandises,
O parfums balancés!
Des marchands nous tendaient des pâtes de cerises
Et des cédrats glacés.
Et puis j'ai vu, cerné d'arbres et de fontaines,
Un palais rond et frais,
Des salons où luisait une étoile d'ébène
Au milieu des parquets.
Un lustre clair tintait au plafond de la salle
Quand on marchait trop fort;
J'étais ivre d'ardeur, de pourpre orientale,
Mais j'attendais encor.
J'attendais le bonheur que les petites filles
Rêvent si fortement,
Quand l'odeur du benjoin et de vertes vanilles
Évoque un jeune amant;
Je cherchais quelle aimable et soudaine aventure,
Quel enfantin vizir,
Dans ce palais plus tendre et frais que la Nature,
Allait me retenir.
| |
[pagina 160]
| |
Ah! si tiède d'azur, la terre occidentale
Est paisible en été,
Les langoureux trésors que l'Orient étale
Brûlent de volupté!
O colliers de coraux, ô nacres en losanges,
O senteurs des bazars;
Vergers sur le Bosphore, où des raisins étranges
Sont roses comme un fard!
Vie indolente et chaude, amoureuse et farouche,
Où tout le jour l'on dort,
Où la nuit les désirs sont des chiens, dont la bouche
Se provoque et se mord.
Figuiers d'Arnaout-keui, azur qui luit et tremble,
Monotone langueur
De contempler sans trève un horizon qui semble
Consacré au bonheur!
Hélas! pourquoi faut-il que les beaux paysages
De rayons embrasés,
Penchent si fortement les mains et les visages
Vers les mortels baisers?
Tombes où des turbans coiffent les blanches pierres,
O morts qui sommeillez,
Ce n'est pas le repos, la douceur, les prières
Que vous nous conseillez!
Vous nous dites: ‘Vivez, ce que contient le monde
De sucs délicieux,
On le boit à la coupe émouvante et profonde
Des lèvres et des yeux.
‘La beauté du ciel turc, des cyprès, des murailles,
Nul ne peut l'enfermer,
Mais le bel univers se répand et tressaille
Dans des regards pâmés.
‘L'immense odeur du musc, du cèdre et de la rose,
Glisse comme le vent;
Mais l'Amour, de ses doigts divins, la recompose
Au creux d'un chaud divan.’
| |
[pagina 161]
| |
Hélas! je vous entends, morts de la terre chaude,
Vous me brûlez les os!
Depuis mes premiers ans, toute mon âme rôde
Auprès de vos tombeaux;
J'étais faite pour vivre au bord de l'eau profane,
Sous le soleil pressant,
Consacrant chaque soir a la jeune Diane
La Ville du Croissant.
J'étais faite pour vivre en mangeant des pignolles,
Sous le frêle prunier
Où Xanthé préparait, enfant joyeuse et molle,
Le coeur d'André Chénier.
J'étais faite pour vivre en ces voiles de soie,
Et sous ces colliers verts,
Qui serrent faiblement, qui couvrent et qui noient
Des bras toujours ouverts.
La douce perfidie et la ruse subtile
Auraient conduit mes yeux
Dans les jardins secrets où l'ardeur juvénile
Jette un soupir joyeux.
On n'aurait jamais su ma peine ou mon délire,
Je n'aurais pas chanté,
J'aurais tenu sur moi comme une grande lyre
Les soleils de l'été:
Peut-être que ma longue et profonde tristesse,
Qui va priant, criant.
N'est que ce dur besoin, qui m'afflige et m'oppresse,
De vivre en Orient!...
En in Parijs voelt ze steeds 't heimwee naar de lichte kusten, die ze met haar verliefde kinderblikken heeft gezoend: Ces rivages de marbre embrassés par les flots,
Où les mânes des Grecs ensevelis m'attirent;
Je ne les ai connus que comme un matelot
Voit glisser l'étendue au bord de son navire;
Ce n'était pas mon sort, ce n'était pas mon lot
D'habiter ces doux lieux où la sirène expire
Dans un sursaut d'azur, d'écume et de sanglot!
| |
[pagina 162]
| |
Loin des trop mois climats où les étés s'enlizent,
C'est vous mon seul destin, vous ma nécessité,
Rivage de la Seine, âpre et sombre cité,
Paris, ville de pierre et d'ombre, aride et grise,
Où toujours le nuage est poussé par la brise,
Où les feuillages sont tourmentés par le vent.
Mais où parfois, l'été, du côté du levant,
On voit poindre un azur si délicat, si tendre,
Que par la nostalgie il nous aide à comprendre
La clarté des jardins où Platon devisait
La cour blanche où Roxane attendait Bajazet,
La gravité brûlante et roide des Vestales,
Qu'écrasait le fardeau des nuits monumentales;
La mer syracusaine où soudain se répand
- Soupir lugubre et vain que la nature exhale -
Le cri du nautonier qui vit expirer Pan....
- Oui, c'est vous mon destin, Paris, cité des âmes,
Forge mystérieuse où les yeux sont la flamme,
Où les coeurs font un sombre et vaste rougeoîment,
Où l'esprit, le labeur, l'amour, l'emportement,
Elèvent vers les cieux, qu'ils ont choisis pour cible,
Une Babel immense, éparse, intelligible.
Cependant que le sol, où tout entre à son tour
En mêlant tous ses morts fait un immense amour!Ga naar voetnoot(1)
Och ja, er is gekomen een sceptische berusting in deze beminde der goden: Je n'ai rien accepté du séjour sur la terre,
Jamais le sort humain n'eut mon consentement;
J'ai langui, j'ai bondi, nomade et solitaire,
Des paradis de joie aux enfers du tourment.
Je ne demande pas à l'énigme du monde
Quel dieu favorisait, puis délaissait mon coeur,
Ni quel fleuve d'amour en détournant ses ondes
A déposé chez moi ce limon de langueur!
Hélas! que tout nous fuit! Comme tout nous rejette,
Comme tout aboutit à ce hideux repos,
Qui de la terre fait un immense squelette
Où les foules sans nombre ont aligné leurs os.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 163]
| |
Maar aldra wordt ze in de hoogheid van haar inspiratie weer minder passief: J'ai vu l'immensité moins vaste que mon être,
L'espace est un noyau que mon coeur contenait;
Je sais ce qu'est avoir, je sais ce qu'est connaître,
J'englobe ce qui meurt et naît!
L'ange qui fit rêver Jésus sur la montagne,
Qui lui montra le monde et tenta son esprit,
M'a dans les calmes soirs des languides campagnes
Tout soupiré et tout appris!
Serai-je désormais l'ermite magnanime
Qui vit de son secret par delà les humains?
Pourrai-je conserver, dédaigneuse victime,
La solitude de mes mains.
Pourrai-je quand résonne, ô Printemps, ta cadence
Joie du seul orgueil et des seules pitiés,
Écouter la secrète et chaste confidence
Qui va des soleils à mes pieds?
O Douleur! je comprends, arrêtez vos batailles;
Au travers de mes pleurs j'entrevois vos projets,
Un chaud pressentiment m'éblouit et m'assaille:
C'est dans ce feu que je plongeais!
Je sais, moi qui vous tiens, vous respire, vous touche,
Moi qui vis contre vous et qui bois votre vin
Dans un dur gobelet collé contre ma bouche,
Quel est votre dessein divin;
Vous préparez la vie avec vos sombres armes,
Le corps que vous brisez rève d'éternité,
Hélas, les purs sanglots, les tremblements, les larmes
Aspirent à la volupté.
Want, wat er zwoege in haar eigen borst en in de wereld, ook voor haar is de liefde het hoogste: Mais avant d'accepter, sans plus jamais me plaindre,
Ce lot où vont périr l'espérance et la foi,
Hélas! avant d'aller m'apaiser et m'éteindre,
Amour, je vous bénis une dernière fois!
| |
[pagina 164]
| |
Je vous bénis, Amour, archange pathétique,
Sublime combattant contre l'ombre et la mort,
Lucide conducteur d'un monde énigmatique,
Exigeant conseiller que consulte le sort.
Par vos terribles soins, comme de grandes fresques
L'histoire des humains suspend au long des jours
Des figures en feu, pourpres et romanesques,
Dont la flamme et le sang ont tracé les contours.
Seigneur, l'âme est l'élan, la dépense infinie,
Seigneur, tout ce qui est est amour ou n'est rien.
Au centre d'une ardente et plaintive agonie
J'ai possédé les jours futurs, les temps anciens;
Vienne à présent la mort et son atroce calme,
Mer où les vaisseaux n'ont ni voiles ni hauban,
Contrée où nul zéphyr ne fait bouger les palmes,
Arène où nul couteau ne trouve un coeur sanglant.
Vienne la mort, mon âme a dépassé les bornes,
Mon esprit comme un astre aux cieux s'est projeté,
J'ignorerai l'abîme humiliant et morne,
Mon coeur dans la douleur eut son éternité.
En altijd keert de vrees voor de eindelijke vernietiging weer: Un bondissant désir comme un torrent me gagne
Ah! que je hante encor le sommet des montagnes,
Que je livre mes bras aux vents de l'Occident;
Le vert genévrier de ses senteurs me grise,
Un frein couvert d'écume éclate entre mes dents;
Se pourrait-il vraiment que l'univers détruise
Ce qu'il a fait de plus ardent?
En toch: Je m'appuierai si bien et si fort à la vie
D'une si rude étreinte et d'un tel serrement,
Qu'avant que la douceur du jour me soit ravie,
Elle s'échauffera de mon enlacement.
Je laisserai de moi dans le pli des collines
La chaleur de mes yeux qui les ont vu fleurir,
Et la cigale, assise aux branches de l'épine,
Fera vibrer le cri strident de mon désir.
| |
[pagina 165]
| |
Schrijnend gehuil van een menschenhart, door het raadsel van 't lijden gemarteld, en de eenige oplossing van dat raadsel maar niet zoekend waar ze ligt. Het éene noodige waarnaar deze dichteres met haar vlammenadem hijgt, waarom deze dichteres met haar wanhoopskreten schreit, werd gevonden en steeds behouden door den dichter die ons vóor enkele maanden schonk zijn ‘Georgiques chrétiennes’, Francis Jammes. Dit is althans een logisch symbolist; een die de heele wereld bekijkt als zijnde één symbool in het licht van 't geloof. Jammes is een kind van de hooge bergen. Hij komt uit Tournay (Hautes Pyrénées) 1868. Thans woont hij te Orthez met zijn moeder. Toen Jammes nog was eenvoudig notarisklerk te Orthez, kreeg hij in zijn duffe omgeving - o wonder! - de roeping, de Fransche poëzie in allen eenvoud op te frisschen. Teekenend vooral is de inleiding voor zijn boekje ‘de l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir’ (1898): ‘Mon Dieu, vous m'avez appelé parmi les hommes. Me voici. Je souffre et j'aime. J'ai parlé avec la voix que vous m'avez donnée. J'ai écrit avec les mots que vous avez enseignés à ma mère et à mon père qui me les ont transmis. Je passe sur la route comme un âne chargé dont rient les enfants et qui baisse la tête. Je m'en irai où vous voudrez, - quand vous voudrez. - L'Angélus sonne.’
