Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Tweede deelJonglevensvragen in moderne roman-letterkundeHedendaags overstroomt de roman de wereld-letterkunde en drijft met alle gedachtenstroomingen meê. Door zijne natuur zelve, wordt hij de intieme uiting van het veelzijdig ontwikkeld streven der menschheid, de photographische opname, als men zoo spreken mag, der reusachtige ‘comédie humaine’ waarvan Frans Van Cauwelaert treffend betuigt ‘Het aanzien der menschheid, van hooger beschouwd, is tragisch gelijk sommige tafereelen onzer oude schilders, die de razende dolheid der vermomde en ontwezende menschen nog prikkelen doen door bovennatuurlijke geesten. Ze zoeken 't geluk, maar ze zoeken met oogen die buitenwaarts lichten en niet in zich, waar het treurende gekerkerd zit in het onontsloten paleis van 't hooger zieleleven.’Ga naar voetnoot(1)
De jeugd, dit spannend en kritisch tijdvak van het leven, moest wel onvoorwaardelijk de aandacht wekken onzer romanschrijvers. Inderdaad, aan velerhande verandering en wisseling is de opkomende man onderworpen. Twijfel en angst bemeesteren de ziel, omvangrijker gedachten nemen de plaats in der kinderlijke aanschouwingen wijl moderne geschillen over godsdienst, wetenschap, kultuur, als gloeiende pijlen jagen door het brein. Hier en daar, zien wij dan ook in de roman-kunst een jongeling vóór eene dier wichtige ‘vragen’ gesteld en naar eene oplossing trachten die beslissend zal werken op den verderen gang van zijn bestaan. Bij enkele dier ‘jonglevensvragen’ in een vluchtig betrachten stil te staan, is wellicht niet van belang en van beleering ontbloot. 't Is waar ook. De roman is geene werkelijkheid. Toch streeft hij naar werkelijkheid. Verwaand zou de bewering klinken dat hij | |
[pagina 2]
| |
immer uit louter verzinsels werd opgebouwd. De zielkundige roman vooral daalt tot in de diepste schachten der gedachte en beloert de verholen gangen waar de drift voortwoekert. Daarbij, de schrijver heeft meermaals zijne eigene lotgevallen uitgesponnen en langs den weg der psychologische zelfervaring ons geleid naar het ‘algemeen menschelijke’. Juist in dit ‘algemeen menschelijke’ schuilt de boeiende kracht van den roman op ontwikkelde lezers en verwezenlijkt hij de uitspraak van Goethe in ‘Faust’: Greift nur hinein ins volle Menschenleben!
Ein jeder lebst und nicht vielen ist 's bekannt,
Und wo ihr's packt, da ist 's interessant.
Eenige dier ‘vragen’ willen wij thans kort in oogenschouw nemen met de gevolgtrekking die er uit af te leiden valt voor onze hedendaagsche tijden. Heel weinig positief nut, het weze terloops bemerkt, zal de romanlectuur voor de jonge geslachten uithalen; daar wordt wel geleerd hoe men zijne jeugd verbrijzelt, zelden ziet men haar bekrachtigd. Voorzeker moet de jongeling de gevaren kennen die hem ten allen kant bestoken; echter blijft vooralsnog weinig te verhopen van de hoog geroemde moderne vóórlichting, want geene moraal-pedagogie is werkzaam genoeg om de lokkende driften in toorn te houden. Beteekenisvol daarover menige uitspraak van Dr Foerster.Ga naar voetnoot(1) Hier moet de christene opvoeding bijspringen om bij de natuurlijke behoed- en weermiddelen de veel machtiger bovennatuurlijke hulp te verstrekken, en alles komt er op aan den jongen man deze onontbeerlijke middelen ter hand te stellen in de grondige kennis en overtuigde praktijk van zijn godsdienst, geheeten: het integraal catholicisme. Bij voorkeur, alhoewel niet uitsluitend, hebben wij ons dan ook gewend tot de christene letterkunst waar de zaak niet enkel van natuurlijke zijde wordt toegelicht maar in verband staat met eene hoogere bestemming.
