| |
| |
| |
Constance Teichmann
Mevrouwen, Mijne heeren,
Ik ben met een gevoel van bangheid naar dit feest gekomen; het onderwerp: ‘Constance Teichmann, gelijk ze mij uit haar dagboek bekend werd’ schrikte mij af - en nog iets anders.
Schooner kon ik het onderwerp niet wenschen, dit is zeker: 'k moet en mag u spreken over den hoogsten bloei van onze christene zedeleer: het maagdelijk leven, voorwerp van Christus' voorliefde, witste en meest stralende bloem uit Christus' tuin; over het innigste leven van een maagd uit liefde maagd wordend en blijvend, over de minne van een bruid en een bruidegom, van Constance en Jezus!
Dit is prachtig, 't is terugschrikkend prachtig... Hoe eene lelie te behandelen zonder hare teere schoonheid te schenden? Hoe de geheimste innigheid van 's harten liefde naar buiten te keeren zonder haar warme waarheid koud, en dus valsch te doen klinken?
Met muziek, die alles als met gouden sluiers van heerlijkheid omzweeft en omhult met koningsmantels, daarmeê gaat het om de liefde van eene maagd te huldigen; met die muziek van Beethoven vooral, vurig heet gelijk de hemel en helderrein als hij, die Constance, de zoo harmonisch voelende, zusterlijk beminde:
‘Oui, je le crois, quand je t'écoute,
L'harmonie est l'âme des cieux.’
zou Constance bij 't hooren van den zang dier vurige en teere Beethovensziel, haren Lamartine nagezegd hebben; ons woord echter luidt: is de harmonie des hemels ziel, dan past ze om uwe hemelziel, Constance, te bezingen.
Doch ik moet geene muziek, maar het woord gebruiken;
| |
| |
en 't woord is scherpklaar, het onthult, ontleedt, doordringt, openbaart. Johannes in zijne Apocalypse zag het als een tweesnedig geslepen zwaard uit Gods mond komen. 't Woord is een zwaard om te snijden, ten minste een vinger om aan te toonen. Hoe heilig, hoe kiesch en eerbiedig moet de vinger zijn, die een heilige ziel, een mystieke liefde wil aanraken?
Daarvoor was ik benauwd, en, laat mij mijn hart heel uitspreken: daar was iets anders nog. Dit iets anders is mijne levende overtuiging dat er onder mijne toehoorders één is, de grootste, onzichtbaar tegenwoordig maar die het scherpst zal toeluisteren. Constance Teichmann heeft zich honderden malen met Christus verloofd, haar hart met zoo een geweld van liefdepassie aan Christus gegeven, dat er niet aan te twijfelen valt of Christus is haar bruidegom geworden in eene eeuwige verbintenis. Is Hij haar bruidegom zoo is Hij hier, op dit feest, en hoort toe met de luistergrage maar luisterscherpe, met de ijverzuchtige ooren van een Minnaar die weet dat er over zijne geliefde zal gesproken worden. Ik moet spreken van de Bruid terwijl de Bruidegom luistert.
Juffrouw Constance, help mij! Gij hebt zoovele armen en zwakken geholpen, in uw leven, in liefde groot; ik voel mij tegenover dit leven arm en zwak.
Waarom ook dit innige gemoedsleven tot onderwerp gekozen voor dit feest van openbare hulde?
Omdat ik geen ander leven persoonlijk ken. Wel ken ik een prachtig boek over haar geschreven, maar gij wilt toch niet dat ik hier eenvoudigweg zou herhalen wat ik daar las? en 'k zou het doen omdat ik er geen woord aan zou kunnen verbeteren. Haar zelf, haar werk, haar kunst, zag of hoorde ik nooit en ken ze niet; 'k heb haar in haar dagboek moeten zoeken.
Over dit dagkoek dus en hoe 'k ze daar vond.
Juffrouw Constance teekende dagelijks of ten minste op de bizonderste dagen van haar leven aan wat die dag voor haar ziel beteekende. Te nauwernood nu en dan geven die aanteekeningen verslag over eene gebeurtenis, die als een nieuwsje kan doorgaan, maar steeds worden ze de sidderende naklank van den dag, zijne ontroerde samenvatting, een
| |
| |
nieuwe stroom van gedachten, overwegingen, ontroeringen die uit zijn beschouwing opwelt; kortom zij zijn het innigste leven van die hooge ziele, in van gevoel bevende, lyrisch bewogen, tot breede beschouwing zich ontplooiende, driftig zich uitstortende stroomen uitgegoten; en dat alles met zoo een oprechtheid en waarheid dat de engelen haar dagen in 't boek des levens niet anders dan met haar eigene woorden zullen opgeteekend hebben. Haar dagboek zal eenmaal haar oordeelboek zijn.