Inderdaad de dichter die de eenvoudige oprechtheid in de Fransche poezie op hare eereplaats terugbracht. Het nieuwe boek van Jammes is gedicht in den trant van Vergilius' ‘Georgica’, maar met nog inniger kennis van het buitenleven, en natuurlijk doorademd met het christendom waarop Jammes' heele dichterschap is gedragen. Door de zeven zangen heen loopt de lyrisch-didactische beschrijving van 't Fransche buitenvolk. Veel, helaas, van de oude, mooie idylle is verdwenen. De druiven zijn slecht en de vruchten zijn ziek. 't Is de schuld van den geerigen mensch die steeds haakt naar meer en niet langer bidt om zijn dagelijksch brood. Sur l'argent on voit la semence d'ivraie.... Langer mag ik niet vertoeven bij dit gedicht neerdauwend op de ziel als een frissche lentemorgen. Joris Eeckhout aanvaardde de taak, de Warande-lezers binnen kort inniger met Jammes vertrouwd te maken. Veel werd in 1911-1912 gesproken en geschreven over de neo-klassieke school. Maar al dadelijk splitste ze zich in twee richtingen: die der Nouvelle revue française en die der minder | |
[pagina 166]
| |
bekende Revue critique des Idées et des Livres. Beide strijden tegen de oppervlakkigheid van romantisme en naturalisme en neigen met hun sterkste sympathieën naar het symbolisme. De eerste groep staat onder de leiding van André Gide en Paul Claudel. De tweede is vóor alles gekant tegen uitheemschen invloed, en luistert vooral naar Charles Maurras. Maar haar zuiver letterkundig werk komt steeds meer in de schaduw staan van haar staatkundig bedrijf. Ze leidt het royalistisch dagblad: L'Action française en gaat om raad bij de oudere grooten: Bourget, Barrès, Bazin, Bordeaux. Haar luidst-sprekende kenmerken zijn: Behoefte aan gezag en haat tegen de Jacobijnen. Hoe meer men in de bijzonderheden van allerlei meeningvertakkingen zich inwerkt hoe duidelijker opdoemt het volgende feit: Hoewel sedert het symbolisme meer allerlei manifesten en programma's zijn gekomen - waarvan misschien het merkwaardigste, althans het redelijkste, was het humanisme van Fernand Gregh. de poging tot herstel van de groote romantische traditie, vooral den cultus van Hugo - bleef toch de diepere beteekenis van het symbolisme als evolutie in de letterkunde ongeschonden. Het symbolisme vooral als genezing uit het naturalisme. Deze school van materie had in haar drang naar bandeloosheid de vroegere peripherie van het leven zoo wijd en zoo laag mogelijk uitgezet, maar noodzakelijk en noodlottig was aldus het hoogere middelpunt, de diepere kern van het leven zoek geraakt. Die te heroveren was de taak van het symbolisme. Ten slotte dus een zedelijke, een godsdienstige taak, nog daargelaten aan welken godsdienst deze vernieuwing ten goede is gekomen. Zoo is ten slotte de heuglijke heropleving van de Fransche poezie, die we in onderling zeer verscheiden typen bestudeerden, aan het symbolisme te danken. Boven alle andere scholen van den nieuweren Franschen tijd is het symbolisme vruchtbaar geweest; heel anders dus dan het Parnassianisme, dat wel prachtige dichters heeft geleverd, maar toch kinderloos is ondergegaan. In zijn droomerige stemming heeft de symbolendichter gezien dat het leven iets meer was dan vormen, hoe keurig ook uitgewerkt; uit het leven der zinnen is hij gestegen tot de geheimen van 't groote, alles in zich bevattende onzichtbare; de lijdelijkste onder de dichters, de vrouwelijken en de vrouwzuchtigen, werden overweldigd door 't pantheisme, de zuiverste van alle dwalingen, opgaande in godsdienstige stemming zonder meer; de sterksten, de mannelijksten, volgden hun moeilijken | |
[pagina 167]
| |
opwaartschen weg naar de mystiek, die bij velen onder ben leidde tot bekeering naar dogmatisch geloof, 't zij 't protestantsche, 't zij vooral het Roomsche. Willen we nu nog steeds aannemen als voorheen dat de dichters daar staan als l'écho sonore van hun volk, dan hebben we in 't huidige Frankrijk een vreemd verschijnsel. Het land, officieel atheistisch bij uitnemendheid, de natie, geleid door gezagdragers bij algemeen stemrecht verkozen, onder alle beschaafde volkeren het brutaalst godsdienstloos, is een kunst aan 't kweeken, een spontane geestesopenbaring, uiting van haar diepste wezen, die, door 't orgaan van haar besten een Te Deum zingt in proza en poëzie, zooals er sinds lang geen in de letterkunde heeft geklonken. Mijn vriend Eeckhoud zal binnen kort hier beschrijven in hoever die godsdienstige stemming bepaaldelijk tot het katholicisme heeft geleid. Maar dit staat vast: Zij die op dit oogenblik de renaissance catholique nog loochenen, zijn ziende blind. Waar een land dat anders in de lyriek nooit bijzonder groot is geweest, zich lyrisch verheft als onder de geleidelijke werking van een genade, zichtbaar voor 't eerst in die heerlijke ‘Sagesse’ van Verlaine, - waar dat land zijn ziel uitzingt met al haar nooden, en al haar trachten en al haar hopen - daar is iets anders dan een Parijzische modezucht, en daar wil dit alles, zou 'k denken, beduiden dat men langs de kunst heen wil zeggen en uitsnikken wat er een zielesmart huist in een volk zonder God. Zie verder hoe al de jonge tijdschriften van Frankrijk mee doen aan idealistisch-godsdienstige strevingen: La nouvelle Revue Française, La Revue critique des idées et des Livres, La Plume, Les Loups, Les Guépes, Les Rubriques nouvelles, Les Entretiens idéalistes, La Phalange, Pan, La Renaissance contemporaine, zelfs Le Mercure de France. Het mag hier niet worden verheeld dat een ruim deel van die kentering is te wijten aan den invloed van een wijsgeer, pour dames vooral, ('t zij gezegd zonder geringschatting) die door zijn colleges thans heel Parijs 't onderst boven zet. Aan de gedachten van Henri Bergson zouden hier dan ook een paar bladzijden moeten gewijd; maar, nog daargelaten dat deze kroniek onooglijk lang dreigt te worden - is 't me een vreugde te mogen wijzen op 't artikel van Prof. Noel in 't jongste nr van Ons Geloof, waarin veel beter dan ik 't vermogen zou ‘de wijsbegeerte van Henri Bergson’ voor scholastisch gevormden is uiteengezet, en waarin - zonder dat het een speciaal opzet blijkt - duidelijk wordt verklaard hoe 't komt dat deze stormlooper tegen positivisme en intellectualisme | |
[pagina 168]
| |
vooral op dichters en kunstenaars een buitengewone aantrekkingskracht oefenen moest 'k Verwijs dus naar Ons Geloof, mij ook nog 't plezier gunnend u een literair kijkje te schenken op een college bijgewoond door den Parijzischen correspondent van Het Centrum, Pieter Van der Meer de Walcheren: ‘De filosoof Bergson heeft zijn lezingen voor dit schooljaar geëindigd. Ik heb zijn laatste college bijgewoond Vrijdag den 27n Maart. Hoewel ik een uur te vroeg gekomen was, vond ik de groote gehoorzaal reeds stampvol. En gestadig drongen nieuwe naar wijsheid hongerenden binnen. Weldra was er geen enkele zitplaats meer te veroveren. We zaten dicht opeen gepakt. Eenige laat-komers hadden een dubbele ladder in een hoek der zaal uitgezet, en wachtten met devote aandacht, in ietwat ongemakkelijke houding, de komst van den hoogvereerden meester. Alle vensterbanken waren ingenomen. In de gang, buiten vóór de open ramen, op het podium achter, naast en vóór de tafel, waaraan zoo straks de afgod zal plaats nemen, overal, heeren en dames. Het publiek bestaat uit vertegenwoordigers van alle klassen en standen der maatschappij. Priesters, studenten, deftige oude heeren, dandy's, kunstenaars, dichters, onaanzienlijk uitziende mannetjes, en bovenal dames, zéér elegante dames, met hoeden en japonnen volgens de laatste mode. De zaal levert den aanblik op van een theaterzaal, den avond van een generale repetitie. Tout-Paris is aanwezig! Weldra is het twee uur. En dan begint de vertooning. De toeschouwers, - ja, het zijn eer toeschouwers dan hoorders! - maken zich gereed. Ik zie met niet geringe verbazing, vele dames een tooneelkijker te voorschijn halen! Daar wordt de deur geopend, en terwijl een donderend applaus losbarst, treedt het kleine magere mannetje, met den intelligenten vogelkop, binnen. Snel neemt hij plaats. De omstanders dringen nader. Eenige vrouwelijke studenten hurken neer op de trappen van het podium. Jeugdige discipels staan achter den meester Zoodra hij den mond opent en begint te praten, zacht maar duidelijk, is het doodstil geworden. Niets als de stem van den meester. Zijn gelaat en zijn handgebaar worden aandachtig bespied, zonder of met den tooneelkijker. Hij praat, hij praat. Hij heeft geen aanteekeningen. En wat hij zegt, het is eene zonderlinge bekoring. Nergens een houvast. Alles vliedend en van een subtiele verfijning. Woorden en begrippen, zij geven mij die grillige gewaarwording, of alles wat zij voorstellen, schitterende leugens zijn. Zooals materie in verregaanden staat van ontbinding, met vreemde glanzen, met uiterst bizarre tinten, is deze leer Het lijkt een zuiver gebouwd, gaaf | |
[pagina 169]
| |
schoon lichaam en opeens valt het ineen, is niets anders dan een hoopje stof. Wonderlijk spel. Dat mannetje, het is een subtiele goochelaar met woorden en begrippen. En geboeid door dezen handigen vogelaar, die kiekeboe speelt met zichzelven, met zijn toehoorders en met zijn eigen beweringen, - zoo zie je me, zoo zie je me niet! - moet men luisteren. Hij ontzenuwt. Terwijl hij praat, kunt ge maar niet de wondeplek vinden. Ge hebt geen vat op hem. Hij ontglipt voortdurend. Hij danst op virtuooslijke wijze een geestelijken tango. Hij is de filosoof der dekadentie. Hij spreekt meer dan een uur. De vrome aandacht der aanwezigen schijnt niet moede te worden. Na een korte uiteenzetting van zijn methode, de methode van den wijsgeer, staat hij op, en een oorverdoovend handgeklap verbreekt de groote plechtige stilte van zooeven. Ik heb het gevoel, of ik een ceremonie van een afgodendienst heb bijgewoond’. Wat een heerlijkheid uit al de Parijzische herrie te ontsnappen, en te verademen in de rust van Provence. Hier is datgene wat de wereld niet geven kan; en boven 't huis waar woonde Mistral, ruischt het pax, lavend zoo heerlijk-zacht als de vrome Benedictijner-groet. De groote dichter is heen, zegt men; maar zijn ziel zingt in deze lucht; de zon is haar glimlach, de lijnen en kleuren van dit landschap zijn haar rythme, de stem der wateren begeleidt de tonen van haar echte natuurpoezie, de klokken der kerken bengelen mee haar christen-geloof in leven en verrijzenis... En 't is geen droom:... over heel dit zoete land dartelt Mireio's liefde onder de groenende olijven der onsterfelijkheid. Die Olivades, Mistral's laatste boek, zijn dichtersafscheid aan zijn geliefde land! Hij voelde 't immers wel: Lou tèms que se refrejo e la mar que salivo
Tout me dis que l'ivèr est arriba pèr ièu
Et que fau, lèu e lèu, acampa mis oulivo
E n' oùfri l' òli vierge à l'autar dòu bon Dieu.
Le temps qui devient froid et la mer qui déferle - tout me dit que l'hiver est arrivé pour moi - et qu'il faut sans retard, amassant mes olives - en offrir l'huile vierge à l'autel du bon Dieu.
Ik zal me wel wachten Mistral's dichterlijk testament als hooge kunst te roemen. Maar de dichter van Mireio leeft in ‘Lis Oulivado’ als mensch die gelooft en die bidt lijk wij. Wie | |
[pagina 170]
| |
zal niet luisteren, ontroerd, naar de kloppingen van dit groote hart stervensree, en wie zal 't niet smaken als een zaligheid het hart van Mistral te mogen drukken aan 't zijne? Allemaal kleine versjes, 't een vóor lange jaren, 't ander onlangs gemaakt, 't Gaat over allerlei dingen, voorouders en kleinkinderen, Eva en Griekenland, Arles en Marseille, Toulouse en de Landes, de Onbevlekte Ontvangenis en 't halvee-euwfeest van het Felibrige, een mooi meisje en een marmeren hand gevonden in den Rhone. En toch gaat het altijd over 't zelfde: over zijn geliefde volk en zijn geliefde land van Provence. En alles wat de heerlijke zanger van 't eenige epos dat Frankrijk bezit in dezen zijn laatsten bundel nog wist te zeggen staat in dit enkele dansliedje:
Rodo quc roudaras,
An rode tournaras.
Pos barrula dins l'estrange pais
De la Roumagno
A l'Alemagno,
Pos barrula dins l'estrange pais,
Pèr ana vèire ço qu'as jamai vist;
Mai d'encountrado
Alegourado
Coume lou rode ounte vives, pagès,
Auras bèu courre
Per vou e mourre,
Ounte que vagues, n'en trouvaras ges.
Pos t'avanqui liuen de ti Segounan,
Mai d'entre-signe
Plus grande e digne
Pos t'avanqui liuen de ti Segounan,
N'en veiras ges foro dóu termenan.