*** | |
[pagina 3]
| |
Voor menig jonge man is de hoogmoed een gevaarlijke klip. Wij zien het in Les Noellet van Bazin. Pierre Noellet verlaat zijne duurbare heimat en drentelt af naar de grootstad. Onbewust tierde hij in welig geluk op vaders land. Thans wordt hij een armzalige krantenschrijver te Parijs. De glorie die hij verwachtte is niet gekomen. ‘Il y a seize mois que je me débats dans la foule de ceux qui, comme moi, veulent parvenir. Chaque pas que j'ai fait dans le monde a été une humiliation. Je ne suis personne ici, ma vie me paraît inutile et vide et presque coupable. Il aurait fallu des années pour réussir, des années que je n'aurai pas.’ Nu denkt hij aan het ontweken vaderhuis en als zoovele smeekstemmen uit het verleden wellen herinneringen op ‘Kom terug!’ - ‘Toujours ces souvenirs, toujours!... mon enfance heureuse lorsque je l'ai brisée, m'a fait comme une blessure qui se rouvre sans cesse.... ‘Je me demande ce soir avec effroi si je ne me suis pas trompè?... Je ne puis revenir en arrière, et l'avenir est si sombre devant moi! Que vais-je devenir?...’
Ver van den boom gevallen, heeft het blad de groeikracht niet meer van de moederaarde en sterft op de wegen waar onverschillig gaat de wandelaar. Het ‘menschenetend steêgedrocht’ heeft den forschen jongeling gebroken, en wanneer de vader zijn kind weêrvindt te Parijs, staat hij schier vóór een lijk. ‘Julien Noellet aperçut son fils. Pierre était étendu sur un canapé, près du mur, les yeux fermés, très pâle, endormi d'un sommeil brutal. Une grande pitié saisit le pêre. Il revit par le souvenir le Vendéen robuste et sain qu'il avait élevé. Etait-ce bien Pierre, ce maigre jeune homme couché là? Le sang appauvri qui bleuissait à peine ses tempes, était-ce celui des Noellet, ce sang vermeil qui fleurissait autrefois sur sa bouche? Comme il était grand temps d'arriver, de prendre l'enfant et de l'emporter au pays!’ Echter het was te laat. De eerzuchtige had zijn roeping misprezen en verguisd. En nochtans, als boerenzoon, ware zijn leven rustig opgegaan in vaste liefde tot den grond, hij ware geweest een kind der traditie, een schakel meer in de keten der felle pachters die 's zomers zwoegden op hun | |
[pagina 4]
| |
land, die in lange winteravonden droomend staarden op de kronkelende vlammen van den open haard. ‘Quand les métayers disparus rentraient le soir, l'échine tordue par la fatigue, au coin de leur feu, dans la demi obscurité qui leur économisait une chandelle de résine, ils voyaient par delà la mort qu'ils sentaient venir, une maison blanche, éclairée, une maison à soi où queique arrière-petit-fils règnerait en souverain. Leur misère se consolait avec la joie de cet autre, en qui se réaliserait l'ambition de toute une race’, maar ‘die kleinzoon’ was uit de rij der oude vaderen getreden en viel als slachtoffer van zijn hoogmoed. De lotgevallen van André uit La Terre qui meurt hebben schier hetzelfde treurig eindverloop maar zijn uit andere begoochelingen saâmgeweven. Nogmaals eene lichtvaardige jonkheid die zich los maakt van hare roeping en vaarwel zegt aan het gezond landelijk leven; maar hier is het de boerenzoon, soldaat geweest, die droomt van verre landen waar de sappige aarde rijke oogsten baart, waar fortuin den ondernemenden gelukzoeker toelacht. Door onbestemde reislust aangegrepen, de phantasie door lokkende beelden aangehitst, ontvlucht André heimelijk het vaderhuis en verdwijnt in den nacht van het onbekende. Tragisch onzeker de toekomst, en tehuis strekten zich onmachtig liefderijke armen uit want hij was het kind dat de vader minde boven de macht der menschen, dat hij met zooveel verdriet gedacht. ‘Le père, dans le secret de son coeur, appelait “André”?... Où était son dernier fils, maintenant, dans le monde immense? Dans une ville? sur les chemins? sur la mer qui prend les hommes?... Toutes les routes de sa pensée se perdaient dans l'inconnu...’ Niet elk uitwijken dient gelaakt; zoo bijv. wanneer er kans bestaat tot lukken in een vast georganiseerd land of in een kolonie. In André wordt de jonge losbol gestraft die afreisde zonder eigenlijk te weten waarheen. Hem dreef niet de snerpende ellende die zoovele kinderen van het Noorden op de hielen zit; de heimat schafte hem een vaste broodwinning aan en de moederaarde, naar nieuwe methoden bebouwd, zou wel zijn dagelijksch zwoegen loonen. André, de forsche schoone jongen, is verloren voor het | |
[pagina 5]
| |
veld; zijn ware bestemming heeft hij miskend, zijn lieve jeugd verkwanseld en miskend. Nog anderen zullen het hem nadoen.
