Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||
AllerleiVoor een eivolle zaal werd verleden winter door Prof. Dr. W. De Vreese, in 't Antwerpsche athenaeum gehandeld over Algemeen beschaafde omgangstaal in Zuid Nederland. Die voordracht gehouden voor de leden der sterk aangroeiende Vereeniging voor beschaafde Nederlandscheuitspraak, verscheen thans in druk. Er is zooveel zaakrijks en behartenswaardigs daarin dat enkele bladzijden van dit ‘Allerlei’ moeten uitgespaard voor aanhalingen. Na te hebben geschetst in wat al moeilijkheden onze Vlaamsche menschen, die geen algemeen Nederlandsch kennen, tegenover malkander komen te staan, als ze met malkaar dialecten spreken die gewestelijk ver 't een van 't ander afliggen, zooals b.v. West-Vlaamsch en Hagelandsch, Gentsch en Hasseltsch, gaat de redenaar voort: ‘Is er iets natuurlijker dan dat de lui in zulke moeilijke omstandigheid, grijpen naar het middel dat bovendien allerwegen als een kenmerk van hoogere beschaving wordt aangeprezen, nl. naar het Fransch? Fransch, of althans wat daarvoor geldt, Fransch wordt immers overal onderwezen, waar men ook gevestigd zij: te Antwerpen, te Gent, te Brugge, te Poperinge, te Zoetenaaie, om het even waar gij wilt. Daarentegen Antwerpsch kunt gij alleen te Antwerpen leeren; om Gentsch te leeren moet gij liefst naar Gent komen, enz., maar Fransch kent iedereen. Daarnaar grijpen zij dus: dat is gemakkelijker. Het is de taal die iedereen, welke ook zijn dialect weze, verstaat of heet te verstaan. Ergo, iedereen spreekt Fransch en gebruikt het zooveel mogelijk. Wat het mengelmoes van Italiaansch. Portugeesch en ook Fransch, in den tijd van de Venetiaansche en Genueesche heerschappij in de Levant daar voor inlanders en zeevaarders was, is het Fransch nu voor de Vlamingen: het Fransch is hun “lingua franca” geworden Wat een schande! Daarenboven: Fransch leeren heeft niet alleen het voordeel, dat het tijd en moeite heet uit te sparen, het geeft ook aanzien. Het staat zeer gekleed! Het Fransch is de taal van al wie in de wereld iets is of zijn wil, iets heet te zijn of worden wil. Door Fransch te leeren kan men dus niet alleen met iedereen verkeeren, men klimt een sport hooger op dat ding waarvan ik den naam steeds met “amours, délices et orgues” uitspreek: “op de maatschappelijke ladder”. Wie zou daarvan niet willen profiteeren? Laten wij even een ander standpunt innemen. In alle landen der wereld gelden de dialecten als leelijk, vulgair, arm, plat, gemeen, wat zij inderdaad ook dikwijls zijn. Daarentegen geldt de algemeene omgangstaal als deftig, voornaam, sierlijk, welluidend, rijk, en op haar alleen past men het epitheton beschaafd toe, wat ook alweer in veel opzichten waar is. Nu is het bij elkeen een zeer begrijpelijk en zeer gerechtvaardigd verlangen, voor een beschaafd mensch door te gaan, ook als men het | |||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||
niet is Men wordt niet gaarne beschouwd als van lage komaf of als voortgekomen uit kringen, waar dialect gesproken wordt; een der middelen, waarmee men dat verlangen verwezenlijken kan, is dit: geen dialect spreken, maar integendeel de beschaafde omgangstaal bezigen Wat doen nu de jongens en meisjes, de heeren en dames, die om de een of andere reden willen voorkomen, dat men uit het gebruik van dialect opmake van wien of van waar zij stammen? Bij gebrek aan een algemeen beschaafde Nederlandsche omgangstaal spreken de beschaafde Vlamingen - Fransch. Ik geloof niet, dat er iets is, dat de verspreiding van het Fransch meer in de hand heeft gewerkt, dan deze omstandigheid. Mannen en vrouwen van het platte land, die iets meer willen zijn dan boer of werkman, spreken Fransch; de deftige kostersvrouw, wier man van buiten naar binnen verplaatst wordt, spreekt Fransch; de boerenzoon die gestudeerd heeft, ingenieur, dokter of advocaat is geworden, spreekt Fransch; bevreesd als ze zijn, dat hun dialect zou verraden, dat ze van den “buiten”, dat ze “boer” of “boerin” zijn. Dezelfde vrees bevangt het stadskind, dat er in wil slagen, of er in geslaagd is zich boven zijn omgeving te verheffen. Zij allen spreken Fransch omdat ze - het hooge woord moet er uit - er zich voor schamen dat ze alleen dialectisch Nederlandsch kunnen spreken. Als ik denk aan al die menschen, die goed Nederlandsch hadden willen en kunnen spreken, indien zij gelegenheid hadden gevonden het te leeren, dan huiver ik, want wie zal de som van wilskracht berekenen, die aldus verloren is gegaan en gaat, en in normale omstandigheden het Vlaamsche Volk zou ten goede zijn gekomen! Nu zijn er misschien onder U, die meenen, dat ik schromelijk overdrijf, dat de algemeen beschaafde omgangstaal in Zuid-Nederland wel degelijk bestaat, maar dat ik ze niet hoor, noch hooren wil. Heusch, ik verzeker U, Geachte Hoorders, dat ik niets liever wensch dan zooveel mogelijk toe te geven waar ik maar kan. Ik weet wel, dat er een aantal stijfhoofdige Vlamingen zijn, wier Nederlandsch een aardig compliment verdient; doch die verdienste is en blijft volstrekt individueel, zoodat daaruit dan ook niet mag afgeleid worden, dat een algemeen beschaafde omgangstaal bij ons wel degelijk bestaat. Immers, tegenover die enkelen, welke zeer goed spreken, staan duizenden en duizenden, wier taal slechts in de verte op beschaafd Nederlandsch gelijkt. Ongelukkig is het lastig en moeilijk dit in abstracto te bewijzen; alleen concrete gevallen zouden U geheel kunnen overtuigen. Zoo, bij voorbeeld, dat Mijnheer A de grootste moeite heeft om behoorlijk de neuskeelklanken uit te spreken zooals ze voorkomen in woorden als ring, honing, zingen, en zulke woorden uitspreekt als: ringch, koningch, zinggen; - dat Mijnheer B. er maar niet in slagen kan de sch uit te spreken zooals het behoort, en in plaats van schrijven, sjrijven zegt; - dat Mijnheer C. in plaats van te zeggen mijn, zijn, ei, met een zeer wijden klank zegt maain, zaain, aai. (Gelach). Ja, Mijnheer D. gaat nog verder en zegt: De meur. Het is acht eur. Maakt er hem opmerkzaam op, hij zat erg verbaasd opkijken en beweren, dat hij zegt “acht uur” terwijl hij nog “acht eur” uitspreekt. (Herhaald gelach). Dat Mijnheer E. nooit zegt kind, | |||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||
dik, dun, nieuw, leeuw, maar: kiend, diek, duun, nuuw, leu. Dat er verder tallooze personen zijn, wien het onmogelijk is te spreken van een “lied”; zij zeggen: lie-ed. Ook zeggen zij ierste, in plaats van eerste, enz. Weer anderen spreken dat alles minder of meer goed uit, doch geraken er niet toe den sisklank in: menschen, bosschen, visschen, als een eenvoudige s uit te spreken, alhoewel zij hun leven te midden van mensen, bossen of vissen doorbrengen. Het zijn voor hen allemaal men-s-chen, bos-s-ch-en of vis-s-ch-en. Een zooveelste kan er niet toe komen uit te spreken: kwalik, moeilik; hij voelt de dringende behoefte het welluidend “uit te galmen”: kwalaaik, moeilaaik. Niemand schijnt te merken, dat haast alle Vlamingen de klinkers voor een dentale nasaal eenvoudig geheel nasaleeren. Nog zonderlinger gaat het als die menschen spreken over princiepes of een discussie voeren: het worden allemaal preinsiepen en dieskuusses; iedereen scheldt tegen de mieniesters, niet tegen de ministers. Zoo zou ik nog een half uur lang voorbeelden bij de vleet kunnen aanhalen. Laat ik het echter niet doen: gij zoudt mij te schoolmeesterachtig vinden... Laat mij alleen nog even toe te wijzen op twee grove fouten, die algemeen tegen de uitspraak begaan worden. De eerste betreft den klemtoon. Daarmee liggen talrijke menschen overhoop. Zij zullen spreken b.v. van het onder-wijs, van een lo-kaas, als het toch klaar als de zon is, dat het moet zijn: het on-derwijs, een lok-aas. Onze beste sprekers leggen elk oogenblik den klemtoon verkeerd, en zeggen niet alleen onderWIJs, maar zelfs onderRICHT, STADhuis, BURgemeester, majesTEIT, ONTslag, HOOgeschool, EDelgesteente, NIEUWjaar, ALtaar; ja zelfs pracTISCH, econoMISCH. Dan is er haast niemand in Zuid-Nederland, die in het spreken een onderscheid maakt tusschen b.v mij en me al naar gelang het voornaamwoord al of niet voorafgegaan wordt door een voorzetsel. Hoe dikwijls zult ge niet hooren: “Kind, kom eens baai maai”, als het eenvoudig moet klinken “bij me”. De tweede fout die ik bedoel, betreft de uitspraak van de h. Het is een feit, dat, meen ik, niemand ontgaan kan, nl. dat de Vlamingen, als ze beschaafd meenen te spreken, de h weglaten waar ze staan moet en ze uitspreken, waar ze niet staat: geef mij een harm, maar: waar is mijn oet (hoed) (Gelach). In weerwil van dien voor iedereen waarneembaren toestand, zijn er menschen te vinden, die gelooven en met den meesten ernst beweren en staande houden, dat er in Zuid-Nederland wel degelijk een algemeen beschaafde omgangstaal bestaat. Zij die dit beweren, zijn echter geen philologen of taalkundigen van beroep; het zijn dilettanten, of op zijn best genomen, belangstellenden in taal- en letterkunde. Ik zou U willen raden, niet langer naar hun woorden te luisteren Het staat met de taal zoo ongeveer als met de opvoeding. Iemand die zijn zoon wil opleiden tot veefokker of bloemist, doet zijn zoon in de leer bij - een veefokker of een bloemist. Wie in zijn huis het gaslicht wil laten aanleggen, ontbiedt een gasfitter; - men wendt zich tot een ingenieur, als er spraak is een rivier te verleggen, of een brug over een stroom te bouwen; krijgt iemand een gebrek aan oog, oor, arm of been, hij haalt er spoedig een oogmeester of een oorendokter, of een andere specialiteit bij, | |||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||