Laat in den nacht en in de eenzaamheid schreef ze deze, vaak zoo gloeiende bladzijden. Op 't uur dat de sterren ontvonkten, begon ook haar ziel te schitteren; de dag was voorbij met zijn drukte, de nacht was daar die de wereld doet vergaan voor de heilige zielen, gelijk hij haar verwekt voor de wereldlingen, en die zielen vrij en als onstoffelijk maakt; zij sprak dan tot Wien de ziele altijd spreekt als de wereld weg is: tot God... Voor en onder zijn heilig oog liet ze haar leven onomsluierd voorbijtrekken en 't voorbijtrekken werd immer ten laatste: naar Hem opvliegen; de driftigste schuldbekentenissen, weenend voor God, werden liefdekreten smachtend naar Hem. Zoo voelt men in Augustinus' ‘belijdenissen’ dat de straal van Gods oog elke letter van dit liefdeboek volgde, en daar er op elke letter een traan lag om God, zoo glanst ook op elke letter die straal uit Gods oog; geschiedt iets voor Hem, 't gaat naar Hem op. Heerlijke uren van den nacht waarin die bladzijden vol tranen en vuur, vol zuchten en smachten, geschreven werden! Groote eenzaamheid, ijdel van alles, vol van God, waarin Constance's ziel opvloog met die eenige kracht, die God bereikt: tranen en liefde! In dezelfde uren waarin Constance's beminde nachtegalen zongen, die driftige, droevige, vurige en smachtende vogels van nacht en eenzaamheid, o die volheerlijke nocturnen, die zij dan zong en waarnaar God luisterde!
De ziele leefde er in, enkel en alleen, heel en vol; de kinderen der ziel zijn onsterfelijk als de ziele zelf. Constance's ziel leeft dus nog; in haar dagboek leeft zij nog voort haar leven.
En dat leven was groot, niet zoozeer omdat het aan God geschonken werd, maar omdat het leven, dat geschon- | |
| |
ken werd, volledig werd uitgeleefd, in zichzelf volgroeid en rijp was en af als 't eindigde, en waar of wanneer het ook eindigde, af zou geweest zijn.
Één kracht alleen brengt wat wast in de natuur tot rijpheid: de warmte der zon; slechts ééne ook stooft de zielen rijp: de warmte der liefde.
Deze heeft Constance's leven rijp gemaakt. Gewoon is het, maar buitengewoon en merkwaardig is dit: die liefde was er geene van woorden en redeneeringen maar een echte liefde, - die ontstaat, groeit, voelt, droomt, vreest, hoopt, smacht, jubelt en treurt gelijk de liefde dit altijd doet, - die haar hoogtepunt bereikt, en dan stiller wordt zonder stil te vallen, sterk tot aan 't einde; eene liefde waarvan Constance niet gedacht heeft dat ze moest iets anders zijn dan de gewone menschelijke liefde, eenvoudig, natuurlijk en dus waar in haar leven, al was haar voorwerp ook God. Daarom bekoort ze ons ook menschelijk zoo hoog.
‘Alles in mij gaat in drift op’, schreef Constance op een bladzijde van haar dagboek. Geen woord is meer waar: alles in haar is driftig in den hoogsten en edelsten zin, want dit woord had ze mogen anders schrijven en 't zou 't zelfde beteekend hebben: de liefde is machtig in mij.
Laten we die macht nu haar leven zien aanvatten en binnen de twee jaren 1842 en 1843 heel die ziel maken gelijk ze gebleven is: in liefde voltooid.
Het Dagboek voor 1842 teekent met treffende waarheid 't ontstaan van de liefdedrift: Constance is negentien jaar oud en kinderlijk zuiver: liefde kent ze nog niet, maar gevoelt hoe haar hart er naar heendrijft, want ze redeneert er over, droomt ervan met oneindige zoetheid;
‘Qu'est-ce donc que l'amour, si son rêve est si doux?’ zou ze Jocelyn nazeggen; zij voelt leegheid om haar afwezigheid, vraagt en smeekt er om met innig verlangen, besluit er toe met felheid en gaat er naar toe met de bewuste pracht van hem die tot zichzelf zegt: ‘Nu ga ik naar het grootste!’