Areno e Ciéri,
Bàrri d'empèri,
Palais de papo e castelas de rèi,
Porto-aigo a rounfle
Arc - de - triounfle
En - liò veiras un plus riche aparès?
Pos t'esmara vers la Greço eilalin,
Ounte lou Pinde
S'enauro linde,
Pos t'esmara vers la Greço eilalin
Ounte lou cèu es toujour cristalin:
| |
[pagina 171]
| |
Mai si coustiero
Tant plasentiero
E si roucas coulour d'or e d'azur,
Dins tis Aupiho,
Bèn brusc d'abiho
Li pos revèire en un cèu autant pur.
Pos te gandi vers li pople nouvèu
Dins li fabrico
De l'Americo,
Pos te gandi vers li pople nouvèu
Que fan sa soupo à l'oli de navèu
Mai di bajano
Di merinjano
Qu'embausemavo d'òli d'óulevié,
Osco seguro
N'auras rancuro
E dòu bon vin que toun paire bevié.
Pos aluca li damo de Paris
Lis Italiano
Li Castihano
Pos aluca li damo de Paris
E la bèuta pertout ounte flouris.
Mai de pouleto
E de perleto
Coume n'es Arle lou nis senso egau,
Per la noublesso,
La gentilesso,
N'en veiras ges que fagon tant de gau.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 172]
| |
Door zijn genie zoowel als door zijn karakter was de tachtigjarige Mistral de koning van Provence. Ero un
Que avieu fa rèe de Provenço
zingt hij zelf over zijn ‘toumbèu’. Maar zijn grafschrift laat hij luiden: Non nobis, Domine, non nobis
Sed nomini tuo
Et Provinciae nostrae
Da gloriam.
Niets anders heeft hij gezocht inderdaad dan de eer van den God, die hem schiep, en van het land dat hem voedde - maar daarbij kreeg hij tot loon den blijvenden roem van een heerlijk dichter, die den hoogen zin van het leven veel beter heeft verstaan dan de beste wijsgeer die doceert te Parijs.
***
Vooral in den roman en in 't beschouwend proza uit zich de renovatie-geest. Er is in 't hoogste der Fransche schepping van heden ‘une invitation à réfléchir sur la vie’ zooals René Boylesve dat heet, en waaraan deze begaafde verteller zelf meewerkt op bijzonder vruchtbare wijze, getuige de bijval van zijn beide jongste boeken Une jeune fille bien élevée (1908) en Madeleine jeune femme (1912). In verhevener zin nog, in denzelfden waarmee Brunetière zijn faillite de la science predikte, kleedt André Beaunier benijdenswaardig kunstvol de thesis in l'arbre de savoir n'est pas l'arbre | |
[pagina 173]
| |
de vie. Zijn mooie boek heet L'homme qui a perdu son moi. De verklaring van zijn titel geeft de schrijver zelf op het prachtig oogenblik dat zijn held Michel Bedée, de groote geleerde, de roem der Fransche scheikunde, spreekt tot de luisterende schare: ‘Regardez-moi, ayez pitié de moi. Pour consacrer toute ma pensée à la science, je vais vous dire ce que j'ai fait. J'ai quitté la maison de ma mère, la cathédrale de mon enfance, la douce vie que mes parents et mes grands parents m'avaient soigneusement préparée. J'ai quitté ma maison, mon pays, ma femme. J'ai quitté mes souvenirs, mes tendresses, mes amours. J'ai tout quitté! Je me suis moi-même quitté... J'ai offert ma tête aux idées. Elles s'y sont installées comme chez elles, et elles m'ont chassé. Je suis devenu ceci: un homme qui a perdu son moi’. En daarop slaat Bedée, ten aanzien van heel Parijs, het teeken der verlossing, het kruis... Nog steviger in 't apostelschap van een gezonde levensopvatting staat daar die stoere Lorreiner Louis Bertrand, wiens faam plots tot wereldroem steeg met zijn Saint Augustin (1913). Aan dezen held van den dag, die over te veel innerlijke waarde beschikt om met de mode voorbij te gaan, wijdde een paar jaar geleden - dus vóor 't verschijnen van Saint Augustin - de Mercure de France een bijzonder waardeerende studie Steller er van, Ernest Gambert, laat met veel gevatheid Bertrand's werk groeien uit zijn leven. Na zijn studien werd Bertrand leeraar achtereenvolgens te Aix-en-Provence, te Algiers, te MontpellierGa naar voetnoot(1). ‘Grand, bien découplé, avec une belle santé de voyageur, il n'a rien de l'homme de lettres et rien du professeur, dans son aspect. Il fait plutôt songer à quelque explorateur. Errant sans cesse aux routes du Levant ou de l'Afrique du Nord, il habite le reste du temps à Nice et pour peu de semaines à Paris’. Uit al de streken die hij bezocht bracht hij letterkundige schepping mee: Zijn Afrikaansche romans: Le Sang des Races, Pepete, la Cina, la Concession de Madame Petitgand. - Men mag het wel zeggen: ‘Il écrit et célèbre la renaissance latine dans l'Afrique française’Ga naar voetnoot(2). Maar al deze boeken behooren toch tot den tijd toen hij in de arena de gladiators den heldenprijs reikte boven de christene maagd. | |
[pagina 174]
| |
Uit zijn Levant-omzwervingen bracht bij vooral studiën en schetsen mee: Le Mirage oriental, la Grèce du Soleil et des Paysages, le Fardin de la Mort. Naar mijn smaak staan die Grieksche reizen boven de Aphrodite van Pierre Louys en ook boven het nieuwere van Barrès. Degenen die Couperus' Antiek Toerism lazen zullen er plezier aan beleven zijn Alexandrie te vergelijken met dat van Bertrand: ‘Alexandrie, quel rêve!... Par un soir de juin comme celui-ci, voir le crépuscule descendu sur une grande ville maritime, qui flamboie avec moins de magnificence dans les feux du couchant que dans l'imagination enivrée de souvenirs!...’ Maar de kunstenaar vergat ook zijn geboorteland niet: Mademoiselle de Jessincourt en Le Rival de Don Juan tellen mee onder de beste Fransche ‘romans du terroir’; terwijl l'Invasion speelt in de streek van Marseille, waar Bertrand in de jongste jaren 't liefst verbleef. Tusschen dit alles in gaf ons de Doctor in de Letteren modelstudien als: La fin du Classicisme et le Retour à l'Antique, la Renaissance classique, en vooral de heerlijke psychologie van zijn meester Gustave Flaubert. Maar eerst als ‘maître’ kwam hij zelf boven zijn vele gelijken te staan door zijn Saint Augustin. 't Zal onnoodig zijn hier veel plaats te besteden aan dit alleszins uitnemende boek. Wie onder onze abonnenten de fraaie recensie las van E.H. Steppé in Ons Geloof zal thans het werk reeds bezitten en zelf er van hebben genoten. Wat men verder van dit boek ook denke, hier is niet aan 't werk een dilettante in den geest van Renan, noch een patristieker in den geest van Mgr. Freppel, maar een geloovig kunstenaar die uit liefde het werk van een heilige, zijn inwendige en uitwendige wereld heeft opgenomen, en het vizioen van Murillo heeft weten te tooveren in de levende omlijsting van tijd en land, zooals het nog niemand heeft gepoogd. En zijn belooning bleef niet uit: St. Augustin is het eerste heiligenleven dat over de heele wereld dadelijk werd gegrepen én om de ziel van den held én om de ziel van den schrijver zelf: twee zielen die men kloppen voelt voor immer in dit eenige boek, dat, nu ik schrijf, op een half jaar tijd zijn 46e uitgave bereikte. Zoo straks kwam Barrés even ter sprake. Een ongemengden eerbied voel ik voor dezen schrijver niet. Hij poseert; hij zoekt naar diepte die hij niet altijd heeft; hij jaagt naar geestdrift die hij niet altijd voelt; hij is in 't zweet zijns aanschijns gekunsteld. Hij wil verrassen én door zijn zin én door zijn stijl. En toch onder al deze zucht om te schijnen ligt een vaste, sterke wezenskern. Deze man bemint zijn land, - ieder Belg | |
[pagina 175]
| |
weet nu, bij God, wat dit zeggen wil -, deze kunstenaar bemint zijn taal met een ernstige liefde, een liefde die veel arbeidt, die moedig veel zich verwerft en grootmoedig veel zich wegschenkend getroost, tot de politiek toe. En om dien moed en om die grootmoedigheid is mij Barrès' jongste boek zoo lief: zijn Grande Pitié des Eglises de FranceGa naar voetnoot(1). Dit nieuwe boek is eigenlijk de tekst van de drie redevoeringen, door Barrès in de Kamer gehouden, den 16n Januari 1911, den 25n November 1912 en den 15n Maart 1913, doorspekt met onderbrekingen en beschouwingen. Het onderwerp luidde: ‘Quelle est, en droit, la situation des églises de France depuis le vote de la Séparation, et quelle a été, en fait, depuis ce moment la destinée d'un grand nombre d'entre elles?’ Men kent sinds jaar en dag uit de bladen de wet en den toestand: Het onderhoud der kerken, vroeger in handen van de kerkfabrieken, zou voortaan berusten bij ‘les associations cultuelles’ Maar de Kerk nam die nieuwe regeling niet aan. De Fransche wet staat nu krachteloos; erger, ze geeft zelfs de gemeenten het recht op te komen tegen hetgeen de goede wil van katholieke particulieren in dezen zou kunnen tot stand brengen. Dit is natuurlijk voor het kunstschoon der Fransche kerken een toestand vol gevaren. Trouwens over 't heele rijk zijn reeds feiten voorgevallen. Tempels vallen in puin, en zij die 't willen beletten krijgen verbod van de overheid. Kerken worden willekeurig geslecht, gewijd zilver en goud wordt eigendunkelijk onder den hamer gebracht, zerken worden geleegd, graven geplunderd, dooden onteerd. Men heeft het beleefd dat door een verlicht gemeentebestuur een kerk werd ingericht tot private gelegenheid.... Barrès bedoelt heelemaal niet een terugkeer tot het vroeger stelsel. Hij zint geen oogenblik op herstel van de begrooting der eerediensten. Zijn drie redevoeringen zijn een globale verdediging van de volgende twee voorstellen: a) Slechts een bespottelijk klein getal kerken werd tot heden opgenomen onder de van staatswege beschermde ‘monuments historiques’. Ik vraag u daaronder te classeeren al de kerken over ons heele grondgebied gebouwd vóór 1800. - b) De Staat pleegt een aanslag tegen de eerste grondslagen der menschelijke vrijheid met zich te verzetten tegen de bescherming die zijn onderdanen uit eigen initiatief willen oefenen over den publieken eigendom. | |
[pagina 176]
| |
Het ligt op zijn weg die vaderlandlievende beweging aan te moedigen, en ze met zijn toelagen te ondersteunen. Hoe gretig ook beluisterd, hoe luid ook toegejuicht, had de welsprekendheid van Barrès geen anderen practischen uitslag dan de Kamer te hebben geleerd dat ze haar eigen ooren nog boeien kan met gedachten en beschouwingen van hooger allooi. Al komt het nu niet tot een gunstige wet - het publiek, dat nog steeds een hart heeft, is verwittigd en door het pleidooi in zoover gewonnen, dat ook in andersdenkende bladen en tijdschriften een beweging werd op touw gezet ter keering van 't noodlot, waarbij ‘les plus hautes expressions de la spiritualité française’ van regeeringswege worden bedreigd. Dat ditmaal de politicus den echten kunstenaar in Barrès heeft bezield, getuige vooral la Mobilisation du Divin, het laatste hoofdstuk van 't boek, waardoorheen inderdaad een inspiratie gaat van 't beste gehalte als hij voor de ongeloovige Kamerleden betoogt dat een bron vergiftigen, een landschap bederven, een kerk vernielen drie profanaties zijn van 't zelfde slag, en als de schrijver van Amori et Dolori Sacrum voor de zooveelste maal uitzingt zijn heimwee naar zijn vaderhuis: ‘Mais quelles sont ces vapeurs qui s'élèvent des taillis et des dépressions du plateau, quel est ce trouble qui m'agite? Sont ce les dieux de mes aieux qui m'ont reconnu et qui m'attirent au fond des bois? Le corps frissonne et recule, l'intelligence est de glace, mais un coeur fidèle bondit Ames du purgatoire, aieux qui réclament des libations sur leurs tertres, génies des lieux et mes propres sentiments réveillés, toutes les épaves religieuses de la vieille race m'appellent. Petits dieux locaux de tous grades, ils nous attendent et nous demandent si nous sommes prêts à les reconnaître. Foule anxieuse, découronnée! Et moi pour les saluer je n'ai pas besoin du ménétrier des campagnes vosgiennes, qui, dans la nuit de la Toussaint, salue des sons de son violon les âmes invisibles répandues dans l'espace. Une fois de plus, j'ai reconnu avec émotion les dieux de mes aieux. J'ai entendu leurs voix étouffées et timides. Un hymne se lève de mon coeur et se mêle au vent du crépuscule dans les arbres de la solitude....’ E. de Rougemont, wiens graphologische portretteeringen in de Mercure mij anders niet zoo bijzonder behagen tenzij in zoover spel van een verbeelding, die in haar gezochtheid toch wel aangenaam verrassen kan, heeft van Barrès een treffende silhouette geleverd: ‘M. Barrès est éminemment doué pour que ses conceptions deviennent des forces agissantes, il les aime; il croit en leur | |