en laat er gerust naar kijken, met of zonder spiegel. (Gelach). Met een woord, iedereen is het hierover eens: dat men om iets goeds te verrichten, kennis van zaken moet hebben, daartoe opzettelijk moet opgeleid zijn. Ik ken op dien regel slechts twee uitzonderingen: iedereen kweekt kinderen op, zonder dat hij het geleerd heeft of leert, en iedereen meent over taalkwesties te kunnen en te mogen meepraten, zonder dat hij er ooit ernstig over nagedacht, laat staan gestudeerd heeft Naar het schijnt is het voldoende, dat men een taal spreke om er zeer geleerd over te zijn. Iedereen spreekt er over, al is het ook maar zijn mond voorbij, aldus zij die beweren, dat in Zuid-Nederland een algemeen beschaafde Nederlandsche omgangstaal wel degelijk bestaat. Zij bewijzen alleen reeds door die bewering dat zij de zaak waarover zij met zooveel fiducie spreken nooit van nabij hebben bestudeerd. De mannen van het vak hooren in die zoogenaamde algemeene taal tallooze verschillen, tallooze onnauwkeurigheden, en het zou, dunkt mij, een goed ding zijn, indien men aan die mannen van het vak, de taalkundigen van beroep, dezelfde eer en hetzelfde vertrouwen bewees als aan dokters, ingenieurs, metselaars, timmerlui, gasfitters, enz. Ik zal voor 't oogenblik maar aannemen, dat Gij uw dienaar dat vertrouwen niet ontzegt, en dat Gij hem wilt gelooven, zonder dat hij het nu nog verder in bizonderheden demonstreert, als hij op grond van nauwkeurige waarneming op de stelligste wijze verzekert, dat zij die meenen, dat in Zuid-Nederland een algemeen beschaafde Nederlandsche omgangstaal bestaat, een illusie koesteren, volkomen te goeder trouw, maar dan toch een illusie. Helaas! in de boeken staat de taal niet. Alleen de letter, het teeken staat er, terwijl de taal heel en al klank is. De meeste menschen denken over die kwesties niet na. Zoo is algemeen de gedachte verspreid, dat wij met de taal ter wereld komen. Wie echtereen doofstom kind wil waarnemen, zal kunnen bemerken, dat dit niet zoo is. Wij praten maar omdat wij hooren praten, en het doofstom kind is niet stom, omdat hem aan mond, tong of verhemelte wat deert of scheelt, maar omdat het doof is, omdat het niet hoort wat rondom hem gezegd wordt. Neen, gij kunt de taal niet koopen zooals een koek in een bakkerij. Wat gij in de boeken ziet, hoort gij niet; daar ziet gij alleen, zwart op wit, zekere teekens. Men zegt soms wel, dat de letterteekens in de boeken de afbeelding zijn der klanken, die wij uiten, maar dat is alweer onjuist. Wat in de boeken staat is zelfs geen afbeelding, geen abstracte voorstelling der taal, want, ik herhaal het, taal is klank, en klank kan men niet afbeelden, noch afschilderen, noch afteekenen, noch voorstellen op welke wijze ook. Klanken kan men alleen herhalen. In de boeken staan dus maar een reeks van teekens ter aanwijzing van en daardoor ter herinnering aan abstracte denkbeelden, die wij in klanken uiten. Er is geen enkele letter van het alphabet, die iets aan of in zich heeft, waaruit maar eenigszins kan afgeleid worden aan welken klank zij beantwoordt. Men geeft zich daarvan het best rekenschap, als men een taal leert die geschreven wordt met een ander alphabet dan dat waaraan men gewend is, b.v. het Sanskriet, het Grieksch, het Arabisch, het Russisch of Chineesch. Men behoort dan niet alleen de teekens als zoodanig te leeren, men moet ook hun klankwaarde leeren kennen, en dat moet men vernemen van | |||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||
buitenaf; de teekens zelfs leeren daaromtrent niets. De waarde moet ons gezegd worden. Zegt men ze U niet, gij zult er nooit iets over te weten komen. Laten wij ons dat toch goed in het hoofd prenten: letters zijn conventioneele teekens; zij staan in de plaats van zekere klanken, doch meer doen zij niet. Als men een Vlaming, die maar eenigszins onderwezen is, vraagt: Welk is het beste, ja het eenige middel om echt Fransch, echt Engelsch, echt Duitsch, echt om het even welke taal te leeren? Dan zal hij zonder eenige aarzeling, of hij moest volstrekt van zijn zinnen beroofd zijn, antwoorden: het beste, het eenige middel om Fransch, Duitsch, Engelsch, enz. te leeren, dat is die talen te leeren spreken zooals men ze spreekt in Frankrijk, Engeland, Duitschland, enz., hetzij door daarheen te gaan, hetzij door het op zijn minst te leeren van menschen uit die landen. Iedereen begrijpt als het ware van zelf, dat men wel de zoogenaamde doode talen uitsluitend uit boeken leert, uit noodzakelijkheid des middels, maar dat men een levende taal alleen bij gekrek aan beters uit boeken leert. Iedereen is er nu overigens van overtuigd dat men een taal niet met de oogen, maar met de ooren leert. Alleen, als 't het Nederlandsch geldt, dan houdt die waarheid op waarheid te zijn. Vraagt dienzelfden Vlaming, waarover ik het zooeven had, wat het beste, het eenige middel is, om goed Nederlandsch te leeren, hij zal U aankijken, alsof hij het te Keulen hoorde donderen. Gij kunt op zijn gezicht lezen, dat hij er sterk aan twijfelt of het met uw geestvermogens wel volkomen in den haak is, maar zijn antwoord geeft te kennen, dat veeleer de zijne uit den haak zijn, en dat de logica alleen goed is om op de Universiteit - in het Fransch - onderwezen te worden. Inderdaad, zijn antwoord luidt niet: “Om goed Nederlandsch te leeren spreken, moet men spreken zooals men het in Noord-Nederland spreekt”. Daaraan denkt hij geen oogenblik. Hij zal u veeleer uitleggen, dat wij hier immers Nederlandsch spreken, daarmee bedoelende, dat wij nergens elders moeten zoeken, wat wij hier hebben. Helaas, hij vergeet daarbij dat wij hier niet meer in Nederland zijn, maar in België, en dat Belgie, het moge hybridisch zijn zooveel men wil, een werkelijkheid, en wel een zeer wreede werkelijkheid is, die we nergens zoo goed kunnen waarnemen, als op het gebied der taal. De geschiedenis der talen leert dat, zoolang verschillende streken van een taalgebied even machtig of onmachtig, of los en vrij, tegenover elkander staan, idereen de taal van zijn gewest blijft gebruiken. Maar Gij weet wel, dat in alle landen der beschaafde wereld, één bepaald gewest de hegemonie op politisch, economisch en intellectueel gebied heeft weten te bemachtigen, en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad, dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest een soort van hegemonie verkreeg over alle andere dialecten. Beter en nauwkeuriger: de beschaafde vorm van dat dialect, d.w.z. dat dialect zooals het klinkt uit den mond van de beschaafde menschen, of van hen die daarvoor doorgaan, dat dialect zooals het gesproken werd door de hoogere standen, werd het voorbeeld en het ideaal voor de menschen uit de andere gewesten. Het werd de algemeene taal van het geheele taalgebied. Men ging het spreken en schrijven in alle andere gewesten, terwijl de andere dialecten bleven wat | |||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||
ze altijd geweest waren: dialecten. Dat was reeds zoo in de oudheid; dat is ook zoo geweest in later tijd. De strijd om de hegemonie tusschen Sparta en Athene is U allen wel bekend; men heeft er U op de schoolbanken genoeg over gezegd, eenigen onder U zijn misschien van meening, dat men er U over gezaagd heeft. (Gelach). Welnu, gij zult u herinneren, dat tot in de 5o eeuw v.C. elke Griek al wat hij te schrijven had, schreef in zijn plaatselijk dialect. Wij weten dat uit de documenten, die nog uit dien tijd zijn overgebleven. Met de vierde eeuw vóor Christus wordt het echter anders. Toen was Athene wat geworden! Haar macht en invloed waren zelfs zoo groot, dat het Attisch de taal van het proza werd ook buiten Attica. Weldra schreven ook Dorische en Beotische dichters in het Attisch. Gaandeweg ontstaat, met het Attisch als legger, maar met een groot deel Ionisch, vooral in den woordenschat, een voor heel Griekenland gemeenschappelijke taal, die iedereen wenschte te kennen, die iedereen moest kennen, op straf van voor een “barbaros”, een vreemdeling, een niet-Griek gehouden te worden, en dat was het ergste dat een Griek overkomen kon. Deze gemeenschappelijke taal, de koinè, vervangt de plaatselijke dialecten, waarvan zij slechts enkele eigenaardigheden overneemt. Omstreeks de eerste eeuw na Chr. bestaat niets anders meer dan die koinè; alle dialecten heeft zij verdrongen, en de Middel- en Nieuwgrieksche dialecten die men thans spreekt, zijn de regelrechte voortzetting dezer algemeene taal, niet van de Oudgrieksche plaatselijke dialecten. Een ander voorbeeld vinden wij in het land, dat wij thans Frankrijk noemen. Daar ontstonden uit het Latijn twee talen: het Provençaalsch in de