Zoo tracht ze zich op 27n Januari voor te stellen wat het mag zijn God te beminnen? ‘Zalig die zuiver van harte zijn, schrijft ze, want ze zullen God zien’. Onuit- | |
| |
sprekelijk schoone belofte! Ja, zij zullen Hem zien, niet alleenlijk in den hemel maar ook op aarde. God zal zich in hunne zielen spiegelen!’ Een prachtig beeld! de vurige droom, die zich dit heil wil voorstellen, heeft het gevonden; maar de nauwe verbintenis, die de liefde wil genieten, zou, om vrede te hebben, veel meer gloed en veel stouter simpelheid noodig hebben, het ‘videbimus videntem’ van Augustinus b.v. waarin 't kijken oog in oog ligt.
Constance ook heeft geen vrede. Den Beminde vond ze niet geheel. Hoe licht denkt men dan dat men Hem heel heeft verloren, en groote droefheid overvalt de ziel, zoo groot dat men weg moet van daar waar men zich bevindt, met het bekende, diepzielkundige bewegen van Helena Swarth, buiten huis, straat, stad, wereld... de natuur in. Op 29n Maart klinkt het: ‘O Maria, help mij, ik lijd... ik lijd zoo hevig... Wanneer zal ik de klok in de velden hooren? en al de geuren des zomers, wanneer zullen ze mij bedwelmen? en de nachtegaal wanneer breekt hij de avondstilte?...’ Wij zouden van die klok en die geuren des zomers en dien nachtegaal zoo gemeenplaatselijk-romantisch niet meer spreken, maar wat we meer onmiddelijk zouden uitdrukken... och kom!... zou juist hetzelfde zijn: dat wij de wijde natuur in moeten, omdat het al te wijdijdel werd in ons door de droefheid van ons hart, dat dit instinktmatig vluchten in het grootste buiten ons een stuwen is van het grootste boven ons: het wee om God. Als een zuivere van harte doelloos wee en redelooze droefheid voelt, dan is dit wee vol van 't groote doel, en die droefheid van de eenige reden, en zij zijn de eerste prikkel waarmee God van uit de verte ‘zuiveren van harte’ naar zijn liefde roept. Op 2n April zucht Constance: ‘Ik lijd zonder reden en voel me zoo koud... Wat een foltering!... Wat heb ik toch te kort?’ - Maar God, Constance, en uw wee zonder reden is Zijne verre stem...
Zij voelt het instinktmatig dat hare liefde nog de verre wegen naar God bewandelt. Hoe bewondert ze dan ook de zielen, die, als minnaressen, Jezus van zoo dicht en zoo vurig beminnen! ‘Vurige ziel, waarlijk op Jezus verliefde; roept ze op 11n April de H. Theresia toe, wat zou ik als zij willen zijn. O God laat mij U beminnen, ik smeek er U om,
| |
| |
ik smeek er U om, ik smeek er U om’. En al de volgende dagen lijkt haar dagboek van dezelfde kreten doorzucht. Op 19n: ‘Mijn God, ik heb nood aan Uw liefde, ik kan niet langer meer zonder liefde leven!’ Op 21n: ‘O dank U, die mij gemaakt hebt om te beminnen hier op aarde en in den hemel’ en den 22n wordt het gemis van de innige liefde weerom schrijnend en moet ze weerom de natuur in vluchten. Nu grijpt ze - beter dan naar romantisch vage beelden - naar den psalm: Venite exultemus Domino, en ontlast haar breeden Godsnood in de grootsche natuurbeschrijving van dien psalm.
Doch er lag nog een andere zielsbeweging in dit grijpen naar de ditmaal grootsch bezongen natuur. Constance was er niet bewust van, maar volgde, natuurlijk voelend, dien weg dien men altijd inslaat als men jong, en in 't begin der liefde staande, naar God wil.
God is 't oneindig groote, en 't groote zoeken wij, door eene natuurlijke beweging, verre buiten en boven ons... in de eindeloosheid en in de pracht. Dan moeten we de ruimten der natuur in, de prachten der schepping door; die leiden ons naar God ja, doch naar den oneindigen God waarin onze kleinheid zich verliest, niet naar den God dien men omarmt; willen wij langs de grootheid naar God, de grootste grootheid benadert wel doch bereikt nooit den Oneindige. Terugvallen, na bewondering weer ijdelheid gevoelen is noodlot langs dien weg: eerst is men gelijk Sully Prudhomme
‘enivré des bleus abîmes’
doch zal men ook zijn ‘pleurs sublimes’ storten omdat men God langs den weg der azuurafgronden voor zijn liefde niet vindt.