***
De nietigheid van het moderne streven eener intellectueel ontwikkelde jeugd, die zich boven de christelijke orde verheven waant en hopeloos zoekt naar een levensdoel, staat afgebeeld in een roman van Johannes Schlaf Der Prinz. Jürg Deibel, zoo heet de held, is de zoon van een simpelen molenaar. Groote plannen steken hem in het hoofd. Hij wil studeeren. Als in een droom beweegt hij zich door den loomen molenaarsdag en teekent met zwarte lijnen en cirkels de wit bestoven wanden; een wondere jongen, een soort van opwassenden Blaise Pascal. Dit past niet bij de rekening van vader Deibel, den ruwen, stuggen boer, alleen bedacht op de toekomst van zijn molen. Meer en meer ergert hem het zonderling bedrijf van Jürg en tusschen vader en zoon loopt het uit op krakeel. Jürg ten einde raad, vlucht weg en rent naar de stad om aan het Gymnasium zijne studiën te beginnen. Bij onkel Miesbach wordt de vluchteling opgenomen en geherbergd. De kleine man heeft thans zijnen weg getroffen en studeert als de ijverigste der scholieren. Met de jaren groeit wijsheid en verstand. ‘Kennis is macht’ vooral onder het studentenvolkje. Later aan de Berlijnsche Hoogeschool wordt hij met den bijnaam van ‘der Prinz’ vereerd. Met vorstelijke gaven uitgedoscht treedt Jürg de wereld in, weet echter niet goed wat beginnen. Zijne omvangrijke wetenschap schijnt hem een ijdel praalvertoon te wezen om zijne medemenschen te overbluffen, bijzonderlijk zijn ouden makker, Kürl, een trouwgebleven vriend uit de geboortestreek. Deze intellectueele vriendschap verandert jedoch van aard wanneer ‘der Prinz’ in Kürl een medeminnaar ontdekt van de zeer geëmancipeerde barones Irmeline. Onder den druk dezer verscheiden gebeurtenissen vervalt ‘der Prinz’ in een duister mijmeren over wereldraadsels, een wegdwalen in dikke wolken van gepeinzen, een ‘speculiren’ naar Duitschen trant. Allerlei ‘probleme’ dagen op in zijn geest maar | |
[pagina 6]
| |
nergens is licht of uitkomst te bespeuren. Jürg wordt een echte vrijdenker en moet ten slotte zijn intrek nemen in een sanatorium, om zijn geschokt gemoed wat te berustigen. Daar wacht hem eene heugelijke verrassing. In de verstompte zenuwlijders, door het onstuimig leven achter die treurige muren weggemoffeld, meent Jürg Deibel de ware menschelijkheid, de bloem der beschaving te ontdekken en tot deze moet hij ook behooren. Eene wetenschap, hoog boven het gemeen, heeft eindelijk dien geleerden bol, dien ‘Prinz’ er toe gebracht eene fonkelnieuwe rassentheorie uit te vinden. ‘Deze waren dan eigenlijk het oerras... de eeuwige verworpelingen der menschheid, de slotsom der kultuur; ‘nevropathen’ bleeke, ziekelijke, onrustige individuen; onsterfelijk kiemras strevend uit eeuwig heilige kiemen van den mystieken moederschoot - kiemras, Germanoïden, Germanen tot in de vergrijsde Oerchemie der oude dagen... een volk, een ras van uitverkorenen en heiligen...’ Jürg Deibel treedt hier op als de intellectualist onzer dagen die slechts heil verwacht van zijne rationalistische wetenschap. Dan komt men tot allen onzin en dan werpt men zich op tot de gestalte van ‘Nietzche's Uebermensch, een zuiver natuurproduct van kultuureenheid... enz.’ Onze ‘Prinz’ meende nu ook met zijne rassentheorie het aanschijn der aarde te veranderen. Het noodlot, intusschen, komt hem wat wijzer maken; uit olympische sferen neergedaald, stapt hij in het huwelijksbootje gelijk een doodgewoon menschenkind. Zoo wordt dan in de storende lotgevallen van Jürg Deibel de algeheele vrijheid in denken en doen gebrandmerkt, omdat zij noodzakelijkerwijze tot de ergste buitensporigheden voert. Bij ons heeft Vermeylen in zijne taal vol passie de ellende afgeschetst van den dolenden jongeling, door geen enkel religieus ideaal vóórgelicht. ‘Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat. Het geloof had ik afgewezen, maar wat was me ‘wetenschap’?... Het teeken van 't evenwicht ontbrak me: het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt!... Waar was het kruisingspunt van mijn | |
[pagina 7]
| |
vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde?... ‘En toch daar ook, op het einde van deze schets eener ‘Jeugd’ klinkt het als eene zacht wegdeinende illuzie, ‘misschien komt er een tijd, dat wij ook in zonnige vreugd zullen groeien en in 't levend vleesch van 't menschdom werken. Nu moeten wij wachten: door de kunst wordt ‘de liefde mogelijker op aarde. ‘Mijn vriend, wij zullen dit land schooner maken!’Ga naar voetnoot(1) - Nogmaals eigenaardige hypothesen van ‘het vrij onderzoek’, mooie levensplannen in ijlen rook vergaan. Ook Jürg Deibel - om tot hem terug te keeren - stak tot over zijne ooren in het ‘vrij onderzoek’; hij kwam echter te voorschijn met zijne ‘Rassentheorie’. Dwaas en ellendig blijkt zijn pogen en zijn zwoegen. Geen enkele naklank van den ongenadigden strijd tusschen goed en kwaad ruischt in zijn hart, de edelmoed van het zichzelf overwinnen blijft hem vreemd, verwaande zelfachting sluit beide zijne oogen voor het ware licht dat van boven komt. Jürg moest eindigen in duistere verwarring, in platte alledaagschheid.
***
Als een sombere wolk schijnt de religieuze vraag boven protestantsche landen te hangen. Zij baart onrust en twijfel in de gemoederen, brengt allerlei verwikkelingen mee in het openbaar en individueel leven en komt diep ingrijpen in den strijd der jeugd. Teekenend in dit opzicht de levensvoorvallen van den jongen ‘Martin-Augustin’ in den nieuwen roman van M. Sharlau. De schrijfster is niet katholiek maar beziet met oprechte bewondering ‘het onwrikbaar gebouw der Kerke Christi, uit de steenrots gehouwen, trotseerend door de eeuwen den fellen weerslag der golven’. Het verhaal is in nauwe aansluiting met de werkelijkheid en mag voorzeker doorgaan als belichaming van twee onverzoenlijke wereldbeschouwingen Zurück zur Kirche en Los von Rom. In Martin-Augustin zit beider geest, om zoo te zeggen. Dit blijkt reeds uit zijn naam, met opzet gekozen: Martin (Luther), de afvallige, die het oud geloof | |
[pagina 8]
| |
der vaderen loslaat, de patriarch der ‘Los von Rom’-beweging; Augustin, de bekeerling, zoon zooveler smarten, die in de kerk van Rome de rust des harten terugvindt; eene Monica, die ten slotte den verdwaalde met tranen en gebeden terugroept... Wij zien het, om de wichtige vragen hier behandeld, staat deze roman hooger dan veel ander modern geschrijf en liefdegekweel, en werd hij van katholieke zijde gunstig beoordeeld. Het gebeurde verplaatst ons in Noordelijk-Duitschland. Monica, het fijnvoelend meisje, het katholiek geloof harer voorzaten innig toegedaan, raakt verliefd op een stuggen protestant, uit Schleswig-Holstein, Dr Fabricius. Deze weigert den zegen van een katholiek priester over het echtverbond, en de toegevende Monica, verblind door den hartstocht, laat