zuidelijke, het Fransch in de noordelijke helft. Die twee talen, ik gebruik dit woord met opzet, worden ook de “langue d'oc” en de “langue d'oïl” genoemd. Deze benamingen komen voort van het verschil in de uitspraak van het woordje “oui” (ja), dat in het Zuiden “oc”, in het Noorden “oil” luidde. Welnu, die twee talen hebben ten allen tijde een groot aantal dialecten gehad en eeuwenlang is in Frankrijk gebeurd, wat in Griekenland en overal elders gebeurde: iedereen schreef zijn dialect. Onder de vier of vijf oudste gedenkstukken der Fransche letterkunde die tot ons gekomen zijn, is er slechts één in het Fransch, in den eigenlijken zin van 't woord; het is het leven van den heiligen Alexis. De meeste andere documenten zijn niet in het FRANSCH, maar in het Picardisch en het Burgondisch. In de 12e eeuw komt daar verandering in: het dialect van een zeer klein taalgebied, dat van het Ile-de-France, begint de voorkeur en daardoor den voorrang op alle andere te krijgen. De Fransche philologen zelf erkennen, dat hiervoor geen oogenschijnlijke reden bestond, die aan dat dialect inherent was. Brunot b.v. zegt zelfs, dat het noch rijker, noch leniger, noch welluidender was dan de andere toen bestaande dialecten; het had geen enkele buitengewone eigenaardigheid, die het van de andere onderscheidde. Integendeel: het had geen sterk uitgesproken kenmerken, het lag net in het midden van een aantal andere, en had iets van elk dezer. Alleen de politieke omstandigheden hebben het gemaakt tot wat het geworden is. Het was het dialect van het hof en van de hoofdstad; zijn vorderingen | |||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||
hielden heel eenvoudig gelijken tred met die van de Ducs de France, Het werd al vroeg als een bewijs van goede opvoeding beschouwd, te kunnen spreken zooals men dat deed te Parijs, inzonderheid als aan het hof. In de Nederlanden is in de 17e eeuw de hegemonie verkregen door het toen sterk onder den invloed van het Brabantsch staande Hollandsch-Zeeuwsch. Men kan dat betreuren, men kan het niet te niet doen. Integendeel, men moet ten opzichte van het Nederlandsch doen, wat men ten opzichte van het Fransch, het Duitsch, het Engelsch enz., doet. Wij beschouwen immers als goed Duitsch, goed Fransch, goed Engelsch, de taal die gesproken wordt in Duitschland, in Frankrijk, in Engeland. Daarover is iedereen het eens. Laat U niet wijsmaken, dat het ijveren voor de algemeen beschaafde omgangstaal voortspruit uit minachting of geringschatting der dialecten, zooals zoo vaak wordt beweerd. Juist de jongere taalkundigen, die ijveren voor het algemeen beschaafd Nederlandsch, schatten onze dialecten veel beter naar waarde, bestudeeren ze veel nauwkeuriger, veel grondiger, en vooral met veel meer methode, dan de particularisten het ooit hebben gedaan of konden doen.’ De redenaar zelf weet zeer goed dat hij zijn pleidooi algemeen Nederlandsch tegen dialect op de spits drijft; en ook dat er in den mond der beschaafden groote schakeeringen blijven bestaan. Dr Kuyper b.v. spreekt lang niet als Domela Nieuwenhuis en Frederik Van Eeden lang niet als Willem De Vreese zelf; de redenaarstaal van Dr Schaepman en de redenaarstaal van Dr. Poels behooren zeker tot het algemeen beschaafd, al kan geen van beide zich 't geijkte norma laten aanpassen. Maar ten overstaan van den warboel in Zuid Nederland moeten nu eenmaal de eischen mathematisch-streng en autocratisch-gebiedend worden gesteld, wil men practisch tot een zuivering komen. Trouwens De Vreese zelf zegt het heel duidelijk: ‘Iedereen weet wel dat volstrekte eenheid nergens bestaat. Er kan natuurlijk alleen sprake zijn van een betrekkelijke eenheid, van een toestand die zich aan den oningewijde als een eenheid voordoet. Zelfs als wij uit al onze krachten naar eenheid streven, dan nog zullen er voor den ingewijde tallooze verschillen zijn: dat ligt aan even tallooze oorzaken van tijd en plaats, van omgeving en opvoeding, van den physiologischen bouw der spreekorganen bij elken mensch. Maar wat zal het zijn als wij niet naar eenheid streven, maar naar verscheidenheid? Het gevolg zal zijn niet verscheidenheid, maar een Babelsche spraakverwarring’. Over de werking der Vereeniging kwam van wege Prof. Mansion (Luik) het volgend advies: ‘Ziehier mijn antwoord op Uwe vriendelijke vraag namens de “Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak”. Mijne denkbeelden aangaande uitspraakleer vindt Ge uitvoerig uiteengezet in mijn artikel “Over Uitspraakleer” (Dietsche Warande en Belfort, 1912, I, blz. 544-557). Uit de door U meegedeelde stukken moet ik opmaken dat Gij tweeërlei beoogt: 1o de algemeene Nederlandsche uitspraak te bevorderen, een loffelijk doel, waarmee ik volkomen instem, hoewel de practische middelen mij niet overduidelijk blijken uit Uwe “Mede- | |||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||
deelingen”; 2o de Nederlandsche omgangstaal in België te acclimatiseeren. Dit laatste heeft naar mijn bescheiden meening weinig kans op succes. Daarvoor is de invloed die van de school uitgaat te gering, als hij niet gesteund wordt door dien van de samenleving. Nu kringen waar “beschaafd” gesproken wordt bestaan bij ons met en directe aanraking met de “beschaafde” kringen van Holland bestaat evenmin. Wel is er een Vlaamsch-Belgische schrijftaal van Noord en Zuid en tevens in hooge mate dialectisch getint. Komt zij ooit tot rijpheid - men hoeft geen pessimist te zijn om de toekomst der Vlaamsche beweging alles behalve rooskleurig in te zien - dan zal deze Zuidnederlandsche omgangstaal steeds krachtiger de werking van het Noordnederlandsch “beschaafd” ondervinden en ook in eenige mate op dit laatste haren invloed uitoefenen. Dat ligt echter in eene verre toekomst, want er zou zich eerst eene kern van families (niet individu's) moeten gevormd hebben, waar de model-(Zuid)nederlandsche omgangstaal in zwang ware. Maar wie meent dat het Hollandsch van het dagelijksch leven, zooals het in de “beschaafde” kringen van den Haag of Amsterdam wordt gehoord, pasklaar over de grens kan gestuurd worden om als verplicht vak aan alle onderwijzers in Vlaanderen te worden opgelegd, die heeft nog veel te leeren op het gebied taalwetenschap. Ik weet niet of den stichters van Uwe Vereeniging eene dergelijke illusie voorgezweefd heeft, maar zekere zinsneden uit Uwe “Mededeelingen” wekken den indruk alsof zulks het geval was.’ (Luik, 30 November 1913). Bij het bovenstaande schrijven wenscht de Redactie der Mededeelingen het volgende te mogen aanteekenen: Naar het ons voorkomt onderschat Prof. Mansion den rechtstreekschen invloed die ook in Noord-Belgie van het gesproken Noord-Nederlandsch uitgaat. Dat hier het kontakt met het Algemeen Beschaafd geheel ontbreken zou, kunnen wij niet zoo gereedelijk toegeven. Het aantal min of meer, maar toch steeds in zekere mate. Algemeen Nederlandsch sprekende Hollanders, die zich in onze groote steden komen vestigen, is aanzienlijk en stijgt voortdurend; dientengevolge wordt in deze centra, in het dagelijksch leven ook steeds meer ‘Hollandsch’ gehoord, wat niet zonder invloed blijft op de taal van de Vlaamsche omgeving. Het gebied waarbinnen op het vasteland Algemeen Beschaafd Nederlandsch gesproken wordt, is dus niet langer beperkt binnen de Hollandsche rijksgrens: ook bezuiden daarvan bestaan in de Vlaamsche gewesten een aantal - voor ons allergewichtigste - enclaves. Van een pasklaar over de grenzen brengen van het Algemeen Beschaafd - dit wordt toch niet alleen in de beschaafde kringen van den Haag of Amsterdam gesproken! - hoeft dus in geen geval sprake te zijn. Mede verliest Prof. Mansion uit het oog, dat een aantal Vlamingen - en ook hier is hoopvolle stijging waar te nemen - zich direkt in Holland of onder invloed van Hollanders heeft gevormd en zich nog steeds vormt en dat wel degelijk in Zuid-Nederland reeds kringen van Vlamingen bestaan waar ‘Hollandsch’ wordt gesproken De mogelijkheid tot het ontstaan van een kern van Vlaamsche families die in al hun betrekkingen het Algemeen Beschaafd Nederlandsch bezigen - met tal van schakeeringen die de eenheid er van niet in den weg staan - is hiermede gegeven. Voor Vlamingen, die | |||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||
zich dit Algemeen Beschaafd willen eigen maken, bieden deze kringen en de Hollandsche enclaves in Zuid-Nederland geschikte, natuurlijke en kostbare steunpunten. De afzondering van Holland en het ‘Hollandsch’ is in het Zuiden dus geringer dan de Luiksche hoogleeraar het laat vermoeden en zal trouwens afnemen in versnellend tempo naarmate de inwerking van een nieuwe, in de Groot-Nederlandsche denkbeelden opgevoede jeugd, zich in het Zuiden zal doen gevoelen. Wat nu de kwestie van de algemeene taal in het onderwijs betreft, voor ons gaat het zeker dat als norm alleen het (Noordnederlandsch) Algemeen Beschaafd in aanmerking kan komen. Hoe, om tot het grootst mogelijk resultaat te geraken, deze norm zal dienen te worden in- en doorgevoerd, is ten deele een paedagogische kwestie, waarvan een ernstige studie steeds meer noodzakelijk blijken zal naarmate onze denkbeelden doordringen.