[pagina 177]
| |
valeur. M. Barrès est un intellectuel passionné; tout son pouvoir affectif, très grand, est employé à vivifier ses idées, à les animer, alors elles s'imposent à lui avec tant de force que, malgré son tempérament flegmatique, il est contraint de les suivre. Il le fait sans gaîté d'ailleurs. Ce n'est pas la sérénité qui lui gagnera des disciples. Pour lui la vie n'est pas une chose drôle, un passe temps agréable. Il y fait un peu la figure d'un examinateur consciencieux que les candidats assomment, mais qui donnera toute son attention au concours. Il se déplaît dans un monde où beaucoup de choses vont mal, où il y a trop de gens légers; il y est de mauvaise humeur et ne se gène pas pour le laisser voir. C'est un désenchanté qui agit par devoir, jugeant impie la philosophie de l'Ecclésiastique et à qui l'effort paraît sacré et nécessaire. M. Barrès a subordonné son coeur à son intelligence; il n'a pas conservé beaucoup de sensibilité affective pour autrui. Un dédain morne et glacial tient à distance les gens aussi bien que les amis. Et, de plus, sa sensibilité intervenant, il peut être capricieux, irritable, susceptible, et montrer, si les choses ne vont pas à sa guise, des colères de dépit. Ce n'est pas un caractère heureux, et sa taciturnité ne vient nullement de son amour de la méditation solitaire, mais de l'ennui qu'il éprouve en compagnie. Il y trouve si rarement quelqu'un de digne d'attention et de perte de temps. Un caractère aussi peu soucieux de paraître aimable ne saurait être soupconné de dissimulation. - La loyauté est foncière, et c'est bien contre son gré qu'il ne se montre pas toujours dans toute la vérité de son caractère. Ce n'est pas une nature rayonnante, mais il aime d'une façon abstraite, pourrait-on dire, et sans être généreux de son argent ni de son temps, sans montrer cette chaleur du coeur qui conquiert la sympathie, il sera très sensible aux idées généreuses, et se dévouera aux nobles causes. Il est de ces gens que la vue de la misère et de la douleur peut ne pas émouvoir, mais qui après réflexion s'évertueront à chercher un remède à la souffrance et consacreront à cette tâche beaucoup d'efforts désintéressés. Son intelligence, qui est la grande souveraine, est claire et bien ordonnée. Les choses y sont vues avec une remarquable simplicité et une grande précision. Et surtout l'enchaînement des idées y est d'une grande rigueur. L'esprit est déductif et réalisateur, très cultivé, mais peu souple et aussi impatient et capable d'étourderies et d'inattentions qui surprennent. La nervosité le gêne évidemment et il manque souvent du calme qu'il | |
[pagina 178]
| |
voudrait pour aller jusqu'au bout du sillon. Il néglige les détails importants et parfois même essentiels, insouciant de la peine d'autrui à le suivre.’Ga naar voetnoot(1) Meditaties als die uit zijn jongste boek kan Barrès niet halen bij den meester van zijn jeugd, bij Anatole France, die thans onze aandacht vraagt minder om zijn La Révolte des Anges eigenlijk niets meer dan een fijn gesteld politiek smaadschrift, dan wel om zijn Les Dieux ont soif, naar mijn zin, ondanks alles, het meesterstuk van dezen genialen scepticus. De goden hier zijn die groep onmenschelijke menschen die onder de Fransche revolutie hun godenrol speelden, in dorst naar gerechtigheid en bloed. Zooals telkens bij France hebben we weer twee hoofdtypen: De dweper en de epicurist. De dweper, hongerend en dorstend naar de rechtvaardigheid op dit aardsche bolletje, dat ze naar France's besef geen vier-en-twintig uren ongerept verdragen zou, is Evariste Gamelin. Zijn ziel is een rendez-vous van al de idealen door de Revolutie gekoesterd. Deze schilder werpt zich in de politiek, wordt in 1793 gezworene van de revolutionnaire rechtbank, helpt, in blinde vereering voor Robespierre, al de vijanden der Republiek op 't schavot, rust uit van de plichten der hoogste burgerdeugd in de armen van een Elodie, die hij meent de zijne te wezen; en stijgt den 9n thermidor met l'Incorruptible zelf op 't schavot. Tegenover dezen bij uitstek antipathischen drager van revolutionnaire deugd staat Brotteaux des Ilettes, de genotzuchtige atheist, die in zijn Lucretius den moed put om te leven in die moeilijke dagen en te sterven ook. Deze epicuristische Voltairiaan, die tot op den weg naar 't schavot zijn oogen verzaadt aan den lust van een blooten vrouwenhals, is de man van France's welbehagen, waarin ook deelen Julie, de kranig-vleeschelijke zuster van Gamelin, Athenais, hetnaieve publieke meisje van zestien jaar, en twee doorgoede wezens ook: pater Louis de Longuemare en de citoyenne Gamelin, Evariste's moeder. Dit boek is ontegensprekelijk een psychologie van de Fransche Revolutie, zoo kernig-schilderachtig als nog zelden werd gegeven - althans in de zuivere literatuur. Al spelend schildert France zijn geweldige, bloedige fresco's. Onder 't gejoel van de menschbeesten tierend om steeds meer deugd en recht vallen de koppen - en France vertelt u dat, zittend in zijn | |
[pagina 179]
| |
cabinet, zooals een zijner laatste photografieen hem voorstelt, in zachte sokken de beenen kruiselings over elkaar, in ongestoorde beturing van een verzameling platen zijn smeulend pijpje vergetend, en achter zich aan, in verdraagzamen cultus van herbergzaamheid, een O.L. Vrouw met een kindje Jezus, groot genoeg voor een kerk. Parijs in zijn meest demonische dagen woelt in deze bladzijden en toch geeft Anatole France u op diezelfde bladzijden zijn filosofie van sceptische berusting. Zijn menschen leven thuis, op straat, op wandel, in vergadering, op rechtbank, in alkoven, op zolders, hun eigen leven, en steeds toch is daar de schrijver zelf, leggend in hun samenspraken, in hun praatjes zijn eigen gedachten over staat en kunst en maatschappij en leven. Wat is de faam? ‘Comme, le coeur gros de douleur, de haine et d'amour, il s'en allait rendre un hommage funèbre au martyr de la liberté, une vieille paysanne qui portait la coiffe limousine s'approcha de lui et lui demanda si ce monsieur Marat, qui avait été assassiné, n'était pas monsieur le curé Mara, de Saint-Pierre-de Queyroix.’ Wat is recht en gerecht? ‘Citoyen, vous êtes investi d'une magistrature auguste et redoutable. Je vous félicite de prêter les lumières de votre conscience à un tribunal plus sûr et moins faillible peut-être que tout autre, parce qu'il recherche le bien et le mal, non point en eux-mêmes et dans leur essence mais seulement par rapport à des intérêts tangibles et à des sentiments manifestes. Vous aurez à vous prononcer entre la haine et l'amour, ce qui se fait spontanément, non entre la vérité et l'erreur, dont le discernement est impossible au faible esprit des hommes Jugeant d'après les mouvements de vos coeurs, vous ne risquerez pas de vous tromper, puisque le verdict sera bon, pourvu qu'il contente les passions qui sont votre loi sacrée. Mais c'est égal, si j'étais de votre président, je ferais comme Bridoie, je m'en rapporterais au sort des dés. En matière de justice, c'est encore le plus sûr.’ Wat is de liefde? Elodie tot Evariste: ‘Adieu, mon amant... C'est l'heure où mon père peut rentrer; si tu entends du bruit dans l'escalier, monte vite à l'étage supérieur et ne descends que quand il n'y aura plus de danger qu'on te voie. Pour te faire ouvrir la porte de la rue, frappe trois coups à la fenêtre de la concierge. Adieu, ma vie! adieu, mon âme!’ Elodie aan Desmolins, den nacht na de onthoofding van Evariste: ‘Adieu, mon amour...’ enz. precies hetzelfde. Wat is de deugd?... ‘Jean-Jacques Rousseau, qui montra | |
[pagina 180]
| |
quelques talents, surtout en musique, était un jean-fesse qui prétendait tirer sa morale de la nature et qui la tirait en réalité des principes de Calvin. La nature nous enseigne à nous entre-dévorer et elle nous donne l'exemple de tous les crimes et de tous les vices que l'état social corrige ou dissimule. On doit aimer la vertu; mais il est bon de savoir que c'est un simple expédient imaginé par les hommes pour vivre commodément ensemble. Ce que nous appelons la morale n'est qu'une entreprise désespérée de nos semblables contre l'ordre universel, qui est la lutte, le carnage et l'aveugle jeu de forces contraires. Elle se détruit elle-même, et, plus j'y pense, plus je me persuade que l'univers est enragé. Les théologiens et les philosophes, qui font de Dieu l'auteur de la nature et l'architecte de l'univers, nous le font paraître absurde et méchant. Ils le disent bon, parce qu'ils le craignent, mais ils sont forcés de convenir qu'il agit d'une façon atroce. Ils lui prêtent une malignité rare même chez l'homme. Et c'est par là qu'ils le rendent adorable sur la terre. Car notre misérable race ne vouerait pas un culte à des Dieux justes et bienveillants, dont elle n'aurait rien à craindre: elle ne garderait point de leurs bienfaits une reconnaissance inutile. Sans le purgatoire et l'enfer, le bon Dieu ne serait qu'un pauvre sire.’ Wat is de vroomheid? ‘A toutes les questions qui lui furent posées il répondit avec un esprit de renoncement. Toutefois quand le président le traita de capucin, le vieil homme en lui se ranima: - Je ne suis pas capucin, dit il, je suis prêtre et religieux de l'ordre des barnabites. - C'est la même chose, répliqua le président avec bonhomie. Le père Longuemare le regarda, indigné: On ne peut concevoir d'erreur plus étrange, fit-il que de confondre avec un capucin un religieux de cet ordre des barnabites qui tient ses constitutions de l'apôtre saint Paul lui-même. Les éclats de rire et les huées éclatèrent dans l'assistance’. Wat is de moed, de heldenmoed? ‘C'est depuis Homère une étrange manie des poètes que de célébrer les militaires. La guerre n'est point un art, et le hasard décide seul du sort des batailles. De deux généraux en présence, tous deux stupides, il faut nécessairement que l'un d'eux soit victorieux. Attendez-vous à ce qu'un jour un de ces porteurs d'épée que vous divinisez vous avale tous comme la grue de la fable avale les grenouilles. C'est alors qu'il sera vraiment dieu! Car les dieux se connaissent à l'appétit!’ | |
[pagina 181]
| |