Dien weg langs, naar den God in de verte, stralend naar den stralende, gaat zij ook. Op 31n April schreef ze: ‘Gisteren hoorde ik den nachtegaal voor den eersten keer! Heere, wat was dat schoon! Wat vervoering voelde ik voor die verheven natuur: groenende boomen! zingende vogels, de nachtegaal! koesterende zonne. O zon geef mij uw vlammen, o bloemen geeft mij uw geuren, o aarde geef mij uw prachten, gij hemelen uw zuiverheid, en gij, lieve zan- | |
| |
ger der wouden geef mij uw stem om den Heer te beminnen... Elke toon van den vogel werd in mijn hart een liefdegezang voor den schepper van alles! van alles wat leeft en ademt; de aarde kent Hem niet, maar bemint Hem met Hem te gehoorzamen, de mensch kent en bemint Hem. Ja de mensch staat boven alles door de liefde... Helaas mijne ziel verkwijnt van vurig begeeren als ik den hemel met sterren bezaaid aanschouw. O kon alles mij een stem geven, die tot God kon doordringen, opdat Hij het hoore als ik Hem zeg: ik bemin u!... Maar Hij hoort dezen kreet van een schepsel, als ik.
‘Tu ne dors pas souvent dans mon sein nom sublime,
Tu ne dors pas souvent sur mes lèvres de feu,
Mais chaque impression s'y trouve et s'y ranime
Et ce cri de mon âme est toujours toi, mon Dieu’.
Hebt gij het gehoord? breedte en grootschheid was er in dit natuurgevoel, maar heimwee ook: ‘Helaas, mijne ziel verkwijnt van vurig begeeren als ik den hemel met sterren bezaaid aanschouw’; dit woordje, in de breedorgelende phrase van haar opstijging door de natuur geworpen, toont het zoo schoon aan: de ziel kan zich de eindelooze hemelruimte inwerpen, maar ze zal wijder uitdijen dan de ruimte waarin ze God zoekt en alle ruimte is een dwaalspoor naar den alle ruimte overtreffenden Ruimtelooze! God vatten we nooit of nooit als wij met grootheid Zijne grootheid willen vatten. Zullen onze zielevermogens, goddelijk verwijd, het eens vermogen, dan zal het in den hemel zijn; hier op aarde vat alleen onze kleinheid God, en Jezus is klein geworden om dit mogelijk te maken.
De weg door de groote natuur naar den Oneindige is zeker een subliem gebaar, een groot voorspook, en een daad van grooten menschenadel, doch blijft blind in zijn streven, onduidelijk omschreven, en bedwelmt met glanzende nevels die, als ze opklaren, de oude ijlheid laten bestaan. Dit was de weg geweest van Lamartine's poëzie, die Constance zoo gaarne citeerde, omdat ze in haar harmoniegevoel met zekerheid zich aanpaste wat op haar geleek.... doch zij was grooter dan Lamartine in haar liefde; zij had ware liefde, die wel een oogenblik bedwelmd kan
| |
| |
worden door de oneindigheid en eeuwigheid, die in al haar streven ligt, en ze buiten zichzelf zoekt, doch weldra voelt dat de oneindigheid in de liefde zelf ligt, gelijk alle goed en heil der liefde ligt in 't beminnen zelf. Oneindigheid in geluk is toch niets anders dan alle mogelijk, alle droomelijk leven op een punt verzameld en bezeten, en wat doet liefde anders? 't Hart dat mint uit alle macht wordt zulk een middenpunt van waaruit stralen geschoten worden en omspannende cirkels uitgeslagen naar.... Alles. Is God het voorwerp dan wordt het zoo een middenpunt in de volste en zaligste waarheid.
De weg der innigheid was voor 't jaar 1843 voorbehouden en deze leidt naar den nabij en God: Jezus.
Constance minde te machtig om hem niet te vinden, en, als ze Hem gevonden had, niet tot aan zijn einde te volgen. Zij bezat immers twee zaken, die hare liefde volkomen en af moesten maken: hare ongerepte zuiverheid, die alle liefdekracht, voor de wereld ongebruikt, gebruikbaar laat voor God en 't gevoel dwingt drift te worden; en zij had ook hare uiterst gevoelige kunstnatuur, open voor alle schoonheden van Jezus en door alle aangetrokken, zoo onweerstaanbaar als die schoonheden machtig zijn. In 't begin van 't groote jaar 1843, op 24n Januari schrijft ze dit allerdiepste woord: ‘de wereld verkwist het gevoel’. O zij zou het niet verkwisten, maar heel gebruiken, zonder iets te behouden, het aan Jezus geven, geen vriendin maar Bruid van Jezus worden en doen, wat de wereld zegt te doen maar niet kan, nl.: haar leven uitleven; aan God gegeven kan de liefde zich uitleven tot aan het uiterst einde van haar kracht.