- Hoe 't nu feitelijk staat in zake algemeen Nederlandsch op onze bisschoppelijke onderwijsgestichten werd met een prachtige aanschouwlijkheid op het 32e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen 1912 uiteengezet door E.H.Th. Spaeninkx, leeraar aan het Seminarie te Hoogstraten, thans bestuurder van het Duitsche klooster te BorsbeekGa naar voetnoot(1). Uit den pas verschenen tekst onthouden we vooral dit: Hij overkijkt den toestand en behandelt hem in drie tijdvakken: 1) vóor de bisschoppelijke onderrichtingen van September 1906; 2) na die onderrichtingen; 3) na het aannemen van de wet Segers-Franck, 12 Mei 1910. Het geldt hier in hoofdzaak de bestudeering van den toestand te Hoogstraten zelf, op een seminarie dat als een model-inrichting staat aangeteekend. ‘Coremans' wet dateert van den 15n Juni 1883. Eerst den 4n April 1892 werden in het Aartsbisdom Mechelen naar de Superiors van Klein Seminaries, de Bestuurders van Colleges en andere inrichtingen voor middelbaar onderwijs voorschriften gestuurd, die in verband stonden met de toen haast negenjarige Coremans' wet. De bewoordingen dier voorschriften laat ik onverlet, om U enkel den werkelijken toestand van het Nederlandsch te schetsen, terwijl die voorschriften op ons Klein Seminarie golden. Welke was alsdan buiten de lessen de omgangstaal op onze inrichting? Buiten de lesuren moesten de leeraars met den Superior, met de studenten en onder elkander altijd Fransch spreken van het eerste begin tot het laatste einde van elken trimester. Twee en meer leeraars in het Nederlandsch, die samenkwamen om over hun Nederlandsche lessen te praten, moesten nóg Fransch spreken, om de eenvoudige reden, dat zulks dán ook mogelijk was. De aanwezigheid van Nederlandsch sprekende vreemdelingen alleen ontsloeg de leeraars van de strenge verplichting gedurende het gansche schooljaar een Franschen mond te zetten. Of de leeraars tijdens de vacantie in 't Nederlandsch met | |||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||
elkander woorden en brieven mochten wisselen, heb ik nooit geweten; doch met den Superior waren de mondelinge en schriftelijke vacantie-betrekkingen der leeraars Fransch. Te pas en te onpas, met vernederende en pijnigende redenen daarbij, werd den leeraars de dure plicht van het uitsluitend onderling gebruik van het Fransch voorgehouden. Na een zeswekig verblijf op het Klein Seminarie viel elke nieuwe student onder het gebod van het uitsluitend gebruik der Fransche taal buiten de lesuren. De studenten mochten nooit onder elkander en nooit met de leeraars Nederlandsch spreken. Bij de verbetering van het Nederlandsch schriftelijk werk buiten een Nederlandsch lesuur, mocht wel over het Nederlandsch, maar niet in het Nederlandsch gesproken worden, zooals bij een Latijnsch opstel en een Grieksch werk wel over het Latijn en over het Grieksch, maar niet in het Latijn noch in het Grieksch gepraat werd. Werd een student der vijf hoogste klassen op maar één Nederlandsch woord door een leeraar of een subregent betrapt, dan kreeg hij vier kwade noten en was hij zijn prijs voor goed gedrag kwijt, dan liep hij aldus één der zwaarste straffen op. Onder de studenten in de vijfde, in de zesde en in de voorbereidende klassen ging een papieren rolletje rond, het signum, dat de jongens elkander in de hand duwden bij het wederkeerig betrappen op het spreken van de moedertaal. De betrapten moesten wat geld betalen en daarenboven voor den leeraar van hun klasse een straf schrijven of iets van buiten leeren. Hoe stond het met het Nederlandsch in de lessen? Van de zesde tot de rhetorica werd twee uur per week aan het onderwijs in het Nederlandsch zelf besteed. Het Nederlandsch beschikte over 80 punten in twee prijskampen, het Fransch over 120 punten in drie prijskampen De Walen, de Brusselaars en de ander verfranschte Vlamingen waren in de Nederlandsche lessen aanwezig, mochten er echter in lezen, schrijven of bestudeeren wat ze wilden, als ze maar stilzaten. Zij volgden de Nederlandsche lessen niet, schreven de Nederlandsche werken niet, streden niet mee in de Nederlandsche prijskampen. Het derde deel der Latijnsche en Grieksche schrijvers werd in het Nederlandsch vertaald. Anders werd in de Latijnsche en Grieksche lessen het Nederlandsch niet gebruikt. In de prijskampen in vertaling uit het Latijn en het Grieksch mochten de studenten het Nederlandsch bezigen. Ten gerieve van de Walen, de Brusselaars en de ander verfranschte Vlamingen werd de vertaling van het vermelde derde deel der Latijnsche en Grieksche schrijvers ook altijd in het Fransch gegeven. Hun mondelinge en schriftelijke vertalingen mochten dezen altijd in het Fransch maken Het Nederlandsch bij het onderwijs in den godsdienst? De lessen over den catechismus werden in alle klassen in het Nederlandsch gegeven De gewijde geschiedenis in de zesde werd na lange Fransche jaren ten slotte in het Nederlandsch onderwezen. De liturgie in de vijfde werd in het Fransch aangeleerd. De apologetica in poesis en rhetorica werd uitsluitend in het Fransch gegeven. Bij aardrijkskunde en geschiedenis, bij natuurkunde, scheikunde | |||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||
en natuurlijke historie, bij rekenkunde, meetkunde en algebra werd geen Nederlandsch gebruikt. Walen konden nooit de soms gevraagde toelating bekomen om op bepaalde tijden met bepaalde Vlaamsche studenten ter oefening gedurende eenige weinige minuten wat Nederlandsch te spreken. Twee, drie Vlaamsche studenten zouden ten gevolge van die toelating eenige oogenblikken per week aan oefening in het Fransch hebben verloren. Om dezelfde reden is het allen studenten steeds verboden geweest zich onderling in het spreken van Engelsch of Duitsch te oefenen. Daarenboven waren Duitsch spreken, Engelsch spreken slechts verkapte middelen om Nederlandsch of half Nederlandsch te praten, en bij betrapping door leeraar of subregent, triomfantelijk aan te voeren: ik sprak Engelsch, of: ik sprak Duitsch. Degenen, die zonder kennis van het Nederlandsch aan het Klein Seminarie te Hoogstraten kwamen studeeren, konden, na voltrokken studiën, het Nederlandsch noch spreken, noch schrijven, noch ook maar verstaan. De Walen, die Hoogstraten verlieten en gehoopt hadden aldaar Nederlandsch aan te leeren, hadden er haat opgedaan tegen de Vlamingen, wijl dezen volgens hen alles in het werk hadden gesteld om voor de Walen het aanleeren van het Nederlandsch onmogelijk te maken. Het Nederlandsch, dat de studenten, bij het onderwijs in het Nederlandsch zelf, bij het vertalen uit Latijn en Grieksch. bij de lessen over godsdienst, op den preekstoel, bij het opvoeren van een klucht, hoorden, was arm, erg gewestelijk naar klank, woord en wending, en vol gallicismen. Er moest een Waal aartsbisschop van Mechelen worden om een begin te maken met het veranderen van een toestand, waarin door alle mogelijke middelen Vlamingen bij Vlamingen het vreemde Fransch verhieven en opdrongen en het eigen Nederlandsch neerhaalden en verdrongen. Monseigneur Mercier werd den 21n Februari 1906 tot aartsbisschop van Mechelen verkozen. Hoe meer het schooljaar 1905-1906 ten einde spoedde, hoe strakker de verwachting gespannen stond van wat de nieuwe aartsbisschop betreffende het Nederlandsch zou voorschrijven. Het schooljaar 1906-1907 was reeds een paar dagen begonnen, toen onze Superior uit Mechelen voor ieder leeraar een vijftienbladzijdig exemplaar der onderrichtingen van de zes Belgische bisschoppen meebracht. De laatste drie dagen van de week mochten leeraars en studenten Nederlandsch spreken. Zeer korten tijd daarop werd voor de studenten en voor de leeraars in hun betrekkingen met de studenten dat mogen een moeten. En dat moeten trof ook de Walen, de Brusselaars en de ander verfranschte Vlamingen. En de studenten mochten onder elkander geen gewestelijk, geen plaatselijk Nederlandsch bezigen; neen, zij moesten die drie dagen naar woord en uitdrukking, naar vorm en klank zuiver algemeen beschaafd Nederlandsch gebruiken. Die zelfde drie dagen moesten alle leeraars in hun betrekkingen met alle studenten hetzelfde doen. In elke humaniora-klasse bleef twee uur aan de Nederlandsche taal besteed. De lessen in het Nederlandsch wonnen echter aan waarde door het aannemen van den algemeen beschaafden vorm | |||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||
onzer taal en door de snel groeiende kennis van het Nederlandsch bij de leeraars. Tusschen de voorgeschreven omgangstaal van de verschillende dagen der week en de voertaal van het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche lessen op die dagen zal men een nauwe overeenkomst vinden. Het Latijn en het Grieksch werden namelijk de eerste drie werkdagen van de week in het Fransch onderwezen, doch de laatste drie werkdagen uitsluitend in het Nederlandsch. Die drie dagen geschiedden de schriftelijke en mondelinge vertalingen uit het Latijn en het Grieksch in het Nederlandsch; die drie dagen werden de thema's uit het Nederlandsch in het Latijn en het Grieksch overgebracht; die drie dagen werd de zakelijke en letterkundige uitleg der Latijnsche en Grieksche spraakkunst in het Nederlandsch gegeven, in algemeen beschaafd Nederlandsch, met de wetenschappelijke woorden en wendingen, die Noord-Nederland in zwang heeft gebracht; die drie dagen werden de spreekoefeningen welke in de Latijnsche lessen overal zeer dikwijls en in de Grieksche lessen na de vijfde nu en dan ook mogelijk zijn, alle in het Nederlandsch gehouden. Kortom de voornaamste leeraars in elke klasse gebruikten bij 't onderwijs van de twee voornaamste vakken gedurende de helft van de week uitsluitend Nederlandsch, goed Nederlandsch. Dat Nederlandsch was geen vertaling uit het Fransch; het werd opgehaald uit de beste Noord-Nederlandsche boeken over Latijn en Grieksch, die Klein Seminarie en leeraars zich dadelijk aanschaften. Zoo hadden dan, onder de studenten, de Vlamingen last van de Fransche voertaal in de Latijnsche en Grieksche lessen de eerste helft van de week; zoo hadden dan daartegenover