Wat is de wijsheid? ‘Il se défendait toutefois de vouloir attaquer la religion qu'il estima nécessaire aux peuples: il eut souhaité seulement qu'elle eût pour ministres des philosophes et non des controversistes. Il déplorait que les jacobins voulussent la remplacer par une religion plus jeune et plus maligne, par la religion de la liberté, de l'égalité, de la republique, de la patrie. Il avait remarqué que c'est dans la vigueur de leur jeune âge que les religions sont le plus furieuses et le plus cruelles, et qu'elles s'apaisent en vieillissant, aussi souhaitait-il qu'on gardàt le catholicisme qui avait beaucoup dévoré de victimes au temps de sa vigueur, et qui maintenant appesanti sous le poids des ans, d'appétit médiocre, se contentait de quatre ou cinq rôtis d'hérétiques en cent ans’. Wat is het leven? ‘Mais qu'est ceci et que signifie ce prodige étrange? Naguère encore il fallait chercher les coupables, s'efforcer de les découvrir dans leur retraite et de leur tirer l'aveu de leur crime. Maintenant, ce n'est plus la chasse avec une multitude de limiers, la poursuite d'une proie timide; voici que de toutes parts s'offrent les victimes. Nobles, vierges, soldats, filles publiques, se ruent sur le tribunal, arrachent aux juges leur condamnation trop lente, réclament la mort comme un droit dont ils sont impatients de jouir. Ce n'est pas assez de cette multitude dont le zèle des délateurs a rempli les prisons et que l'accusateur public et ses acolytes s'épuisent à faire passer devant le tribunal; il faut pourvoir encore au supplice de ceux qui ne veulent pas attendre. Et tant d'autres, encore plus prompts et plus fiers, enviant leur mort aux juges et aux bourreaux, se frappent de leur propre main! A la fureur de tuer répond la fureur de mourir. Voici, à la conciergerie, un jeune militaire, beau, vigoureux, aimé; il a laissé dans la prison une amante adorable qui lui a dit: “Vis pour moi!” Il ne veut vivre ni pour elle, ni pour l'amour, ni pour la gloire Il a allumé sa pipe avec son acte d'accusation. Et, républicain, car il respire la liberté par tous les pores, il se fait royaliste afin de mourir. Le tribunal s'efforce de l'acquitter; l'accusé est le plus fort; juges et jurés sont obligés de céder.’ Niemand zal beweren dat het ons mangelde aan ruimzinnige kalmte bij 't aanhalen uit Anatole France, ook waar hij heel wat anders dan kalmte van onzentwege verwachten mocht. We gaan verder, en we bevelen ter lezing aan drie werken over den schrijver, onlangs verschenen, klaarblijkelijk om den zeventigjarige met een blijvende hulde te bedenken: Twee daarvan zijn in 't Fransch, gelijktijdig en heelemaal onafhankelijk van malkander bewerkt. Dat van Michaut is eigenlijk het meest bestu- | |
[pagina 182]
| |
deerde, dat van Giraud, het schilderachtigste en het boeiendste. Bij deze beide sluit aan een Nederlandsche studie, door P. Valkhoff in de jongste Gids-nrs geplaatst. Uit de feestelijkheid van de omstandigheid die deze studien te voorschijn riep blijkt alzoo dat men bij geen enkel der drie antipathie jegens France veronderstellen mag. En uit den tekst blijkt ook verder dat de individueele overtuiging der drie stellers niet in 't minst waardeering van France's kunst in den weg stond. We kunnen dus gerust wezen dat de beteekenis van den feestheld lang niet onderschat zal zijn. Welnu, eensgezind wordt France ons voorgesteld als een der veelzijdigste geesten van den modernen tijd, maar lang niet een der machtigste. Daartoe heeft deze nieuwsgierige, steeds in alle richtingen snuffelende dilettant veel te weinig tucht en ook veel te weinig levensernst. Over alles immers heeft France zijn meening, maar al die meeningen komen saam in een volslagen afwezigheid van overtuiging. Zijn licht gewiekte fantaisie fladdert bij voorkeur over 't geen zijn eruditie vindt in de geschiedenis ‘car elle estime que dans cette vie où tout s'écoule, où le présent existe à peine, le souvenir est la seule réalité.’ Een groot schepper is An. France heelemaal niet; hij is een bewonderenswaardig kunstenaar waar het geldt over wat hij leest en leert dagboek te houden onder vorm van novelle, kroniek, schets, ‘souvenir’, roman - zoo ge een roman heeten moogt een verhaal waarin ge om wille van de boeiende gesprekken en tafereelen vergeet naar een intrigue te vragen, die dan ook niet of zeer schamel bestaat. Het thing of beauty joy for ever in France is zijn onnavolgbaar-fijne stijl. Is hij in alles de leerling van Renan, waar het den stijl geldt heeft de leerling den meester overtroffen. ‘C'est un composé plus précieux que le métal de Corinthe. Il s'y trouve du Racine, du Voltaire, du Flaubert, du Renan, et c'est toujours de l'Anatole France’. Tot zoover kunnen we zonder de minste tegenstribbeling mee in de algemeene waardeering. De vleiende, bijna zinnelijk-streelende toovering met de taal is het groote gevaar van Anatole France op onze geesten, ook op de meest ontwikkelde. Zijn taal komt over u als een opium-weelde, al uw strijdbaarheid verdoovend tot een medeplichtigen glimlach over dit ongeloof en deze zedeloosheid. Zijn pen doet het werk van een adder: die woordenweelde sijfelt u neer op 't sybarieten-kussen van een soezende rust, en willoos laf laat ge 't gif uw heele gelaten gestel maar binnen. Wee u, zoo ge niet opveert in | |
[pagina 183]
| |
christen-zelfbesef, en den dag toen ge France laast voorbij liet gaan zonder tucht of versterving... Toen we bij den aanvang dezer, het huidige Fransche proza teekenden als eene ‘invitation à réfléchir sur la vie’ legden we daarin precies den overgestelden zin van dien welke de gruwelijke perversiteit van dezen schrijver steeds kweeken blijft als de fijnste bloem van 't Parijzisch vernuft. Deze hoogste vertegenwoordiger van het dilettantisme is een der schunnigste godslasterars, die ooit in de literatuur verschenen. Geen vloeken dat in zijn blinde drift reeds in zich draagt een theologisch element van vergiffenis, maar vloeken uit louter plezier; deze kunstenaar bedrijft bladzij na bladzij de zonde tegen den H. Geest; deze aesthefieker dernier cri verkoopt zijn blasphemies als uien en grapjes. France is de geestelijk en zinnelijk verfijnde kleinzoon van Voltaire. Verfijnd... liever verbasterd. Want in Voltaire stak nog een kloeke strijder, maar uit den neurasthenieken achterneef is alle kamplust heen. Het laatste woord van alles wat deze mensch heeft gepoogd en gewerkt is genotzucht. Het scepticisme van France is niet de twijfel die heeft gezocht met hoop op licht, en tot zijn lijden en zijn ontzetting in duisternis blijft; het is de twijfel die zijn ziekte uitstalt als een ubermensch-merkteeken, die zijn wijsgeerigheid drapeert in een Diogenes-mantel van pose: de ijdelheid gluurt door alle gaten heen. Tegenover een dergelijke verschijning blijft ge ontwapend staan met uw toorn: Van alles wat France weet en schrijft en geestig vertelt, dringt hij immers niets op: Hij fluistert u enkel het Multatuliaansche: Niets is volkomen waar - ook dit niet. Men zou France als een booswicht moeten haten: want ontzaglijk is het kwaad door hem gesticht. Maar een man die haat moet mannelijk haten - dat is worstelen van geest tot geest, en worstel eens met Anatole France! Het beste tegenover dezen superieuren glimlach over alles wat groot is en goed is een even superieure glimlach van uit de hoogten, waarop ter hertempering na zulke lezing, wij, katholieken, klimmen met onzen Bossuet of onzen Newman in de hand.... En het allerbeste is nog wel het bestaan van Anatole France heelemaal te ignoreeren, en hem, in de hoogste weelden, waartoe ons geestelijk wezen hier op aarde is geroepen, de eer van een kennismaking stelselmatig te ontzeggen. Een andere kerel als France waar het geldt de scheppingskracht en den levensernst is Romain Rolland. In 1913 zijn dan de tien deelen klaar gekomen waaraan | |
[pagina 184]
| |
deze man, zoo rijk aan talent en wilskracht de twaalf jaren van zijn schoonsten levensbloei heeft besteed: Van 1904 verschenen ze achtereenvolgens: L'Aube, Le Matin, L'Adolescent, La Révolte, La Foire sur la Place. Antoinette, Dans la Maison, Les Amis, Le Buisson ardent, La nouvelle Journêe. Romain Rolland was zes-en-dertiger toen hij zijn reuzentaak begon, tenminste zoo men vergeten mag dat hij dan reeds een reuzentaak achter zich had. Hij werd geboren te Clamecy in 1868. Hij deed zijn studien op de Ecole normale en op de Ecole de Rome; verwierf zijn diploma van agrégé d'histoire, en veroverde dat van Docteur en lettres met de beide stellingen: ‘Cur ars picturae apud Italos XVI Saeculi deciderit’ en ‘Les Origines du Théâtre lyrique moderne’. Hij was toen 27 jaar oud, en verwekte in zijn omgeving algemeene bewondering om zijn geleerdheid en zijn kunstzin. Rolland was daarbij een fijn muzikant. Zijn muziekkennis en zijn letterkundige eruditie hadden hem in staat gesteld een boek te schrijven als Les Origines dat werd bekroond door de Fransche Academie, en dat hem een reeks Conférences bezorgde over kunstgeschiedenis op de Ecole normale. Bijna tegelijker tijd zette hij zich met zijn jeugdige, werkzame geestdrift aan het scheppen van dramas, philosophische en historische: ernst is zijn kenmerk, ernst van wetenschap en denken, van wijsbegeerte en wijsheid, van zielenkennis en scheppingskracht: Aert (1898), Morituri of Les Loups (1899), Le Triomphe de la Raison (1899), Danton (1901), Le 14 Juillet (1903), allemaal drama's. In 1903 wendde hij zich af van 't tooneel en schreef hij een mooi Vie de Beethoven, dat nu in Nederlandsche vertaling door de Wereldbibliotheek wordt verspreid. 't Jaar nadien werd Jean Christophe aangevat. ‘Ce livre, zegt de schrijver zelf, est avant tout une tentative de réaction contre une civilisation malsaine, contre une pensée corrompue par une fausse élite’. Het is de tragedie van een ondergaand geslacht. Er is veel waarschijnlijkheid dat Beethoven den schrijver op weg heeft gezet naar Jean-Christophe. Want Jean-Christophe is een begaafd muzikant; en 't eerste voornemen van Rolland schijnt wel te zijn geweest den genialen toonkunstenaar te plaatsen te midden van 't hedendaagsche leven en op hem te doen inwerken al de driften, al de ontroeringen, al de smarten, al de vreugden, al de beproeving en al de hoop die thans een kunstenaar doormaakt in een hedendaagsche grootstad. Laat den naam gekozen zijn naar Jean-Sébastien Bach, het | |
[pagina 185]
| |
denkershoofd en de karakterkop van Jean-Christophe blijven sprekend op Beethoven lijken. Jean-Christophe is, weerom als Beethoven trouwens, Rijnlander, geboren op de grens der Germaansche en der Romaansche beschaving en open voor beide. Zoo zal hij de man worden om onbevooroordeeld te vergelijken wat er wordt gedicht en gedacht en gedaan te Berlijn en te Parijs. Jean-Christophe is, nogmaals als Beethoven, uit Vlaamsch bloed gesproten. Want Jean-Michel Krafft, grootvader van Jean-Christophe, heeft zijn jong leven in Antwerpen doorgewoeld tot hij eindelijk vluchten moest, en aan den Rijn is blijven hangen. Daar heeft hij, eenmaal de veertig over, zijn lot verbonden aan dat van een kapelmeestersdochter. En schoonvader wordt door schoonzoon opgevolgd. Die Jean-Michel is een kerel, ontsnapt uit een schilderij van Jordaens of Teniers. Hij leeft voor twee, is ook tweemaal getrouwd, en staat aan 't hoofd van 11 kinderen - een familie als die van Bach. Jean-Michel heeft een Missa Solemnis geschreven, maar hij is niet tevreden over zijn werk, en zijn genie kan hij maar half naar buiten brengen. Wat hij niet vermag zal zijn zoon Melchior wel volbrengen. Dit is zijn groote hoop. Maar Melchior is een dronkaard die zich aan een keukenmeid vergaapt. Deze nu krijgen een kindje Jean-Christophe, een sukkelaar, die niets anders dan miserie ziet rondom zich. Maar over alles heen zingt de toonkunst. Grootvader heeft aan zijn kleinkinderen een slechte piano cadeau gedaan, en Jean-Christophe is gek verliefd op die kas vol muziek. Melchior ziet in zijn zoon een wonderkind, dat hem een heeleboel geld kan opbrengen. Maar Jean Christophe verstaat geen dwang, en krijgt meer slaag dan eten. Grootvader verstaat den jongen, ziet zijn eerste composities en draagt ze op aan den grooten hertog. Ook zijn oom Godfried is goed voor hem. 't Is een broer van zijn moeder, een pracht van een ouden leurder die Jean Christophe's ooren spitst voor de natuur. Jean Christophe is nu elf jaar, en tweede viool op den schouwburg Hij speelt aan het kakelend hof, en lijdt vreeselijk onder de vernedering van zijn armoe. Grootvader sterft, en Melchior die nu voortaan geen berisper meer heeft, valt steeds meer aan 't drinken, tot hij ten slotte verdrinkt in de Molenrivier. Die plotse dood heeft een geweldigen terugslag op Christophe, die moedeloos uit een eerste liefdesavontuur was gekomen. | |