Naar den God, mensch geworden juist om den afstand tusschen God en ons te verkorten, naar den God die de broodgedaante aannam om zich heel met ons te kunnen vereenigen, ging nu de vaart. En op haar 20e jaar was voltrokken wat wij zeer laat, zeer onvolkomen, en aarzelend aangaan, omdat wij dit doel der Menschwording niet levendig genoeg gelooven, niet heel in ons leven opnemen.
Constance had zich voorbereid... op het laatste van 't jaar 1842 had ze al meer Christus' leven gelezen, zijn bitter Lijden overwogen en er zich moedig op toegelegd
| |
| |
hare kleine gebreken uit te roeien. O ja, in de heiligheid van haar hart beschuldigt ze zich daarover in bitter zelfverwijt, overdrijft, - ze zou anders niet bemind hebben - doet die fouten als bergen uit haar leven puilen als 't nauwelijks kleine rimpeltjes waren op haar levensgolving, en, 't kon ook niet anders, in gewetensangst en schroomvalligheden geraakte ze weleens verstrikt. Een kleine kracht kan men gemakkelijk langs de gebaande wegen leiden, maar zoo een geweldige natuur en zoo een liefdedrift! Liefdedrift, ook voor God, vaart langs de baan der bliksems, en die baan is zijn eigen geweld.
Met aanvang 1843 is de voorbereiding gedaan, en gaat hare ziel naar den nabijen God.
Nabij is de beminde! De verre droom wordt dus driftig verlangen. Luistert: op 24n Januari zucht ze: ‘Wanneer komt ge toch, heetverlangde stond waarop ik alles zal bezitten wat ik bemin? Kom spoedig, haast u. Zoete stond, gezegend uur, onuitsprekelijk oogenblik waarin ik op mijn lippen Christus drukken zal, den bruidegom der maagden! Dat Hij op mijne tong zal rusten, in mijn harte dalen... Over acht dagen dus zult gij komen, Jezus, over acht dagen! 8 × 24 = 192; honderd twee en negentig uren nog voor dat ik de zoetheid des hemels smaak!’
Is 't driftig, is 't dorstig genoeg!... ‘nog ééne maand! O mocht ik U ontvangen. Wat is het lang, ik kan het niet meer uithouden zonder u!...’ en dit tellen der uren wat is het kinderlijk naïef of trillend van drift? Toen we op 't College waren en dit tellen de vacantiedagen gold was 't kinderlijk, maar nu 't God geldt wat is het verstommend stout! Wie onder ons heeft er ooit aan gedacht de uren te tellen, die nog moesten verloopen voor Jezus' komst? Wie had er liefde waar en echt genoeg in haar leven, en dus ongeduldig genoeg, om daaraan te denken? - 's Anderendaags, 25n Januari, schrijft ze: ‘Hoe lang nog eer ik God ontvang!...’ Den 26n: ‘Dus, toekomenden Donderdag, over min dan acht dagen zal ik mogen, gelijk Johannes, mijn hoofd...’ enz., zoo gaat het voort drie bladzijden vol verzuchtingen!...
En als die Donderdag gekomen was! Zijt gij benieuwd te weten wat er op 't dagboek staat? Niets. - En 's ande- | |
| |
rendaags? Dit: ‘Vrijdag. Gisteren heb ik Hem ontvangen!’ Vijf naakte woorden en een uitroepingteeken; niets meer. O! Voor wie zwijgen kan verstaan en de oneindigheid van sommige korte woorden ging Constance's ziel nooit in schooner openbaring open. Na dagen en dagen smachten van verlangen, die dag der tegenwoordigheid zoo vol van overstelpend heil dat er geen plaatsje is voor 't minste woord! en 's anderendaags die almachtige onmacht van dit nietig naakt verslag, dat een triumfkreet wordt: Gisteren, heb ik Hem ontvangen! Ware kunst bedoeld in dit eenvoudig dagboek, hooger triumf zou ze niet kunnen vieren; de openbaring van die ziel, door hare liefde overstelpt en met stomheid gebonden wordt toch volkomen door die nietige middelen gedaan. En was de grootste kunst ooit anders dan 't machtigste gebruik van de eenvoudigste openbaringsmiddelen?