de Walen, de Brusselaars en de ander verfranschte Vlamingen last van de Nederlandsche voertaal in dezelfde lessen de laatste helft van de week. De prijskampen in vertaling uit het Latijn en het Grieksch mochten de studenten, zooals vroeger, naar verkiezen, in het Nederlandsch of in het Fransch maken. De prijskampen in Latijnsche en Grieksche schrijvers bevatten eenige Nederlandsche en eenige Fransche vragen en elke student moest in ieder antwoord de taal van de vraag gebruiken. In een prijskamp was de opgave van het Latijnsch en Grieksch thema gedeeltelijk Fransch of nu geheel Nederlandsch en dan geheel Fransch. Voor de godsdienstlessen ging men voort met de liturgie in de vijfde klasse hoofdzakelijk in het Fransch te onderwijzen, doch in poesis en rhetorica werd gemiddeld een half uur Nederlandsch gesproken bij het twee-urig wekelijksch onderricht in de apologetica Van de twee uur vaderlandsche of algemeene geschiedenis en van de één uur aardrijkskunde werd wekelijks in al de klassen het vierde deel aan onderwijs door het Nederlandsch besteed. De meeste vragen van de prijskampen in beide vakken werden in het Fransch gesteld, doch telkens kwamen ook eenige Nederlandsche vragen voor. Alle studenten, zonder onderscheid, moesten de taal van hun antwoorden in overeenstemming brengen met de taal van de vragen Bij natuurkunde en natuurlijke historie, bij rekenkunde, meetkunde en algebra moesten de wetenschappelijke termen in het Nederlandsch opgegeven worden, doch zóó opgegeven, dat ze leven | |||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||
en beweging kregen in heele zinnen, in een heele aaneenschakeling van zinnen, in een heele bewijsvoering of uiteenzetting. In de prijskampen in deze vakken moest telkens voor alle studenten naar eenige Nederlandsche wetenschappelijke termen gevraagd worden. De Walen, de Brusselaars en de ander verfranschte Vlamingen werden van geen enkel Nederlandsche oefening, van niets, dat door het Nederlandsch onderwezen werd, vrijgesteld. In 't begin van hun verblijf te Hoogstraten, kregen zij, gedurende korter of langer tijd, bijzondere lessen in het Nederlandsch om des te spoediger voorbereid te zijn op al wat in 't Nederlandsch werd onderwezen. Na geen al te langen tijd kenden zij Nederlandsch genoeg. Geen Walen verlieten in het vierjarig tijdvak van de bisschoppelijke onderrichtingen het Klem Seminarie te Hoogstraten of ze konden tamelijk vlug en vlot Nederlandsch spreken. Hun beste leermeesters daarin waren hun brave Vlaamsche kameraden, de drie dagen van de week, waarop alle studenten buiten de lessen het Nederlandsch moesten gebruiken. En de Vlamingen waren inderdaad de goede gezellen der Walen en Brusselaars geworden. Vroeger kon tusschen de Vlamingen en de eeuwig vlaamschonkundigen geen goede verstandhouding heerschen. De overgroote meerderheid van de studenten, de echte zonen van het taalgebied, waarin het Klein Seminarie ver en diep gelegen is, de Vlamingen voelden zich in taalopzicht op allerlei wijze, als stiefkinderen, achtergesteld, benadeeld en van alle recht beroofd Tegenover zich zagen zij de bitter kleine minderheid van de studenten, in Vlaamsch Belgie echte vreemden en vervreemden, de Walen als lieve kinderen, wegens hun eerste Fransche opleiding begunstigd, bevoordeeld en bevoorrecht. In gemoede achtten zich dan ook de Vlamingen verongelijkt, en, als gevolg van die overtuiging, koesterden zij voor de Walen en Brusselaars grooten nijd en hevigen afkeer, die dikwijls tot uiting kwamen. Het programma van de prijsuitdeeling werd tweetalig met het Fransch nog vooraan. Alle ander druksels, waardoor het Klein Seminarie zich met de ouders van de studenten in betrekking stelde, bleven of werden tweetalig. Het diploma, dat de studenten na hun rhetorica meekregen, is sinds dit jaar tweetalig, met het Nederlandsch vooraan, en bij de Vlamingen in het Nederlandsch ingevuld. De vlag van het Klein Seminarie, die vroeger enkel een Fransch opschrift droeg, prijkt thans, tot groote voldoening van leeraars en studenten, enkel met een Nederlandsch opschrift. Toen in den laatsten trimester van het schooljaar 1909-1910 leerlingen, leeraars en oud-leeraars het vijf-en-zeventigjarig bestaan van het Klein Seminarie vierder, was volstrekt alles, alles Nederlandsch: de feestgroet van een student, de lezing van den Superior over de geschiedenis onzer inrichting, de toespraak van Mgr De Wachter, wijbisschop van Mechelen, de woorden van de gelegenheidscantate, de liederavond Cuppens-De Vocht-Bogaerts. Dat was eigenlijk de beste tijd, want onder ‘3o Het Nederlandsch op het Klein Seminarie te Hoogstraten na het aannemen der wet Segers-Franck van 12 Mei 1910 en de daarop in September 1910 door Zijn Eminentie voorgeschreven wijzigingen | |||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||
der onderrichtingen van September 1906’ werden de nieuwe voorschriften zoo verklaard dat nu in al de klassen de Latijnsche lessen uitsluitend door het Fransch onderwezen werden, terwijl toch de voorschriften enkel spraken van de ‘vertalingen der Latijnsche schrijvers’. ‘Ik hoop echter, dat die voor het Nederlandsch en de Vlamingen zeer nadeelige uitlegging niet lang gangbaar zal blijven. Om vele gewichtige redenen immers is het spijtig, dat al de Latijnsche lessen geheel in het Fransch worden gegeven. Alles samenvattende, moet thans, heel Vlaamsch België door, Brussel en voorsteden uitgezonderd, op alle bisschoppelijke inrichtingen voor middelbaar onderwijs, het Nederlandsch als eenige voertaal gebezigd worden bij het Nederlandsch zelf en en nog twee ander vakken; als bijvoertaal naast het Fransch bij alle overige vakken, uitgenomen het Fransch, het Duitsch en het Engelsch, welke talen door de rechtstreeksche methode moeten onderwezen worden, uitgenomen ook in het aartsbisdom Mechelen, volgens eenigen, het Latijn, bij hetwelk, naar de meening van die eenigen, het uitsluitend gebruik van het Fransch zou voorgeschreven zijn. Haast alle leeraars van bisschoppelijke inrichtingen voor middelbaar onderwijs zijn dus thans verplicht hun vak ook in het Nederlandsch te kennen. De studenten hooren thans haast bij elk vak ook het Nederlandsch weerklinken. Dit is reeds een machtige oorzaak, die bij de Vlamingen hoe langer zoo meer ten gevolge zal hebben de behandeling in het Nederlandsch van alle wetenschappelijke onderwerpen. Te Bonne-Espérance in het Walenland, hield den 11n, 12n en 13n September 1911 het vrij katholiek middelbaar onderwijs van geheel België een congres, waarvan de Waalsche leeraars zelf hebben getuigd: het congres is een triomf voor de Vlamingen en hun taalstrijd. Zóó talrijk en zóó ernstig waren de Nederlandsche verslagen der Vlaamsche leeraars, zóó gemeend waardeerend en zóó luide gesproken waren de woorden van de hoogst geplaatste congresgangers over het streven der Vlamingen. De inrichters van dat congres hebben er voor gezorgd een driemaandelijksch tijdschrift Nova et Vetera te stichten, gewijd aan al wat op het middelbaar onderwijs betrekking heeft Zij verzoeken dringend elken medewerker zijn bijdrage in de taal op te stellen, die hij verkiest: Nederlandsch of Fransch. En wat zij verzoeken, verzoeken zij in volle oprechtheid. Ook hebben de eerste afleveringen reeds prachtige Nederlandsche artikelen gebracht: over Tacitus, over zakelijke woordkennis, over den godsdienst in Egypte ten tijde van Amenophis IV. Het tweede nummer reeds ging naar de Vlaamsche inteekenaars in een Nederlandschen omslag en naar de Waalsche inteekenaars in een Franschen omslag. Leeraars aan colleges en seminaries van het aartsbisdom Mechelen geven tweetalige voorbereidingsboekjes tot de Latijnsche en Grieksche schrijvers uit. De Jezuïeten laten een reeks eentalige Nederlandsche voorbereidingsboekjes tot dezelfde schrijvers verschijnen en ook een prachtige reeks in het Nederlandsch geschreven philologische boeken over Latijn | |||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||
en Grieksch. In die tweede reeks heeft pater Heyerman één en pater Geerebaert reeds drie boeken uitgegeven. Zoo krijgen we, na korten tijd, een volledig stel boeken voor de leeraars, een volledig stel schoolboeken voor de studenten, in onze taal opgesteld. Het Fransch eentalig onderwijs in een vak is voor de Vlamingen en voor dat vak uit den booze. Het Fransch én tevens Nederlandsch onderwijs in een vak is voor de Vlamingen en voor dat vak nóg uit den booze. Het Nederlandsch eentalig onderwijs in een vak deugt alleen voor de Vlamingen en dat vak. Zoo dikwijls ik het tweetalig worden van het onderwijs in alle vakken op onze bisschoppelijke inrichtingen voor middelbaar onderwijs heb toegejuicht en toegejubeld, heb ik de tweetaligheid van het onderwijs voor de Vlamingen vér boven de vroegere Fransche eentaligheid gesteld, en die álgemeene tweetaligheid beschouwd als een gemakkelijken overgang van ons eentalig Fransch onderwijs, uit het somber verleden, tot ons eentalig Nederlandsch onderwijs, in de aanlichtende glorierijke toekomst. Opdat de vervlaamsching van het bisschoppelijk middelbaar onderwijs in Vlaamsch Belgie steeds verder ga en het Nederlandsch ten slotte de eenige voertaal van alle vakken worde tot voordeel van onze studenten, van ons volk, van Belgie en van de wereld, moeten de leerlingen, die de bisschoppelijke middelbare inrichtingen verlaten, naar een hooger onderwijs kunnen overloopen tot het ontvangen waarvan zij noodig hebben: Nederlandsch, en nog Nederlandsch, en immer Nederlandsch.’ In verband hiermee is het wel de moeite waard kennis te maken met nr 7 met de Handelingen der Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch, uitgegeven door de Kon. Vl. Academie. Dit nr 7 brengt ons een studie van Gustaaf Segers, ‘De Moedertaal en de Tweede Taal in de Lagere School, stemmen uit den vreemde’. Hij wil betoogen dat het onderricht der tweede taal in de lagere school niet tehuis behoort, en hij doet dit met een vracht van brieven hem door schoolautoriteiten uit het buitenland, vooral uit Duitschland, Nederland en Zwitserland bezorgd.