[pagina 186]
| |
Jean Christophe is nu 14 jaar. Hij moet zorgen voor 't gezin. Hij verzorgt zijn oud-geworden moeder in hun keurig verblijf dat ze hebben betrokken sedert vaders dood. Een lieve idylle met een weduwe van twintig jaar, Sabina Frohlich, verstrooit hem eventjes op zijn baan. Sabina sterft van een plotse kou onder de afwezigheid van Jean Christophe. - Dat is jammer voor hem. Nu zocht hij troost en afleiding bij een gewoon publiek meisje: Ada. Maar algauw heeft Jean Christophe genoeg van zijn eigen laag heid. Toch laat hij zich ook een poos door den drank verleiden. Aldra recht hij zich op voorgoed. Voortaan wil hij zich zelf zijn; zijn verleden, zijn vroegere meesters bestaan voor hem niet langer. Hij componeert, maar zijn werken zijn in geenen deele vrij van de fouten die hij aan anderen verwijt. Toch meent hij dat het voor hem veni vidi vici zal zijn. Maar zijn eerste concert is een fiasco in regel. Er is een tijdschrift ‘Dionysis’, in joden-handen, dat aan Christophe de gelegenheid geeft zijn gedachten te openbaren. Hij wordt daarin de criticus voor de muziek, en valt bovenarms uit op alles en eenieder: Componisten, spelers, publiek, critiekers ook. Hij raakt in onverschil met zijn revue, en wel twee dagen voor de vertooning van een zijner werken, dat alweer wordt uitgefloten. Zoo woedend is hij dat hij in de politieke oppositie gaat en begint te schrijven in een socialistisch blad dat den prins uitscheldt. Dadelijk wordt, na een episch tooneel met den vorst, Christophe uit het hof weggejaagd. Hij geeft op eigen kosten een keus van zijn lieder uit. Maar hij wint er enkel zwarte armoe bij. Zoo komt hij er toe een klein plaatsje te aanvaarden in een half-godsdienstige stichting. Jean Christophe houdt het echter niet langer in Duitschland uit. Zoo 'n misbakken gemutlichkeit, zoo 'n hondsch militarisme en zoo 'n laf en laag knechtschap! Daarbij heeft hij gevochten met soldaten die in een herberg wat veel van hun neus maakten en zijn meisje te na kwamen, en nu moet hij, geholpen door die dankbare meid, de politie over de grenzen schappeeren. Zoo komen we tot het 5e deel: ‘La Foire sur la place’. Dit is het meest satirische. Jean-Christophe meende 't in Frankrijk beter te vinden dan in Duitschland; 't is er eigenlijk nog slechter: concerten, kritiek, gelijkend op la cour du roi Petaud; | |
[pagina 187]
| |
de schola die meende alles te kunnen vernieuwen met het verleden te vereeren; c'était ouvrir les fenêtres sur la cour et non pas sur la rue’. Daar heb-je Pelleias et Mélisande: ‘Rien du tout, pas de musique, pas de développement. Cela ne se suit pas, cela ne se tient pas..., un parti pris de sobriété contre l'idéal wagnérien..., la peur de la peine, la recherche de l'effet produit avec le minimum de fatigue’, ‘les cheveux trop blonds, les lèvres trop rouges, la bourgeoisie de la troisième République qui joue à la marquise Louis XV;... le gnan-gnan franco-belge avec ses minauderies et ses bêtasseries de salon.’ Dan valt verder Jan-Christophe uit op de rotte besmetting der literatuur. De helden thans zijn verliefde grijsaards en heilige prostituées. De vrouw is geen mensch meer, 't is een afgod: ‘Il ne lui suffit pas d'être la compagne de l'homme. Il ne lui suffit même pas de devenir son égale. Il faut que son plaisir soit la première loi pour elle et pour l'homme. Et l'homme s'y prête. Quand un peuple vieillit, il abdique sa volonté, sa foi, toutes ses raisons de vivre, dans les mains de la dispensatrice de plaisir’. De heele psychologie van het vorige Parijsche geslacht ligt hier onder onze oogen.... Jean-Christophe lijdt liever honger te Parijs dan concessies te doen. Onder veel ellende en minachting groeit hij innerlijk steeds grooter. Hij bereikt het hoogtepunt der levenswijsheid: toegevend voor anderen, streng voor zich zelven. Nu maakt hij kennis met Olivier Jeannin, broer van een arm jong meisje - die heerlijke Antoinette, wier levensloop het heele deel beslaat: een dartele spring in 't veld, die zich na den zelfmoord van vader en den plotsen dood van haar sublieme moeder opoffert om haar broer tot een positie te brengen. Antoinette sterft aan de gevolgen van haar ontberingen, met een hart vol van stille liefde voor Jean-Christophe. Olivier en Jean-Christophe slaan hun ongeluk samen, en Jean-Christophe wordt nu de beschermer van den zwakken Olivier. Olivier openbaart zich als dichter; geraakt verliefd, huwt schattig rijk, krijgt een kindje en wordt dan door zijn vrouw verlaten. Olivier zet nu al zijn liefde op de sociologie, en Jean Christophe doet met hem mee aan Hoogeschooluitbreiding en Arbeiderskwestie. Op een 1n Mei geraakten ze onder de socialisten in een opstoot. Olivier krijgt een doodelijken sabelhouw en Jean Christophe schiet een agent omver. In allerijl neemt hij de | |
[pagina 188]
| |
vlucht naar Zwitserland en verneemt er den dood van zijn Olivier. Zijn wanhoop dreigt waanzin te worden. Dr Braun, een goede, oude kennis, neemt den verlaten doolaard op. Anna, diens vrouw, een puriteinsche, raakt smoorverliefd op den genialen muzikant. Allebei weten zeer goed wat plicht is en toch zijn ze alles voor elkaar. Een meid, die de misdaad verneemt, strooit assche in de gang naar Jean Christophe's kamer en verraadt alzoo alles aan den man. De vrouw zoekt zelfmoord, eerst door gas dan door een revolver. Eindelijk wordt ze krankzinnig. Jean Christophe gaat heen, nog erger een wrak dan toen hij aankwam. Maar het leven helpt hem er weer bovenop: Een lente in de Zwitsersche Jurabergen fluistert hem een nieuwe muziek. Nu wordt hij beroemd, maar nog altijd is hij arm. Op villegiature in de Alpen ontmoet hij Grazia, een oude Italiaansche vriendin, thans gravin Bérény, vrouw van een Oostenrijksch diplomaat. Hij verneemt dat Grazia hem kiesch en in 't verdoken heeft beschermd. Ze is thans weduwe, ze heeft twee kindertjes. Met vreugde ziet ze Christophe weer, maar ze kan er toch niet toe besluiten zijn liefde te aanvaarden. Ze is het leven nu beu, en ze verlangt niets dan rust. De vriendschap blijft echter voortduren tot den dood van Grazia, die sterft na haar zoon, een pierewaaier van de ergste soort. Dit alles speelt in Rome. Daar in de sereniteit van Grazia's gezelschap en in de bestudeering der Italiaansche volks- en kunst psychologie heeft de musicus zijn opbruisende gaven tot kalmte gekweekt; en nu wil hij zorgen voor de toekomst van Grazia's dochter. Hij gaat naar Parijs, vindt er den zoon van Olivier, een sportman. Hij brengt jongen en meisje bij malkaar, en sterft enkele dagen na hun huwelijk al zingend een laatsten lofzang aan 't leven. Een groote lofzang aan 't leven dat is eigenlijk de heele Jean Christophe. Een lofzang zooals de Fransche kunst er misschien nooit een zong, tenzij op het hooger relief der heiligheid. De heele Fransche letterkunde staat verbluft voor deze schepping: Sommigen juichen toe en zeggen: Romain Rolland is onze literaire glorie voor Europa; anderen schudden bedenkelijk het hoofd en zeggen: wat deze man aan breedheid geeft verliest hij aan fijnheid; de helft van de kunst gaat in hem ten onder: geen vormzorg, geen woordcultus, geen stijl. Inderdaad waar de hedendaagsche kunstmodes niet kloppen met zijn levensideeen verwerpt ze Rolland. Hij wiedt de moderne kunst uit tot ze hem voor zijn levenswucht vrijen gang laat; alle regels door cenakelen verzonnen, alle | |
[pagina 189]
| |
belemmeringen door ismen opgeworpen, gooit hij weg en rukt hij uit om ruimbaan te maken voor zijn woord-heraut van 't oprechte menschzijn met inspanning van alle geestelijke en zedelijke krachten, in deugd van opoffering vooral; in vertwijfeling ook, in dwaling evenzeer en helaas ook in zonde. Maar een man die zich in zijn kunst met een heldenmoed van oprechtheid uitbiecht als in een confessio publica, zulk een man is een kostbare kerel voor alle tijden, ten eerste omdat die man is een mensch in de volle omvatting van Terentius' woord en ten tweede omdat die man is een spiegelbeeld van een der grilligste, een der hoogste en tevens een der laagste perioden waardoor der menschen beschaving ooit is gegaan. Want hier is een heel andere zorg voor echtheid en waarheidstrouw dan b v. in Zola's arbeid. Om den geestestoestand van West Europa in zijn kunstopenbaringen te achterhalen zal men blijven grijpen naar Romain Rolland, zooals men 't voor 't midden der 19e eeuw deed naar Balzac en voor 't begin dier eeuw naar Goethe. Ik herhaal dat de meest beluisterde stemmen der Fransche kritiek vele en velerlei bedenkingen koesteren, ingegeven door vooroordeelen zoowel als door afgunst, tegen de kunst van Rolland. Maar hij zet het hun dan ook, van uit de kloekheid zijner gezonde inzichten, met plezier betaald: ‘Christophe, intimidé par cette société d'élite, se taisait, et il était tout oreilles. Il ne réussissait pas à comprendre ayant peine à suivre la volubilité de parole française, quels grands intérêts artistiques étaient débattus. Il avait beau écouter, il ne distinguait que des mots comme “trusts”, “accaparement”, “baisse des prix”, “chiffres des recettes”, mêlés à ceux de “dignité de l'art”, “droits de l'écrivain”. Il finit par s'apercevoir qu'il s'agissait d'affaires commerciales. Un certain nombre d'auteurs, appartenant, semblait-il, à une société financière, s'indignaient contre les tentatives qui étaient faites pour constituer une société rivale, disputant à la leur son monopole d'exploitation. La défection de quelques-uns de leurs associés, qui avaient trouvé avantageux de passer, armes et bagages, dans la maison rivale, les jetait dans des transports de fureur. Ils ne parlaient de guère moins que de couper des têtes. “... Déchéance.. Trahison... Flétrissure,.. Vendus..” D'autres ne s'en prenaient pas aux vivants: ils en avaient aux morts, dont la copie gratuite obstruait le marché. Il paraissait que l'oeuvre de Musset venait de tomber dans le domaine public, et qu'on l'achetait beaucoup trop. Aussi réclamaient-ils de l'Etat une protection énergique, frappant de lourdes taxes | |
[pagina 190]
| |