Steeds was Jezus voor Constance in die aanvangsmaanden het nabije voorwerp van haar liefde. 't Begin van de aanteekening op 12n Februari: ‘Ik kan niet lezen noch bidden, maar ik zal U schrijven, mijn welbeminde’, wat drukt het anders uit dan 't eeuwig-zelfde gevoel van de verliefden: Kan ik er niet bij zijn, is mij 't droomen van hem niet genoeg meer, dan moet ik hem schrijven... Mijn tijd heeft geen zin indien ik hem niet op gelijk welke wijze voor hem bezig?
Doch laten we naar de Junimaand van dit jaar gaan. Ik zal even stout zijn als Constance Teichmann zelf en hem noemen: de honigmaand van haar liefde met Jezus.
In een honigmaand:
- Is de liefde zoo groot dat ze nieuw schijnt en dat al de oude en mindere schijnt niet bestaan te hebben.
Op 10n Juni voelt ze dit: ‘Nooit ben ik geweest zooals nu... Als ik aan 't verleden terugdenk, dunkt het mij dat ik nooit Christus waarlijk bemind heb’.
- 't Woord liefde heeft maar een beteekenis meer: Zijn liefde en liefde tot Hem. ‘Wat mij van God zou kunnen verwijderen brengt mij tot Hem nader: romans, tooneelstukken b.v. Schiller heeft me zoo een deugd gedaan, en toch sprak hij met geen enkel woord van U. Maar er
| |
| |
was spraak van liefde, van vriendschap. En gij, zijt gij niet mijn minnaar, mijn vriend, mijn al? (5 Juni).
- Alles spreekt van den beminde; ligt er geene liefdebeteekenis in datgene wat men ziet, men legt er eene in, nergens immers leeft de drift zoo machtig als in het zintuig van het oog: ‘Ik zag de maan met haar bleek gelaat, en de sterren als een borduurwerk aan de witte wolken, die dreven op den wind... en ik heb u bemind, ik bemin U’.
- De droom aan den Beminde is zoo fel dat hij zijne tegenwoordigheid als eene werkelijkheid doet voorkomen, in zaligen waan. ‘Mij dunkt aldoor dat ik Hem neven mij heb. Hij spreekt tot mij, beziet mij met liefde, stapt neven mij en ik leun mij op Zijn arm, drink me dronken aan Zijn blik, aan Zijn glimlach!... O het is waar, niet waar, dat Gij mij mint, dat ik U min?’ (10 Juni).
- Liefdeverklaringen zijn niet meer te tellen; nooit wordt men 't moe dit hemelzoete woord te herhalen: ‘ik min u’. Het staat op elke bladzijde van dit Junidagboek en op 24n Juni schrijft ze: ‘Nooit was er op aarde in welke taal dan ook, een woord zoo aanbiddelijk zoet als dit: ik min u. Ik heb het Hem gezegd in al de talen die ik ken, en, in het Duitsch, geloof ik, klonk het mij het innigst toe: ich liebe dich. 's Avonds, al luisterend naar de nachtegaal, heb ik mij tot Hem verheven en met elken toon van 's vogels zang een liefdegedachte voor Hem opgezonden. O wat hebben de menschen en de heiligen al niet gedaan om dit te hooren zeggen: “ik min u” en om het recht te hebben het te zeggen!’
- De verzoening na een kleine verongelijking brengt sterkere liefde voort: (5 Juni) ‘Ik heb Hem mijne handelwijze verklaard. O wat doet het deugd! Men komt met zooveel liefde tot elkaar weer nader en bemint meer dan te voren.’
- Het geluksgevoel is zoo groot dat men er voor beeft. (12 Juni) ‘Gisteren ben ik waarlijk te gelukkig geweest. In heel deze Junimaand ben ik het in zulke mate, dat ik er verschrikt voor ben.’
- Het tezamen zijn is zoo innig dat het scheiden schrijnt. Op 19n Juni beschrijft Constance de communie van den vorigen dag en eindigt: ‘Ik zei Hem: morgen,
| |
| |
overmorgen zal ik ongelukkig zijn, omdat ik U niet meer zoozeer zal minnen als nu... Hij heeft mij gezoend en Hij is vertrokken. It is not a dream, and I am desolated.’