- 't Is thans 50 jaar geleden dat het totstandkomen der grootsche onderneming van het Nederlandsch Woordenboek werd verzekerd door het teekenen van het contract tusschen de uitgevers in geestelijken en stoffelijken zin, en nog zullen verscheidene deelen moeten verschijnen vóór dat het is voltooid. Dit wekt misschien verwondering bij degenen, die niet kunnen begrijpen, welk een arbeid er voor de samenstelling van het Woordenboek wordt vereischt; ook het door de Gebroeders Grimm gestichte Deutsches Wörterbuch, in 1854 begonnen, is evenmin reeds voltooid. Misschien zou er een grooter deel afgewerkt kunnen zijn, maar de eerste 25 jaren zijn voor het Woordenboek niet de voorspoedigste geweest. De betrekkelijk weinige tijd van den dag, die er De Vries voor het Woordenboek overbleef; de te geringe voorarbeid die was verricht, | |||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||
toen reeds met de bewerking werd begonnen, nl. voor het verzamelen van bouwstoffen, die voor een deel nog moesten worden bijeengebracht; de tijd in de eerste deelen besteed aan het opsporen en beschrijven van de etymologie of de afleiding der woorden, ook de grootsche opzet, doch vooral het geringe aantal werkkrachten, ziedaar enkele oorzaken, waardoor de geregelde en snelle voortgang der bewerking van het Woordenboek werd belemmerd. Voegt daarbij de wederwaardigheden, waardoor de geschiedenis van het boek gedurende een deel van dien tijd tot eene lijdensgeschiedenis is geworden. De medestichter van het Woordenboek, Te Winkel, van wien De Vries in de Inleiding (bl. xxviii) getuigt: ‘dat heldere verstand, dat scherpzinnige oordeel, die logische juistheid van begrippen, dat geoefende grammatische zintuig, bij die veelzijdige kennis en die gemoedelijke waarheidsliefde, dat alles is mij eene dagelijksche leerschool geweest, waaraan ik nog heden erkentelijk herdenk’, ontviel hem reeds in 1868; het laatste wat hij schreef was eene onvoltooide schets van het artikel ‘afspinnen’; zij brak af met de aanhaling ‘zijn levensdraad is afgesponnen’, zooals De Vries met aandoening in eene noot op dat woord vermeldt. De tweede medearbeider, de geestrijke Eelco Verwijs, van wiens buitengewone werkkracht en groote gaven De Vries het beste mocht verwachten, werd na eenige jaren van aangename samenwerking aangetast door eene kwaal, die hem het werken hoe langer hoe meer onmogelijk maakte en hem in 1880 ten grave sleepte. En de derde, de scherpzinnige en geleerde P.J. Cosijn, werd in 1877 tot een academischen werkkring geroepen en moest zijne werkzaamheid aan het Woordenboek staken; de hoop dat hij haar weer zou opvatten is niet vervuld. Zoo stond De Vries, door deze opeenvolgende slagen getroffen en zelf niet meer over zijne vroegere kracht beschikkende, weder alleen voor de zware taak, en er bestond gevaar, dat de schoone en grootsche onderneming te niet zou gaan door gebrek aan arbeidskrachten. Er gingen jaren voorbij dat er geene enkele aflevering verscheen en het aanvankelijk zeer groote getal inteekenaars slonk langzamerhand tot op een vierde. Doch gelukkig lieten de uitgevers, in weerwil van de ongunstige geldelijke uitkomsten, den moed niet zinken en in 1879 hergaf een heldere lichtstraal op zijn pad aan De Vries wegkwijnenden moed, toen het congres te Mechelen het besluit nam zich te wenden tot de Nederlandsche en Belgische regeeringen, ‘opdat krachtige maatregelen genomen werden om de verdere uitgave van het Nederlandsch Woordenboek te verzekeren en te bespoedigen’. Dit besluit had het gewenschte gevolg: van dien tijd af trok de Nederlandsche regeering zich de zaak aan, en ook de Belgische voldeed aan het verzoek op de meest heusche en vleiende wijze. De Vries toog weder aan het werk en mocht de voldoening smaken aan het congres te Breda (1881) de dertigste aflevering aan te bieden. Vooral was het voor hem een groot geluk, dat hij zijn leerling A. Kluyver kon opleiden tot zijn opvolger en aan hem de leiding der zaak kon toevertrouwen, wanneer hij zelf niet meer in staat zou zijn, zijne krachten er aan te wijden. Nu brak een nieuw tijdperk van wederopleving aan en deze | |||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||
werd bloei, toen door de zorgen der ‘Commissie van Bijstand’, een uitvloeisel van het Taalcongres te Amsterdam (1887), het aantal medewerkers kon worden uitgebreid. In 1888 werden de Heeren A. Beets en J.W. Muller aan de Redactie verbonden; van 1891-92 de Heer Uhlenbeck, van 1891-1896 de Heer De Vreese, van 1902-1905 de Heer Lodewijckx. Thans, nu de Heeren Muller (in 1902) en Kluyver (in 1911) tot een academischen werkkring zijn geroepen, bestaat de Redactie uit de Heeren Beets (sedert 1888), Boekenoogen (1896), Heinsius (1906), Knuttel (1907) en Van der Meulen (1912). Er verschijnen nu geregeld zes afleveringen in een jaar en er is gegronde hoop, dat het groote en grootsche werk over een twintigtal jaren voltooid zal zijn. En daar het meerendeel der redacteuren nog jong van jaren is, mag men de toekomst van het Woordenboek verzekerd achten. Wij spreken aan de Redactie bij gelegenheid van den gouden herdenkingsdag onzen hartelijken wensch uit, dat het haar gegeven moge zijn, deze nationale taak tot een goed einde te brengen, dat zij de voltooiing er van moge bewerkstelligen en beleven en dat het haar niet moge ontbreken aan de voor de vervulling harer zware maar schoone taak noodige volharding en onontbeerlijke werkkracht. Ook aan de Uitgevers-firma's, wier namen op eene eervolle wijze aan het Nederlandsch Woordenboek zijn verbonden, en die - eene gelukkige gedachte - meenden dat deze dag niet onopgemerkt mocht voorbijgaan, komt een woord van warme erkentelijkheid toe voor het aandeel dat zij hebben in de totstandkoming van het Nederlandsch Woordenboek, door hunne onbaatzuchtigheid en hunne onverflauwde belangstelling in deze nationale zaak. Van de oorspronkelijke uitgevers is niemand meer in leven; de Heer D.A. Thieme overleed in 1876; de Heer Martinus Nijhoff in 1894. en de laatst overgeblevene, de Heer A.W. Sijthoff, stierf vóor weinige maanden en mocht dus helaas dezen ook voor hem zoo gewichtigen dag niet beleven, maar de firma's Nijhoff en Sijthoff zetten de tradities harer stichters met groote trouw voort en zijn vast besloten mede te blijven werken aan de voltooiing van het grootsche werk. (Uit Nederlandscke Bibliographie van A.W. Sythoff).
- Zonderling mag het zeker heeten dat wanneer aan sommige ‘Flaminganten’ verweten wordt dat zij tegen de Fransche beschaving zouden zijn, zij dadelijk van verontwaardiging opspringen en bij hoog en laag zweren dat zij de Fransche beschaving zeer hoog schatten. Dat zag men in den laatsten tijd alweer gebeuren in de Kamer van Volksvertegenwoordigers bij de behandeling der Schoolwet Nu, het moet ons eens van het hart. Die aanbidding der Fransche ‘cultuur’. zooals men dat pleegt te heeten, vinden we eenvoudig belachelijk. Zeker ware het onbillijk te beweren dat op onze dagen in Frankrijk op het gebied der wetenschap niets merkwaardigs meer zou te vinden zijn: zeker wordt daar nog werk verricht, dat ook terecht de aandacht der geleerden in andere landen wekt, al is het nu ook waar dat zij, die daar thans de dragers | |||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||
der wetenschap zijn, eigenlijk van vreemden oorsprong zijn, gelijk namen als Metchnikoff voldoende aantoonen. Maar onwaar is het dat Frankrijk thans nog in de geleerde wereld den schepter zou zwaaien, en zonder den toevoer van vreemde krachten zou het zeker op dat gebied nog ontzaglijk meer zijn achteruit gegaan. Wanneer men nu Vlaamsche volksvertegenwoordigers hoort zeggen dat zij den meesten eerbied koesteren voor de Fransche beschaving, dan zeggen zij iets dat zij zelf niet gelooven of leveren een treurig bewijs van hunne verregaande onwetendheid. Die onwetendheid nu is een natuurlijk gevolg van de vermuilezelende opvoeding, die hun in hunne jeugd ten deel viel en waarvan zij de gebreken door luiheid of onmacht niet wisten te verhelpen. Wanneer zulke menschen, van wie men redelijkerwijze kon verwachten dat zij eene algemeene ontwikkeling zouden bezitten, zoo weinig afweten van den toestand der Wetenschap in de verschillende landen, die ons omringen, is het werkelijk niet te verwonderen dat er nog zoo velen worden aangetroffen die de vijanden onzer taal maar dwazelijk napraten, wanneer dezen beweren dat de beschaving het onmogelijk buiten Frankrijk zou kunnen stellen en dat alle licht uit Parijs moet komen. Die schromelijke achteruitgang der Fransche wetenschap werd overigens herhaaldelijk door Franschen zelven in het licht gesteld Zoo schreef in 1895 in zijn werk La structure du protoplasme et les théories sur l'hérédité, Yves Delage, hoogleeraar aan de Sorbonne te Parijs: ‘Tegenover één werk, dat in het Fransch het licht ziet, verschijnen er drie in het Engelsch en vier in het Duitsch!... Twaalf jaar vroeger kon men in een Noord-Amerikaansch tijdschrift Science, de volgende regelen lezen, die door prof. Mac Leod in zijne alleszins merkwaardige maar niet genoeg verspreide lezing Het Nederlandsch en de Wetenschap werden aangehaald: ‘In het begin dezer eeuw had de invloed der Fransche school op de wetenschap de bovenhand; thans is het de Duitsche, die over de geleerde wereld den schepter voert...’ In Nederland en in de Scandinavische landen vindt men, sedert zoovele jaren reeds, zulke volmaakte en voortreffelijke werken over wetenschap, dat men zeggen moet dat de wetenschappelijke ontwikkeling aldaar de Duitsche niet heeft gevolgd, maar dat beide gelijktijdig zijn ontstaan. De Fransche wetenschap is waarachtig provincíaal: zij leeft afgezonderd en heeft slechts eene onvolmaakte en onzekere kennis van de buitenwereld. De Franschen zijn verre ten achteren gebleven in de groote beweging der laatste jaren... De Fransche wetenschappelijke verhandelingen zijn goed geschreven; de stof is prachtig uiteengezet en vooral zeer duidelijk behandeld... Om aan de eischen der artistieke volmaaktheid te voldoen, wordt de verwerkte stof doormengd met zoutelooze of reeds lang opgeloste vraagpunten, met aan stukken gescheurde hoofdbegrippen en verouderde zaken... Wij meenen te mogen zeggen, dat de wetenschap in Frankrijk, nooit lager is gedaald dan thans. Italie streeft Frankrijk verre voorbij... In den Mercure de France van December 1913, komt van den heer Emile Laloy een opstel voor over de vraag of de Fransche taal eerlang zal ophouden eene wetenschappelijke taal te zijn. Daarin leest | |||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||