les chefs-d'oeuvre du passé, afin de s'opposer à leur diffusion à prix réduits, qu'ils taxaient aigrement de concurrence déloyale pour la marchandise des artistes d'à présent. Ils s'interrompirent les uns et les autres pour écouter les chiffres de recettes qu'avait faites telle ou telle pièce dans la soirée d'hier. Tous s'extasièrent sur la chance d'un vétéran de l'art dramatique, célèbre dans les deux mondes, - qu'ils méprisaient, mais qu'ils enviaient encore plus. - Des rentes des auteurs ils passèrent à celles des critiques. Ils s'entretinrent de celles que touchait - (pure calomnie, sans aucun doute) - un de leurs confrères connu. pour chaque première représentation d'un théâtre des boulevards, afin d'en dire du bien. C'était un honnête homme: une fois le marché conclu, il le tenait loyalement, mais son grand art était - (à ce qu'ils prétendaient) - de faire de la pièce des éloges qui la fissent tomber le plus promptement possible, afin qu'il y eut des premières souvent. Le conte - (ou le compte) - fit rire, mais n'étonna point. Au travers de tout cela, ils disaient de grands mots; ils parlaient de “poésie, d'art pour l'art”. Dans ce bruit de gros sous, cela sonnait: “l'art pour l'argent”, et ces moeurs de maquignons, nouvellement introduites dans la littérature française, scandalisaient Christophe. Comme il ne comprenait rien aux questions d'argent, ils avaient renoncé à suivre la discussion, quand ils finirent par parler de littérature, - ou, tout au moins, de littérateurs, - Christophe dressa l'oreille, en entendant le nom de Victor Hugo. Il s'agissait de savoir s'il avait été cocu. Ils discutèrent longuement sur les amours de Sainte Beuve et de Madame Hugo. Après quoi ils parlèrent des amants de George Sand et de leurs mérites respectifs. C'était la grande occupation de la critique littéraire d'alors: après avoir tout exploré dans la maison des grands hommes, visité les placards, retourné les tiroirs, et vidé les armoires, elle fouillait l'alcove. La pose de Monsieur de Lauzun, à plat ventre sous le lit du roi et de la Montespan, était de celles qu'elle affectionnait, dans son culte pour l'histoire et pour la vérité: - (tous les gens de ce temps avaient, comme l'on sait, le culte de la vérité). - Les convives de Christophe montrèrent bien qu'ils en étaient possédés: aucun détail ne les lassait dans cette recherche du vrai. Ils l'étendaient à l'art d'aujourd'hui, comme à l'art du passé; et ils analysèrent la vie privée de certains des plus notoires contemporains, avec la même passion d'exactitude. C'était une chose curieuse qu'ils connussent les moindres détails de scènes, qui d'habitude se passent de tout témoin. C'était à | |
[pagina 191]
| |
croire que les intéressés avaient été les premiers à fournir le public de renseignements exacts, par dévouement envers la vérité. La conversation s'était définitivement écartée de la littérature pour s'attacher aux femmes. - A vrai dire, c'étaient les deux faces d'un même sujet: car dans leur littérature il n'était guère question que de femmes, et dans leurs femmes que de littérature, tant elles étaient frottées de choses ou de gens de lettres’. Nooit wellicht werd uit liefde voor de kunst, krachtiger en kraniger - en vreeselijker - tegen de kunstenaars geprotesteerd.Ga naar voetnoot(1) Hoe jammer dat deze man, die zoo heerlijk beseft dat de kunst niet alles is, dat het leven er boven staat, en dat het leven steeds wil naar hooger, onder de vrouwen die hem hebben getroost of gekweld, opgebeurd of neergehaald, geen vrouw heeft ontmoet die hem bekoorde met de verleiding van 't christendom, zooals b.v. die edele Mme Lucie Felix Faure-Goyau. Hoe dikwijls, in de lange reeks avonden toen ik Romain Rolland las, dacht ik aan haar heerlijk boek: ‘Les Ames paiennes et les Ames chrétiennes’. Wat een gelegenheid heeft Jean Christophe laten ontsnappen om zijn apostelschap eens even te leggen nevens dat van deze vrouw. Een vrouw, die, engel des huizes voor haar man, toch leefde voor ontelbare goede werken, en ter verpoozing Homerus, en Vergîlius, en Shakespeare, en Dante las in hun eigen taal; of haar boeken schreef die zooveel zielen geestelijk hebben getroost als er lichamen zijn door haar in hun nood gelenigd en gered: ‘Les femmes dans l'oeuvre de Dante’, ‘Newman’, ‘La vie nuancée’, ‘Méditerranée’. In den vollen bloei van haar aardsche leven werd ze ten hemel geroepen. En ‘elle a été douce envers la mort comme elle l'était envers tout le monde’ (Bossuet). Och, was ook Jean Christophe bij ons, om te knielen op het graf van haar, die ons als een testament heeft gegeven het woord dat haar heele leven teekent: ‘Si haut que nous le placions, l'art n'est pas le suprême sommet de la vie humaine. Elle a de plus hauts sommets dans le domaine spirituel et dans la région de la sainteté’.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 192]
| |
God geve aan Frankrijk en aan ons vele zulke vrouwen in deze zware tijden. 't Is voor niemand een geheim dat ook in de letterkunde deze dies irae sinds jaar en dag werden vooruitgezien. De ‘Roman patriotique’ wordt met voorliefde geschreven en gelezen: Vict. Margueritte, P. Adam, A. Lichtenberger, M. Leblanc, enz. Het jongste boek daarover, en tevens een der beste en eigenaardigste, is dat van den trouw-geloovigen protestantschen christen Gaston Riou: ‘Aux écoutes de la France qui vient’ (1913). Dit boek is evenzeer een lyrische belijdenis als een zakelijke studie. En Faguet had wel gelijk toen hij in de inleiding beweerde: ‘Le battement de ses artères est la passion du patriotisme’. Nevens de oude stem van de Mun, een der heerlijkste Franschen van den modernen tijd, klinkt deze jonge, even overtuigd en even overtuigend, want Riou heeft het oor van de Fransche jeugd. De schrijver zelf deelt zijn boek in drie deelen. Het eerste omvat ‘l'Ennui de Bouddha’ en ‘Deux Voyages: Arles, Valenciennes’. 't Moet uit zijn in Frankrijk met het materialistisch renteniersleven. De mensch, wil hij mensch worden en blijven, moet gelooven en werken. Frankrijk, wil het een toekomst veroveren, waard van zijn verleden, moet vooreerst naar den godsdienst terug, maar naar den hervormden. Dat is de thesis. En de feiten, door de geschiedenis der jongste jaren aangebracht, worden bestudeerd in deel II: ‘Les Arcs Boutants du Sanctuaire’; ‘Quatre Livres témoins: ‘Un Livre du comte Albert de Mun’Ga naar voetnoot(1). ‘Un Livre d'André Mater’Ga naar voetnoot(2), ‘Un Livre de Paul Sabatier’Ga naar voetnoot(3), ‘Un Livre de Julien de Narfon’Ga naar voetnoot(4); ‘Le Bilan du Modernisme’. Riou is de revolutionnair van '89, gesproten uit het geslacht van Quinet, geloovend dat de Revolutie in godsdienstig opzicht haar werk maar ten halve heeft volbracht, wijl ze toch voor zending had de schepping van een protestantsche Fransche natie, met de leuze die hij persoonlijk hooghoudt: ‘Religion d'abord, politique inspirée du sentiment religieux ensuite’. En die politiek wil hij vooreerst richten tegen de katholieke kerk, want het is voorgoed gebleken dat deze zich niet weet aan te passen op de nieuwe eischen van den tijd. - 't Mislukte Modernisme is daarvan het mooiste bewijs... Dat | |
[pagina 193]
| |
belet Riou niet te zien dat er veel goede en groote vroomheid is in de Roomsche kerk van Frankrijk; vooral de groote figuur van de Mun houdt hem geboeid, en men voelt het wel dat hij, Riou, in de kerk van Geneve zou willen zijn wat de Mun is in de kerk van Rome. Van dit eigenaardig protestantsche oogpunt uit wil dit derde deel de naaste toekomst beschouwen. En hier kan onze blik op den toestand zoo goed als evenwijdig loopen met dien van den protestantschen geloovige, waar hij nl. onderzoekt: ‘Crise ou Décadence’, ‘L'Orientation de la Littérature française’ en ‘Lettre aux ‘Jeune France’. Hier immers rijst op Gaston Riou in al de pracht van zijn apostelschap, zijn opwekking tot levensmoed en zelfvertrouwen, zijn welsprekendheid ingegeven door het vizioen van een herboren Frankrijk. Weg met de theorie van ‘la décadence des nations latines’: ‘On s'explique que des Teutons l'aient inventée. On s'explique moins que, dans leur jeune temps, des hommes comme Demolins en France et Ferrero en Italie lui aient fait accueil. Depuis d'ailleurs ils s'en sont repentis publiquement. Mais fussent-ils restés dans leur croyance, l'éveil soudain de l'Italie et de l'Espagne du Nord eussent montré tout ce qu'a de ridiculement fantaisiste cette élucubration de l'orgueil germanique. Il n'en demeure pas moins qu'elle a séduit certains Français Et naturellement, en vrais Français, ils ont poussé la théorie jusqu'à sa pratique: le ‘je m'enfichisme’. C'était logique. Si la décadence est fatale, il n'y a plus qu'à se laisser rouler jusqu'au fond. Aussi voit-on un peu partout, et surtout en politique, les fins privées supplanter les fins nationales: on fait ses affaires, sans souci de celles de la France. Tant il est vrai que les idées ne sont pas indifférentes, qu'elles sont des forces et que certaines persuaderaient le suicide même aux natures les plus vivacesGa naar voetnoot(1) Mais en vérité, qu'est-ce que ce dogme de l'unique âge mûr? Un peuple est un peuple, c'est-à-dire des vieux et des | |
[pagina 194]
| |
jeunes, des hommes qui meurent et de hommes qui naissent. Changez l'esprit de la jeunesse, changez surtout l'âme de l'élite, et la nation est changée; exemple: L'Angleterre abrutie et sceptique du commencement du XVIIIe siècle, qui, grâce à la propagande wesleyenne, devint en une génération l'Angleterre croyante et forte décrite par Macaulay; exemple: le Risorgimento italien; exemple: la France de Gambetta et de Ferry. Loin que la vie des peuples suive la trajectoire régulière inventée par les professeurs pangermanistes, elle est une série de crises qu'on peut traverser plus ou moins heureusement selon la sagesse des chefs et dont les plus graves peuvent être les plus fécondes. Mais notre histoire n'est-elle pas toute parsemée de crises? Est-ce au pays de Jeanne d'Arc se reprenant soudain à l'heure même où il parait s'être donné définitivement à Henri d'Angleterre qu'il appartient de douter de sa constante possibilité de renaissance? Est-ce au pays le plus sensible aux idées claires et généreuses qu'on ferait l'injure de le croire incapable de suivre une nouvelle élite, vraiment française et vraiment croyante, unissant l'esprit pratique au sens moral? Maintenant que sera demain; le dise qui le sait. Mais il me semble qu'un demain splendide, digne des plus belles époques de notre histoire, dort en ce moment dans les sillons de la patrie. Ce sont des forces qui ne s'imposent pas encore aux regards. Elles firent la réclame bruyante qui assourdit la place. Mais elles se préparent. Leur concentration s'opère dans le silence. Et elles veillent non pas à la façon du Carmel avec un grand mur entre elles et le monde, mais comme des soldats, cachés sur la colline à la lisière des bois, qui inspectent la plaine et qui n'attendent que l'heure propice pour fondre sur l'ennemi. Certains diront que c'est là rhétorique. Je sais, par contre, que d'autres - et non les moins clairvoyants et les moins capables d'influence et de sacrifice - m'approuvent en secret. M. Gustave Lebon a démontré que la vie d'une nation dépend du rapport éminemment instable de la force de ses affirmations à la force de ses négations. C'est la décadence lorsque les négations prévalent; c'est l'ascension, au contraire, quand les affirmations prédominent. Eh bien, la France à l'heure qu'il est, loin du bavardage de la place, est en train de créer ses affirmations Elle les enfante par le labeur muet des meilleurs de ses fils. Gráce à quoi elle pourra offrir une foi, demain, à la génération nouvelle. | |
[pagina 195]
| |