- En 't geluk is zoo echt liefdegeluk, met liefdeseeuwigheidszucht doortrokken, dat de gedachte aan de bloote mogelijkheid, dat het ooit ophield, waren doodsangst baart. (22 Juni) ‘Lieve Meester, gij alleen begrijpt (en wist gij niet alles, ik zou zeggen: Gij kunt niet begrijpen) wat een verschrikkelijke doodsangst de gedachte in mij teweegbrengt dat ik kan ophouden U te minnen... U te minnen! U! O nooit! Nooit! en toch, kan ik voor mijzelf borg staan?’
En op 26n Juni: ‘Alles kome over mij, indien ik u niet meer bemin, wat scheelt me dan de hel. Wat is de hel anders dan U niet te beminnen? U, u met uw goddelijken blik, uw aanbiddelijk voorhoofd, heilig droombeeld van al mijne gedachten. O Christus, miserere mei, ik ben de Uwe, de Uwe, o mijn welbeminde, mijn vriend... O zie! mijn hart is jong, 'k ben 19 jaar oud, en kom U minnen. Wilt Gij mijn liefde niet? Wat moet ik doen om ze te bewijzen? 'k Zal mijn hart versterven, 'k zal mij bedwingen, 'k zal lijden, 'k zal mij overwinnen; o gij zult het zien, gij zult het zien, mijn vriend, amico mio!’
Wat een maand die H. Hartenmaand van 1843 voor Constance Teichmann! Zij zelf schrijft er over: ‘Gelijk de menschen verliefd zijn de eene op de andere, zoo ben ik het geweest op Jezus. - 't Geweld klinkt na een jaar nog na, op al de communiedagen en op andere ook; de driftigste verzen van Faust's Gretchen am Spinnrade, de gloedrijkste uit Schubert's liefdelied: ‘Ich denke dein’, uit Lamartine's ‘Le Lac’ gebruikt ze om van haar leven met Christus te spreken tot in December 1843 toe en er over. Daarna stilt het geweld, 't dagboek wordt schaarscher maar haar leven begint en wat de woorden zongen: ‘ik min u’ en ‘'k zal 't u bewijzen’ wordt nu gezeid, gezongen en bewezen door honderde en duizende dagen in 't hospitaal gesleten, door moeder te worden van duizende weezen en zieken, door trotseeren van typhus, roodvonk, cholera, door verpleging van de soldaten op de slagvelden van 1870, door bezieling van de kunst voor Christus, door winnen
| |
| |
van de zielen, die haar het liefst waren, de kunstenaarszielen, voor Christus' liefde, door goede werken, ongeteld en ongerekend omdat ze voor Christus waren, door heel dat prachtig liefderoode leven, in deze H. Hartemaand geboren en antwoordend er op zoo trouw en zoo schoon als een lang huwelijksleven van de innigste verkleefdheid op de eerste brandende weken der schoonste en edelste liefde.
Een oogenblik komt voor dit gloeiend heete dagboek de gedachte wel op: ‘maar dat is zelf-opwinding! Overdrevenheid!...’ Een oogenblik slechts, want dan begint ons gevoel voor Constance te strijden.
Constance heeft voor Jezus liefde gevoeld, ware, echte, menschelijke liefde; haar hart heeft voor Jezus getrild, geklopt, gejaagd, gelijk het hart altijd doet als de liefde er zich meester van maakte, en omdat het Jezus gold heeft ze niet gemeend haar liefde te moeten intoomen, minder vurig, minder gevoelig, minder natuurlijk-menschelijk, minder waar dus en echt te maken. Zij heeft gedacht dat, als Hij ons hart vraagt, Jezus het menschenhart verlangt gelijk Hij het heeft geschapen, menschelijk voelend en levend, en dat er maar één verschil mocht bestaan in 't geven van haar hart aan Jezus, het allerschoonste voorwerp: namelijk dat ze alle macht van 't harteleven hier tot het einde en de uitputting moest laten gaan. Ze is logisch geweest in haar liefde: aan Jezus den allerschoonsten heeft ze de driftigste liefde gegeven. Dit is niet zonderling maar zeldzaam; zeldzaam omdat het zoo eenvoudig is en dat er niets moeilijker te vinden is dan eenvoudige natuurlijkheid in de zaken die God betreffen, in de liefde tot God bizonderlijk.