men o. a dat het aantal vreemde studenten aan Fransche hoogescholen veel geringer is dan dat der vreemde studenten, die Duitsche hoogescholen bezoeken. Laatstgenoemde zijn beter ingericht dan de Fransche, die te Parijs niet uitgezonderd. Zoo wordt in het bijzonder het onderwijs in de geneeskunde, dat eenmaal zoo schitterend was, door de vreemden weinig gunstig beoordeeld. Wat aan het Duitsch en aan het Engelsch een grooten voorsprong geeft, is volgens den heer Laloy het feit dat China en Japan thans geene studenten meer naar Fransche hoogescholen zenden. Het aantal wetenschappelijke werken, dat in Frankrijk verschijnt, is aanzienlijk minder dan dat hetwelk in Duitschland het licht ziet. Er is geen vak der wetenschap, waarin niet twee en drie werken in het Duitsch verschijnen, tegenover één in het Fransch en de meest volledige Duitsche zijn over het algemeen twee- en drlemaal zoo lijvig als de Fransche. Men begrijpt gemakkelijk den minderen toestand, waarin de student zich bevindt die onze werken gebruikt en die over een gegeven onderwerp een onderwijs ontvangt dat minder volledig is. Op het gebied der tijdschriften kan Frankrijk, zegt verder de heer Laloy, over het algemeen tegenover iedere Duitsche uitgave een gelijkaardig Fransch stellen, maar dan: hoeveel minder uitgebreid? ‘Je recevais il y a quelque temps un prospectus des Archives internationales de physiologie, publiées à Liège, par le professeur Fredericq. On y avait collé une bande portant la mention: ‘Seul périodique de physiologie pure, en danger à cause du nombre insuffisant des abonnés français’. Dit tijdschrift bevat per jaar 500 blz. in groote letter. Het overeenkomstige Duitsche tijdschrift ‘Pflüger's Archiv’ gaf in 1912, 3400 blz. in kleine letter. En er is geen vak der wetenschap waarvoor dat niet het geval is. Het gevolg daarvan is dat een Duitscher geene andere taal dan de zijne behoeft te kennen om een geleerde te worden en om de wetenschap te doen vooruitgaan, maar dat dit voor een Franschman meer en meer onmogelijk wordt. Nog eene letterlijke aanhaling uit dat artikel, dat zeker zou verdienen nog meer bekend gemaakt te worden: ‘Le public français lit peu. et en particulier lit peu d'ouvrages scientifiques; car même si c'était dans ses goûts, la pauvreté et le mauvais fonctionnement de nos bibliothèques lui interdiraient ce genre de lecture. On ne compte plus les mécomptes d'étrangers qui ont publié un livre en français pour donner plus de retentissement à leur travail et qui l'ont vu passer inaperçu, parce que le livre français se vend encore plus mal en France qu'à l'étranger; nous avons ainsi perdu la sympathie de bien des gens qui croyaient à l'influence de notre langue et qui ont été durement désillusionnés’. ‘Zou men nu misschien gaan denken dat op het gebied der Staatsmanskunst in Frankrijk nuttige lessen kunnen worden opgedaan? Maar de beruchte zaak Caillaux met haar nasleep van schandalen op allerlei gebied heeft toch wel bewezen dat, indien men indertijd terecht aan het keizerrijk van Napoleon III zijne diepe verdorvenheid mocht verwijten, het er onder deze | |||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||
republiek waarachtig niet beter op is geworden. Onwederlegbaar is bijvoorbeeld daaruit gebleken dat het in Frankrijk bij de rechterlijke macht zeer treurig gesteld is met rechtsovertuiging en plichtsgevoel. Dat ook bij het Fransche volk het zedelijkheidgevoel zeer laag gezonken is, blijkt zeker uit de herkiezing van Caillaux, waardoor het arrondissement dat hem opnieuw afvaardigde, op ééne lijn komt te staan met het kiesdistrict Trapani in Sicilie, dat den beruchten Nasi maar aldoor tot Kamerlid blijft verkiezen. Hoe groot de achteruitgang van Frankrijk op elk gebied is, blijkt nog uit een onlangs verschenen stuk van den Franschen wijsgeer Paul Gaultier, die naar aanleiding der steeds aangroeiende ontvolking van zijn land het gewicht onderzoekt, dat het vroeger en thans bij den raad der verschillende naties in de schaal kan leggen en tot de slotsom komt dat dit op het einde der zeventiende eeuw 40 ten honderd onder de groote Europeesche mogendheden bedroeg. In 1789 was het cijfer nog enkel 27 ten honderd, in 1815 12 ten honderd. Indien men, zegt hij, de Vereenigde Staten van Amerika en Japan bij Europa voegt, dan bedraagt de staatkundige invloed van Frankrijk op de lotgevallen der wereld nog enkel 7 ten honderd.’ (Vlaamsche Strijd).
- Het eerste Wereldcongres der Katholieke Drankbestrijding werd gehouden te Rome, in April laatsleden. De meeste katholieke vereenigingen, bij het internationaal verbond der katholieke drankbestrijding aangesloten, waren daar vertegenwoordigd; ongeveer 300 afgevaardigden, zoo wat uit alle streken van Europa; Belgie ook was aanwezig met 53 drankbestrijders. Op 24 April werden de afgevaardigden bij Z.H. den Paus ontvangen. Merkwaardig was het adres door Jonkh. Ruys de Beerenbrouck aan Z.H. aangeboden en het antwoord daarop door Z.H. gegeven. De Hollandsche leider zegde o.m.: ‘Dit (internationale) verbond vereenigt broederlijk de katholieke vereenigingen van geheelonthouders en degenen die aan hunne leden een matig gebruik van bedwelmende dranken toelaten. Zij doet een beroep op ieders toewijding, zonder aan iemand geheelonthouding op te leggen, hoewel deze de redding voor een groot aantal, en het beste propagandamiddel is’. Twee punten daaruit: 1. De katholieke drankbestrijders willen niet aan iedereen geheelonthouding opdringen; 2. Toch is de geheelonthouding de redding voor eene menigte drankslaven, en het beste propagandamiddel. Kardinaal Merry del Val antwoordde namens den Paus o.a. dit: ‘De H. Vader wenscht u geluk om het slagen der moedige kruisvaart door u in de wereld ondernomen, gesteund op de beginselen van het Evangelie en geleid door de hierarchieke overheid. Hij bidt God vruchtbaar te maken den ijver dien gij aan den dag legt tegen den vreeselijken geesel... De pogingen zegenend van al de katholieke vereenigingen | |||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||
bij uw verbond aangesloten, zegent de H. Vader den goeden wil van al hunne leden, en moedigt ze aan in hun edelmoedig apostolaat te volharden. Hoe nuttig is het den geesel van het alcoolisme te doen kennen met zijne economische, zedelijke en physiologische gevolgen... Wel zeker onder de sociale werken zijn er geene die meer dringend zijn. Z.H. drukt vurig den wensch uit dat de geestelijkheid overal zou aanmoedigen dit werk van sociale heropvoeding en sociale behoeding; dat de geestelijkheid overal, door woord en voorbeeld zou staan te midden van den strijd tegen eene kwaal, die vooral in sommige landen, zulke schande onder de geloovigen zaait. Maar die strijd zal niet met zekerheid tot de overwinning leiden, zoo hij niet gesteund wordt door de Goddelijke gratie, geput in het gebed, het ontvangen der Sacramenten, en de algemeene beoefening der christelijke boetvaardigheid..’ Z. Eminentie kardinaal Mercier werd door Z H. den Paus als beschermer van den Internationalen katholieken Drankbestrijdersbond aangeduid. Belet zijnde op de algemeene vergadering te Rome tegenwoordig te zijn, zond Mgr. Mercier haar een merkwaardig schrijven waaruit wij hier ook de voornaamste gedeelten weergeven: ‘Het ware mij aangenaam geweest te midden van mijn vrienden te zijn, om kennis op te doen en mij te stichten. Ik zou zeker wel geen nieuw gezichtspunt hebben gebracht voor het werk van den Bond, maar ik zou de gelegenheid hebben om voor de vergadering een pijnlijk verrassenden indruk te ontwikkelen, die door de jaren niet is verzacht... De bezorgdheid der Staten, de liefdadigheid der particulieren richten de tehuizen op voor verweesden, voor teringlijders, voor idiote en abnormale kinderen; de gevangenissen nemen in aantal toe om plaats te geven voor den toevloed van misdadigers. Doch al zegt men aan de wereld in naam van de hygiene, in naam van de geneeskunde, van de rechtvaardigheid, van de natuurlijke en christelijke moraal, dat de onmiddelijke oorzaak van de meeste der bovengenoemde physieke en moreele kwalen de alcohol is, - niet alleen de alcohol die bedwelmt, maar de alcohol, die langzaam de weefsels verwoest, de wilskracht verlamt, en de nakomelingschap bederft, - de beschaafde wereld gaat in het algemeen voorbij, zooals de priester en de leviet van het Oude Verbond den gewonde voorbijgingen, wiens wonden alleen door een vreemdeling uit Samaria verbonden werden.. De machtigste beweegkracht van den wil, dat is de moreele en godsdienstige factor. Daarom hebben wij, priesters en bisschoppen, een gezag zonder weerga Wij zouden dubbel schuldig zijn, als we dit niet stelden in dienst van onze zaak. Maar als wij onze actie grooter willen maken, laten wij dan vereenigd blijven. Er is in den Katholieken Internationalen Bond tegen het alcoholisme plaats voor ieders goeden wil. | |||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||