Immense, à cette heure, est la distance morale qui sépare la génération qui est aux affaires de celle qui va y entrer. Toutes deux sont réalistes. Mais celle-ci a l'horreur du sourire de Renan et du genre d'action qui en découle. Elle a jeté loin d'elle, comme on jette un manteau usé, ce fameux dilettantisme soi-disant scientifique qui ne couvrait que de la suffisance et de l'impuissance. Elle est réaliste; mais son réalisme est résolu, passionné, et elle veut non plus détruire mais construire. Chez quelques-uns, il s'est passé un fait extraordinaire: au moment même où ils prenaient possession de cette réalité qu'ils pressentaient et d'où découlent toutes les hautes raisons de vivre et toutes les inspirations héroiques, ils ont retrouvé la France, celle des Croisades et des Révolutions, la France de Saint-Louis et de Calvin, de Pascal et de Lamennais, celle qui est comme l'ardent flambeau du monde. Eux qui s'étaient sentis longtemps étrangers et solitaires dans leur patrie - dans cette patrie qu'ils aimaient pourtant de l'amour d'un moine pour son Christ - et en même temps qu'ils étaient illuminés et comme vaincus par une force impérative et surhumaine, ils rejoignaient les vrais Français, les fils les plus nobles et les plus purs de ce sol natal qu'encombre aujourd'hui une espèce de horde sans foi ni loi. Et ils ont fait ce serment que désormais le service de la France serait leur culte à Dieu. Une élite se forme en ce moment dans le silence et l'étude. Une même passion, la volonté de rénover la patrie, une même foi, simple et forte, les lient tous en une sorte d'amitié héroîque. Quand tout le monde désespérerait, eux ne désespéreront pas. Ils ont la certitude que la meilleure France, muette encore, et timide devant le flot des barbares, va enfin s'éveiller’. Door tal van kalme lezers zal dit geacht worden te zijn mooi-welsprekend proza van een vurig Fransch vaderlander. Laat ik dan de heuglijke feiten-echtheid in deze geestdrift bezongen, overtuigend bewijzen door de met Angel-Saksische soberheid gestelde studie van M.G. Chatterton Hill; wat zijn Nineteenth Century-artikel in den loop van 1913 ons te overwegen gaf over ‘het ontwaken van Frankrijk’, zal ik hier trachten in gedrongen vorm weer te geven: De nationale Renaissance van Frankrijk begint met 1905, toen de Republiek onder de voorhoofd-fronsing van Keizer Wilhelm zich moest getroosten haar minister van buitenlandsche zaken, den kranigen Delcassé, op te zeggen. De weerbaarheid van Frankrijk lag toen immers in haar ergste crisis. Het ministerie Combes had leger en vloot ontredderd en alle strijd- | |
[pagina 196]
| |
krachten verlamd.... In stilte beloofde het land aan zichzelf geen kaakslag meer te verdragen als die van 1905. Toen kwamen de beproevingen binnenslands: de erbarmelijke verkiezingen van 1906, het oproer van 1907 in 't Zuiden, de werkstaking der postbeambten in 1909, die der spoorwegen in 1910. Allemaal slagen die het land, dat in de oogen van Europa reddeloos verloren ging, doorschokten ter ontwaking en ter bewustwording van zijn hachelijken toestand. De keizer, die evenmin als de Duitsche professors en staatkundigen, iets vermoedde van 't innerlijk Fransche proces, dorst in 1911 weer het peil even lossen; maar toen ‘le coup d'Agadir’ door ‘le coup de Tanger’ werd gevolgd, stond het Fransche volk in een prachtig vaderlandsch gebaar op uit zijn lamheid en uit de ellenden van zijn politieke verdorvenheid. Over de vaderlandsche eensgezindheid wapperde fier het vaandel, en de Regeering, die reeds in haar siddering aan 't dralen en toegeven was, werd gedwongen door de Natie pal te staan... Toen zag ook Duitschland dat er iets aan 't veranderen was en dat het Pan-Germanistische dogma der Fransche decadentie een theorie was uit de school. Bijna ongelooflijk. Te midden van een socialen en politieken chaos, te midden van een alles beheerschende tuchteloosheid, te midden van de uitstalling der meest hondsche jacht naar eigenbelang door de regeering zelf, die niets anders was dan ‘a gang of political jobbers’ te midden van een overal doordringend stelsel van rooverij dat zich ‘anticlericalisme’ betitelde, had het doodzieke land, onder vreemde uitdaging, de gezonde klopping van zijn hart gevoeld. Briand het eerst dorst, na de minder slechte verkiezingen van 1910, opstaan om de waarheid te zeggen. Hij, president van den Raad, eenmaal de verdediger van Hervé, ontplooide thans al de kracht van zijn welsprekendheid om zijn socialisten te overtuigen dat boven hun economische belangen rezen de rechten der nationale verdediging en de vrijheid van het vaderland. In staatkundig opzicht is Briand dan ook, wat bedenkingen men ook anders tegen zijn leiding koestere, een zegen voor Frankrijk geweest. Toch is de politiek van Frankrijk te zeer verbasterd, te zeer doortrokken met gif van ondeugden allerlei, om het land naar zijn redding te leiden. Die redding ligt nergens elders dan in de handen der jeugd. De eerste professor van die jeugd was Brunetière. Al lang streed deze traditionalist der groote Fransche eeuw tegen het verfijnde scepticisme van Renan en France. - Toen kwamen | |
[pagina 197]
| |
twee verschijnselen die hem zegden dat het hoog tijd was zijn zending te vervullen met een uiterste inspanning van zijn kracht: het enkwest van 1891 gevoerd door den ‘Mercure de France’ en waaruit bleek dat de jeugd tot volslagen anti-patriotisme was vervallen; en de geweldige Dreyfuszaak. Maar te midden van zijn taak werd Brunetière door een ongenadige ziekte gesleept naar de onmacht en weldra naar den dood. Gelukkig stond nevens Brunetière Bourget. In een volgend Warande-nummer krijgen we gelegenheid om zijn weg van actie mee te volgen Zijn besluit klonk beslist: ‘Que le principe d'autorité doit être trouvé d'une part dans l'Eglise catholique et de l'autre dans une forme de société aristocratique et hiérarchisée.’ Volgens M. Chatterton Hill kwam dan M. Barrès met zijn ‘Colette Baudoche’ en zijn ‘Colline inspirée’ Bourget vervolledigenGa naar voetnoot(1). In 't apostelschap voor godsdienst en vaderland tegen 't intellectualisme van Taine en de zijnen traden, in Chatterton's schatting, even eervol naar voor Bazin, Bordeaux en Boylesve. Laat mij nu even den beknopt vertaalden tekst van Charterton aanhalen uit de ‘Revue hebdomadaire’: ‘Combien les choses ont changé pendant ces dix dernières années, on peut s'en faire une idée d'après ce seul fait qu'à la faculté de droit de l'Université de Paris il est maintenant très difficile à un professeur de faire allusion avec méthodes d'investigation des Allemands ou aux services rendus par leurs érudits sans que son auditoire donne aussitôt des signes évidents de mauvaise humeur. Bien loin de reconnaître ce que leurs ainés appelaient la supériorité de la science allemande, les jeunes Français d'aujourd'hui ne perdent plus une occasion de laisser voir en quel mépris ils tiennent la lourde érudiction germanique; ils ne cessent d'opposer la clarté et la précision de l'esprit français et de la pensée française à “l'obscurité pédante”, à la “niaiserie prétentieuse” du professeur allemand. Ils ont repris conscience de la grandeur intellectuelle de la France, et ce réveil de l'orgueil national a coincidé avec un mouvement de “retour aux classiques” qui est tout à fait intéressant à étudier. On revient au 16e et au 17e siècle. Rabelais, Montaigne et Ronsard, Corneille, Racine et Molière, Pascal, Bossuet et La Rochefoucauld sont les maîtres et les inspirateurs de la jeunesse intellectuelle d'aujourd'hui. Elle trouve chez les grands maîtres de la | |
[pagina 198]
| |
Renaissance et du siècle de Louis XIV toutes les qualités qui sont l'apanage du génie français: simplicité, clarté, vigueur, ironie, raffinement du goût et des moeurs, horreur de l'exagération, amour de l'ordre et la précision. Ce grand siècle fut par excellence un siècle français; il ne fut pas contaminé par l'humanitarisme cosmopolite, ni par l'excessif intellectualisme qui sévirent un peu plus tard; il fut essentiellement aristocratique; il connut l'art de garder les distances; il aima la discipline et l'autorité. Il ne se piquait pas de vertu puritaine, mais il offrit un parfait exemple de mesure et de bon goût. Nous n'y trouvons aucune trace de l'orgueil maladif d'un Rousseau se délectant dans son vice et dans sa dégénérescence, aucune trace de cet appétit malsain pour tout ce qui est anormal et répugnant qui caractérise un Baudelaire. Les excès de l'école qui emboîta le pas à l'auteur des “Fleurs du mal”, excès qui font frissonner de dégoût le lecteur des premières oeuvres de Barbey d'Aurévilly ou de J.K. Huysmans, n'auraient pas été possibles dans le siècle de Corneille et de Pascal... Nous y trouvons de grandes passions, des volontés inflexibles, des énergies indomptables, toutes les qualités qui révèlent la grandeur de l'esprit et du caractère, bien des faiblesses et des fautes aussi, mais qui n'ont aucun caractère de dégénérescence. Aussi le retour à ces pures sources de la culture et de la tradition françaises est-il un symptôme extrêmement heureux, un signe de retour à la bonne santé.’ Nevens dien goeden geest van traditie, de hergeboorte van wilskracht en dadendrang: Niet langer meer bespiegeling en beschouwing alleen, niet langer meer metaphysica of aesthetica, niet langer meer laboratorium-snuffelwerk en ontleding met alle verfijnde wapenen van natuur- en scheikunde. De hooge poezie van mannenmoed en mannendurf eischt haar plaats: herschepping van de levenskrachten op Franschen bodem, kolonisatie, ontdekkingstochten, vliegeniersvluchten. En op zuiverder intellectueel gebied, de baan-op geteekend door ‘l'Action française’ van Charles Maurras: Wie strijdt tegen de Kerk strijdt tegen het Vaderland. En over 't geheel gewerkt onder de bezieling der leus van den grooten moralist die schreef: ‘La vie est une profession de foi.’
***
‘Profession de foi’ - langs den katholieken weg of langs den anderen. Eensgezind in 't geloof aan de toekomst van | |
[pagina 199]
| |
Frankrijk vloog in deze zware dagen de heele natie op tegen den vijand. Sinds jaren immers was te voorzien wat nu aan 't gebeuren is. Het steeds vetter gemeste apocalyptische beest, in zijn klauwen Europa omspannend, en enkel nog door wat armzalige menschelijke slimheid getemd, is nu losgesprongen. Zijn eerste doodenrit, naar Frankrijk toe, stormt over ons eigen land... In 't vlekkeloos licht van Gods heerlijkste zomerzon, in een bloeigewest van natuurschoon en menschenvlijt, langs de huppelende heuvelen en de stoeiende wateren, die gister nog met hun lach van 't edelst genot der ontspannende rust de duizenden lokten, giert nu de geesel der helle. Ons vredig vaderland slorpt stroomen bloeds van zijn eigen kinderen, geslacht door het kroost van den dondergod, die naar het recht van vrede en van oorlog ons beschermen moest, en thans ons verraadt; die als bevoorrecht gebuur en vriend van den huize ons loven en danken moest, en thans op ons een laffen sluipmoord pleegt Onze velden geteisterd, onze huizen geplunderd, onze dorpen verbrand, onze steden verwoest, onze vrouwen verjaagd, onze kinders verweesd, onze zonen gedood, onze dochters verkracht, onze vaders vermoord.. Omdat we voor God en de wereld, in eer en trouw en moed, zijn opgesprongen om onzen heiligen plicht te doen. Maar de Voorzienigheid leeft! En wij, het kleine volk dat nu weer eens mee de groote geschiedenis maakt, wij weten dat de geschiedenis steeds blijft de spiegel van Gods recht, van Gods gerechtigheid. En hoort: De stem des Heeren klinkt uit den mond der volkeren: éen grootsche wereldhulde aan de Belgische dapperen! De kanonnen donderen 't Miserere en 't Requiem over ons onschuldig land. De bloem onzer jongelingschap wordt weggeflitst. Onze heerlijkste gouwen verkeeren in een kerkhof der volkeren. Maar, broeders en zusters, allen wier hart meesiddert met het onze in angst en treurnis en afschuw over 't ontzaglijk menschenwee - hoeveel hoop voor ieder van ons daar ook worde begraven, de Hoop zweeft onsterfelijk uit den bloeddamp onzer slagvelden op! De tranen onzer moeders en vrouwen, de onbezweken heldenmoed onzer vechtende dapperen, de dankende hulde en hulp onzer bondgenooten, de gebeden van allen om Gods gaven van kracht en erbarming, zijn sterker dan 't geweld der sterkste legerscharen. Treedt verder nu voort, gij handvol soldaten van mijn kleine en toch zoo groote vaderland, treedt verder nu voort | |
[pagina 200]
| |
tegen 't monster dat legers van millioenen spuwt over u, en gij gaat, gestut door de vriendenvolkeren, bezield door uw recht en uw liefde voor uw moedergrond, gezalfd en gezegend door den kus der geliefden die thuis bidden voor u, geharnast en gepantserd door den God der heirscharen, naar een zekere zegepraal. Jul. Persyn. O.L.V. Hemelvaart, 1914. |
|