Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
IDe heimnis-diepte in zangbevolkte boomen,
der blijde beek kristalen liedrenpracht,
en 't wei-groen, dat den dag in wakkre droomen
door 't oog van madelieven tegenlacht;
en, o, daarover wolkomdonsde stroomen
van middagzon, die traagzaam zwenkt in dracht
van karmozijn, tot over 't land de doomen
van grijzen weemoed rijzen in den nacht!
Nu 'k heenga, hang ik 't beeld dier lieve dingen,
ten hoogen wand van mijn herinneringen,
in liefde en diep-devote kinderdaad.
En, moeder, als me in rose schemeringen,
valavond 't luik dier beelden openslaat,
zijn ze nog lief 'lijk lach van uw gelaat.
| |
IINooit was me een nanoen innig-schoon als toen!
Een tempelstilte op glooiende akkerlanden,
waarover deinde 't hoopvol lentegroen
dat verre abeelen doezelig omrandden.
| |
[pagina 30]
| |
Hoog koepelden, met vlokkig wolkfestoen
vermooid, de blijde albasten hemelwanden,
waarlangs de dag zijn glorievol blazoen
door lichte straat droeg in gewijde handen.
En vreezend voor ontwijding heeft geen woord,
noch dagrumoer die vrome stilt' gestoord.
Dit was het uur, dat luisterscherpe herten
het leven peilen, starende op de verten.
Ons beider ziel dreef machtig lijk de stroom
naar gouden diepte, - en 'k weet, dit was geen droom.
| |
IIIIn verre diepte een wondervol verschijnen!
Of 't scheiden van deze aarde deerde, wacht
de zon een wijl, en laat haar roode pracht
wegvloeien over 't land uit goudfonteinen.
De breede stroom draagt in zijn rimpellijnen,
met eerbiedvol gedein, de purpren vracht
van haar brocaat, goud oversluiert zacht
het veld, de boomen schittren van robijnen.
Nu dat ze ziet 'lijk dankbren wederschijn
uit kinderoogen, wenkt ze in 't goudgordijn
de sterren op, en sterft; - en in den nacht
beweent de stroom, met stem van kristallijn
haar dood; het veld aanhoort de wederklacht
van 't woud, en sluimert in bij sterrenwacht.
| |
[pagina 31]
| |
IVO 't oud wit huis! dat ranke popelrij,
en wijde gaarde, als vrededroom besluiten,
de vroegte omvloeit met watten doom van wei,
en de avondzon strooit rozen op zijn ruiten.
Hier was 't me lief te leven. Wintertij,
noch stormziek weder, konden vreugd er stuiten,
waar vooglen 't lied bij leerden, dat de Mei
beluistren kwam in bloeiverblijden buiten.
Nu 'k weerkom over 't grasbezoomde pad,
lacht vrede, als vroeger, welkom door de ramen;
En voel ik wel, bij warmen handdruk, wat
de weigre tijden mij van 't leven namen.
Dat zulk inblij genot maar duren mag
de korte wijl van eenen vluggen dag!
| |
VDe schoonste dag vertreurt in droomen-rood,
elk feestmuziek ruischt weg in ijle klanken,
eu 't rijkste vuurwerk, laat zijn lichte spranken
opvonken ter apotheoos van dood.
Nu 'k afvaar, zie 'k in killen mist verblanken
mijn stille streek, waar 'k zooveel heil genoot,
de toekomst schijnt me, of de oude wijngaard bood
een late druif nog aan ontblaêrde ranken.
Zoo weet ik 't leven, zoo het broos geluk:
het brokkelt weg, gedurig, stuk voor stuk.
| |
[pagina 32]
| |
O, kindgelijk wilde ik de handen vouwen,
en dankbaar weer uit blijdere oogen schouwen,
Zoo me den welverwachten troost maar viel,
den troost van boven, in mijn leêge ziel.
| |
VIMaar bij den opslag uwer meerblauwe oogen,
- der schoonste ziel zoetstralend spiegelvlak -
gewierd het mij of onder gouden bogen,
een vreugde-dageraad weerom ontbrak.
De zoetste erinneringen kwamen aangetogen
in rosen stoet, mijn ziel, nog moede en zwak,
herademde, dauwdronken opgetogen,
nu mij uw moedermond zijn troostwoord sprak.
O gij, die laat uw kind zijn koude smart
naar warme vlam aandragen van uw hart,
ter goeder ure, op mistomhulde wegen,
de lichte stralen weidt van moederzegen,
heb dank, zoo is het leven goed, - en weet
me weer een kind dat lacht om alle leed.
| |
VIINog kind, en 's avonds klauterde ik u tegen
ten steilen trap, - in traagzaam handbewegen
schonkt ge uwen zegen, zoendet weg mijn kwaad,
en op mijn droomen waakte uw lief gelaat.
| |
[pagina 33]
| |
En 'k weet het wel, als 't zonlicht is gezegen,
diep achter 't dorp, en sterren staan gestegen
ten zilvren maanstoet, moederke, dan slaat
ge in 't ijle een kruiske vóór ge rusten gaat.
Dit kruiske is nòg voor mij; want 'lijk een sterre
volgt me overal uw waakzaam oog, hoeverre
ik, om Godswil, van u verwijderd zit;
Maar, moederke, ook geen avond mag er komen
dat ik, bij uwen zegen, niet in vromen
en dankbren deemoed kniel, en voor u bid.
Maart, 1914. Joz. De Voght. |
|