Theresia's liefde, die nog driftiger was, werd ook door te koude verstandsmenschen als hysterie uitgescholden. En toch viel het zeer gemakkelijk dezelfde psychologische waarheid van driftleven in de liefde aan te wijzen, bij Theresia als bij Constance. - Laten we bijgevolg niet verwonderd zijn, maar ons diep voor zulke zielen vernederen. Voor zulke zielen voelen we ons klein: zij glanzen zoo hoog boven ons als de sterren, en in hare liefdekreten voelen wij den adem van den Geest, die de wereld vervult. Zij ademen liefde gelijk Paulus haat ademde toen hij nog
| |
| |
Saulus was, en 't bouwen van dozijnen kloosters door Theresia, 't stichten van al de werken die gij kent hier in Antwerpen door Constance, werd door deze liefde ingegeven en voltrokken. Dat ze kunstenaressen waren vloeit al uit dezelfde bronne: Liefde is zon der kunst, en wat maakt den kunstenaar? Twee zaken: ro 't geweld van het innerlijk leven, dat een tweede leven noodig heeft om zich er in te ontlasten, en naar buiten breekt in kunstschepping en 2o 't gevoel der harmonie, dat niets anders is dan liefde voor de wereld waarin we wonen en waarin de ziel die beelden, die kleuren, tonen, toestanden... vindt, die het kleed zullen worden dat haar past.
't Geweld van 't innerlijk leven was nog sterker bij de Serafische Maagd uit Avila, die na de Communie den onsterfelijken meesterzang aanhief:
Ik sterf van ongeduld omdat ik nog niet sterf.
Maar hoe hevig het toch ook was bij Constance bleek uit haar dagboek.
En haar gevoel voor harmonie: 't feit van haar weergalooze zangkunst laat ik daar, 'k vind er immers een in haar dagboek d.i. in haar leven. Wie harmonie in zijn leven schept zal het doen in de kunst. Op Vrijdag 10n September 1880 besluit ze een nieuw levensdoel na te jagen: de kunst, neven Jezus en de armen, zal haar derde levensdoel worden. Ze was te Blankenberghe en schrijft: ‘Daareven heb ik, voor de groote zee, de taak aanvaard die Gij mij, Jezus, schijnt op te leggen. Ik heb besloten mijzelf heelemaal te vergeten, het minste spoor van mijn eigen persoonlijkheid uit te vagen en mij heel aan de kunst te wijden. Ik heb mijne belofte van eeuwige zuiverheid vernieuwd in tegenwoordigheid van de onmetelijke zee en van den hemel, die, op dit oogenblik, wonderbaar zuiver was’. Zee en ziel, onmetelijke uitgestrektheid van glinsterend water en eindelooze vlakte van witte maagdelijkheid, in een worp uitgegoten, rein water tot aan den hemel en zuiver leven tot in God, schittering van den hemel daarboven, glans van de ziel in maagdelijkheid boven 't lichaam hangend, hoog er boven, nergens het rakend, als de hemel boven de aarde!... Wat al innige en diep-doorvoelde harmonieën. Wat een wereld gaat daarin open; wat heeft
| |
| |
ver geschouwd en machtig omvattend begrepen hij die ook maar ééne harmonie vond. Prachtig oogenblik in Constance's leven, glanzend van de hoogste harmonie en in woorden uitgedrukt ook maagdelijk eenvoudig en effen. Zij schrijft voort: ‘Het is zonderling dat de groote gebeurtenissen van mijn innerlijk leven steeds bij de zee geschieden’. Neen, Constance, dit is niet zonderling. Hij, dien gij bemindet, de God van liefde, die harmonieën niet alleen gevoelt maar schept, liet het zoo toe; want Hij zag dat uw ziel en de zee op elkaar geleken in hun maagdelijke grondstof, in hun wijde naar den hemel opene ruimte, in hun geweld, en Hij liet ze neven en bij elkaar en in elkaar weerspiegelend leven. Dan vooral wanneer gij dit groote hebt gedaan, uzelf, door de belofte van zuiverheid gehuwd met God in tegenwoordigheid van twee getuigen: hemel en zee.
Goddelijke harmonie!
Laten we bij dit gezicht afscheid nemen van de hooge vrouw, die zoo menschelijk-natuurlijk haar bovennatuurlijke liefde heeft geleefd, zoo eenvoudig schoon natuur en genade in harmonie te zamen versmolten, heilige en kunstenares is geweest. Haar innerlijk leven zoo liefdedriftig, haar uitwendig leven zoo overvol van liefdedaden en die maagdelijkheid zoo grootsch aan God beloofd, laten weer een beeld voor de oogen opkomen, dat wij reeds gebruikten maar nu voltooien: onder alle bloemen worden witte leliën de schitterendste onder de stralen der zonne, en niemand mint meer dan de maagden.
Cyr. Verschaeve.
16 Juni 1914.
|
|