Laten de geheelonthouders marcheeren aan het hoofd en de zwakkeren meetrekken. Maar laten zij toch vooral geen afzonderlijke groep vormen. Tot het aantrekkelijkste in de moraal van het Evangelie behoort wel, dat het de heilmiddelen geeft, naarmate van het temperament waarvoor ze geschikt zijn, en dat het met wijsheid onderscheidt tusschen de bevelen, die aan allen worden opgelegd en de raadgevingen, waardoor de ijver der besten wordt geprikkeld. Door de keur van maagden in de Kerk wordt toch niet de eerbaarheid der gehuwden geminacht. Waarom zou het dan anders zijn in den evangelischen strijd voor de matigheid? De heldhaftigste geheelonthouders kunnen zich toch niet vleien, dat zij de geheele menschheid er toe zullen brengen niets dan water te drinken Laten zij dan in de praktijk van hun ijver oog hebben voor de zwakken; en laten zij er in toestemmen hun ideaal, dat zij niet in een keer kunnen veroveren, in twee marschen te achtervolgen. Overigens heeft de hoogste Autoriteit gesproken en aan het hoofd van den Kath. Inter. Bond tegen het alcoholisme een beschermer geplaatst. Hoe onwaardig deze zich ook erkent voor zulk een bewijs van vertrouwen, toch beschouwt hij het nu als zijn plicht om den Bond te doen hoogachten en beminnen. Blijven wij vereenigd, waarde broeders, en overwegen we deze heerlijke woorden, die de Kerk op Goeden Vrijdag zingt: “Waar de liefdadigheid en de liefde zijn is God tegenwoordig” Wanneer wij dan ook in de vergadering vertegenwoordigd zijn, hoeden we ons voor partijgeest. Geen boosaardige twisten, geen strijd en dat Christus zij te midden ons. “Ubi caritas et amor, Deus ibi est. Simul ergo cum in unum congregamur, ne nos mente diridamur, caveamus; cessent jurgia, cessent lites. Et in medio nostri sit Christus Deus’ Op dat zoo goed geslaagde Congres werd door alle Nederlandsch sprekenden de afwezigheid betreurd van éen man, door ziekte weerhouden. Ook is daar veel gebeden voor het herstel van Dr Ariëns, die thans uitrust te Heerlen. Een redacteur van de Kerkradsche Courant bezocht hem aldaar en gaf over zijn uitstapje volgend mooie verslag: ‘Ge moet nu geen verslag verwachten van een lezing. Want nietwaar, die worden er wel vele gehouden in onze mijnstreek, door mannen van velerlei kennis en verdienste; maar het had u onmogelijk kunnen ontgaan, was Dr. Ariëns in Heerlen opgetreden Ge kent nog wel het woord van Dr. Poels, zoo 'n kernachtige uitspraak, waaraan men den redenaar hoort: “Wij zullen weinig vorderen, zoolang nog op iederen hoek van de straat de drankduivel onze sociale werkers staat uit te lachen”. Wij weten allen den man te wijzen, den grooten onder velen, die zijn kennis en zijn krachten eraan wijdt, sinds zooveel jaren, om dien duivel het lachen te verleeren. Moet ik u zijn beeld nog teekenen, dat vereeuwigd is door schrijvers en schilders? O! die pastoor van Maarssen! Z'n schrandere kop boe- | |||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||
zemt u belangstelling in: wat die man denkt moet belangrijk zijn. In de oogen, levendig, schichtig achter de brilleglazen, daar flikkert geestdrift: die man moet volgelingen kunnen winnen voor zijn overtuiging. En als dan eerst de lippen hun sprankelende woorden loslaten, en 't heele gezicht en het heele lichaam, tenger maar elastisch in werking gaat, - want álles spreekt aan den man, en niet de mond alléén, - verwondert ge u dan, dat er vonken overslaan op de hoorders, en de ontladingen van geestdrift groote zalen doen daveren? Op een vergadering van R.K. Studenten was het, dat hij even een woord wou meespreken in het vreedzaam debat. En hij sprak, voor de vuist, geruimen tijd, voor zoovelen die hem kenden; de belangstelling bij de hoorders groeide tot bewondering; het werd een rede, die bij de voortreffelijke inleidende voordracht van dien avond staan kon niet in de schaduw maar in het licht. Die Ariëns toch! Toorop had zijn portret geteekend, en hij had het met liefde gedaan, de meester. Was er anders dan meesterwerk te wachten? Toch, men kon er velen ontmoeten, in die dagen, die Ariens nooit hadden “meegemaakt”, en die u zeiden: “Is hij dat nu? Gril van een teekenaar, om iemand zoo te wringen, met scheef hoofd en onmogelijke trekken.” - Ik wil u wel vertellen van zoo iemand, die een poos nadien den pastoor van Maarssen ontmoette. Het was niet eens op een vergadering, maar tusschen vier kamermuren, in een gezelschap van 'n man of vier, vijf. Het gesprek was actueel natuurlijk, met Ariëns er bij! Op eens, daar springt hij op, de pastoor. Hoe kan men ook, al zittende, iemand zijn meening duidelijk maken? En daar stond hij, betoogend, gesticuleerend midden in den kring, met het gezicht naar een der aanwezigen, en den rug naar een ander. - En toen flitste plotseling door den geest van dien man, waar ik boven van sprak, de geheugenis aan het portret van Toorop: waarachtig! dat was de pastoor, zooals de stift van den teekenaar hem neergelijnd had op 't papier: de eigen karakteristieke scherpgegroeide kop, sprekend ook zonder woorden. - En dan was 't, ja zeker, toch wel meesterwerk. Ik wilde u zeggen: was Dr. Ariens als spreker opgetreden in Heerlen, iedereen zou het geweten hebben, en velen zouden dát hebben gaan hooren, en dien man hebben gaan zien. Maar nu moet ik u voorstellen, mij even te volgen naar.... de “Kneipp” bij broeder Aloysius. Het gebouw in de Gasthuisstraat is den lezer bekend, maar een vreemde, die voor het eerst den soberen, kloosterachtigen gevel beziet, zal niet vermoeden de diepte van gangen, het getal en de ruimte van vleugels en vertrekken daarachter. Wel is natuurlijk de roep tot hem doorgedrongen, hoe tot veler heil, liefde en kennis daar samenwerken, waar de rust van het klooster voor een dergelijke behandeling den goeden grondslag legt Dwars over de binnenplaats wijst ons de broeder-portier; dan binnen, in weer 'n gebouw; met zijn front bestrijkt het 't pleintje. Een paar trappen op, en “de laatste kamer links” is gauw gevonden. Op die kamer, in alle soberheid, huist sinds | |||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||
eenigen tijd de man, die soberheid gepredikt heeft in stad en land Den ijverigen priester, den koortsachtigen werker, den apostel voor zijn mooie zaak heeft hier de natuur achterhaald, die hij ontvluchten wou als 't ware. Er was geen tijd om ziek te worden voor den man, die een volk van zijn ziekte genezen moest. Op vergadering na vergadering stoven immers altijd Ariens' vlugge woorden en het scherpe vernuft, de levendige taal, de onvermoeibare energie deden de zwakheid van het lichaam vergeten. Zóó stond zijn figuur in onze gedachten sinds jaren had ze zich vastgezet, - en nu het eens anders is, heeft het ons verrast. Gauw even rondkijken nu, op Pastoor z'n kamer. 't Was wel wat onbescheiden, binnen te gaan, al kwam er geen antwoord op ons kloppen, onbescheiden allicht ook is ons kijken naar alle vier de muren en naar de meubels ook al, en ja, eventjes ook op tafel, wat daar al op en door elkander ligt. Maar och! Dr. Ariens is nu eenmaal een openbaar persoon. Vindt ge 't niet klein hier? en eenvoudig, erg eenvoudig? Bed op de kamer, kapstok op de kamer, simpele plaatjes en schilderijtjes, tafel en wat stoelen, en 'n canapé, nu ja, 'n canapé! Paperassen en wat boeken op de tafel, schrijfgerief en wat postpapier, waar de pastoor, die rust moet hebben, - hoort u wel, rust! - straks wel weer zijn bezigheid in vinden zal. Boeken! belangrijk zijn de liefhebberijen van merkwaardige mannen: ziet ge wel dat die schrijver voor klein en groot, Charles Dickens een van zijn lievelingsauteurs is? Stil! nu niet meer rondkijken, want binnen komt, met blijde verrassing om het bezoek, Dr. Ariens. 't Is hetzelfde gezicht van altijd, met 'n uitdrukking weliswaar van: “Wat zegt ge nu wel van me?” maar de lichaamsbewegingen zijn van een gedwongen, pijnlijk-gewilde kalmte. Of dat dien man ook kosten moet! Hoe 't gaat? O! beter, beter, maar: rust nemen, begrijp je? En meteen dringt u de Pastoor tot plaats nemen; en zelf zit hij al op de canapé en praat, met z'n eigen levendige schiftige stem, over z'n gezondheid, over z'n bezigheidjes, z'n lectuur: Dickens nietwaar om niet te vergeten Katharina van Emmerik, en dat oude boekje over Fr. L. von Stolberg, waarvan hij al vier exemplaren heeft weggegeven, en eindelijk met moeite een vijfde bemachtigd; hij praat over de rust en dan meteen over een Vlaamsch tooneelwerkje, dat beslist gedrukt en gespeeld moet worden; tekst en muziek liggen voor hem. “Wilt u deze briefkaart even posten? die gaat daarover” Nu, Pastoor, we willen het niet lang bij u maken al deden we het graag. - Wij zeggen u nog alleen maar, zoo uit de verte in de krant, dat er uit het heele land vele wenschen naar uw stille kamer komen waar ge voor een jaar in gedwongen rust zijt. Lang rusten moogt ge niet, omdat dat voor u één is met ziek zijn. En dan moogt ge ook niet meer wijzen naar dat booze hart van u, dat u parten speelt. Foei! U Pastoor 'n boos hart?’
- Ons Volk Ontwaakt verzoekt ons de volgende mededeeling te willen opnemen: | |||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||
Prijskamp in Verhalen voor de Jeugd voor 1000 frank prijzen
- Het tijdschrift De Natuur (uitgever Broese, Utrecht) is met den nieuwen jaargang, den 34n, in een nieuw pak verschenen. Zoowel inwendig als uitwendig stijgt het voortdurend èn wat platen èn wat bijdragen betreft. Voor degenen, die op 't gebied van natuurkunde een wetenschappelijk en toch tevens populariseerend orgaan verlangen, is De Natuur bijzonder aan te bevelen. | |||||||||||||||||||
- Prijskampen voor Nederlandsche tooneelletterkunde.
| |||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||
- In de jongste nummers van De Katholiek (van Januari af) verschijnt een breedvoerige studie over Hendrik van Veldeken, door Chr. Mertz.
- Opgemerkt in Le Correspondant (25 février): Y a-t-il un esprit suisse, door Henri Moro. Zwitserland wil zichzelf blijven en ontsnappen aan den groeienden Duitschen invloed. Daarom heeft men thans de ‘Société helvétique’ heropgericht. ‘J'ai noté des indices, des tendances, des sentiments encore confus dans la masse: mais comme les intellectuels les précisent et les fortifient constamment, il faut croire à l'Helvétisme du 20e siècle’. Afgaand op den toon van dit artikel zou men kunnen vragen: Zal de beweging nu niet wat al te romaniseerend worden? In 't zelfde nummer van Le Correspondant een aanbeveling van ‘Monseigneur Dupanloup’, het nieuwe boek van Faguet.
- Volkskunde viert zijn zilveren jubelfeest. Den wakkeren en kundigen, den schranderen en volhardenden leider, den meester-folklorist Alf. De Cock ons warm goedheil en lang leve. - Het feestnummer ziet er inderdaad echt feestelijk uit: bijdragen van Sabbe, Vercoullie, De Vreese, Schrijnen, Boekenoogen, de Vooys, Is. Teirlinck, Van Veerdeghem, Foncke, Peeters, de Meyere en Alf. De Cock zelf. |
|