begaan. Dit was de zware misstap aan de poort van een nieuw leven, die zou geboet worden doorheen wrange lijdensjaren. In den stillen huiselijken kring zal deze schuld den sleep van veel ellende meetrekken en op Martin-Augustin als een wrekend noodlot neervallen. Het is als de uitstraling van het treurig woord der Kerk-Liturgie ‘Onze vaderen hebben gezondigd en zijn niet meer, wij dragen de straf van hunne ongerechtigheden’. Martin-Augustin geniet in het katholiek geloof zijne eerste opleiding en de kleine jongen groeit op als een gevoelvol menschenkind, lief en blij. Nauwelijks is hij uit de kinderkamer getreden of somber rijst de religieuze vraag aan den lachenden hemel zijner jeugd. Hij ziet hoe dag voor dag, in heel gewone dingen, het verschil van godsdienst storend werkt tuschen vader en moeder en tot allertreurigste verhoudingen aanleiding geeft. Meer en meer geraakt hij onder vaders afbrekenden invloed, die gerugsteund door het protestant-schoolonderwijs, hem eindelijk van zijn katholieken godsdienst afbrengt en doet overgaan tot het protestantisme. De knaap was veertien jaren oud. Weldra verviel hij tot volslagen scepticisme. In deze gevaarlijke gesteltenis komt hij eenige jaren daarna aan de Universiteit en is hij niet bij machte aan de verlokkingen eener zelfzuchtige theatervrouw weerstand te bieden. Martin-Augustin zal alles aan zijne passie opofferen: de gezworen trouw aan eene eerste verloofde, de achting zijner | |
[pagina 9]
| |
hoogvereerde moeder, de schoonste uitzichten op eene glanzende toekomst. Van deernis geknakt sterft zijne bruid in jeugdigen ouderdom, maar de ontrouw der lichtekooi legt bloot het schandelijk spel dat zij met hem heeft gedreven en bij het sterfbed van zijn blindgeboren kind breekt het zoo trotsch opgericht monument van zijn ongeloof in stukken. Geleid door den monnik ‘Ambrosius’ (nog een historische zinspeling) keert hij tot zijn moeder weêr en tot het geloof zijner kindsheid, eens zoo roekeloos ontweken. Wonderschoon bloemt open vóór onze blikken het karakter en het wezen van Martin-Augustin: in het kind - een kind van dezen tijd - de teere, droomerige nieuwsgierigheid, luisterend met ingetogen liefde naar de koesterend warme legenden; in den knaap - de weeke zinnelijkheid, daarna de onmacht tegenover het kleine rondreizend theatermeisje; in den jongeling - de hartstocht, geadeld in de vurige vereering zijner lieftallige bruid, maar zwak en onbestendig, plots gevangen in arglistige strikken, zinkend van afgrond tot afgrond, op den stroom der zinnelijke passie naar een algeheel vergeten van eer en deugd. Het ongeluk herinnert den droomer aan de ware beteekenis van dit leven en thans zal hij gaan den engen weg eener uitboetende plicht. Martin-Augustin viel als slachtoffer der zinnen. Zijne wereldbeschouwing kwam uit op het genieten. Nogmaals een der duizenden die het volle leven dacht te leven maar gebroken, ontredderd, bezoedeld uit dit leven opdook. Dit aan de oppervlakte van Martin-Augustin's losbandig streven. De ware oorzaak ligt dieper. Zij hangt als een gruwel over al zijne rampzaligheden: het gemengd huwelijk. Er was geen eenheid, geen ‘leitmotiv’ in zijn opvoeding geweest. De strijd tusschen vader en moeder losgebrand over de godsdienstige richting van het leven, had in het ontvankelijk gemoed van den zoon zijne bittere gevolgen voltrokken. Uiterlijke invloeden, voorbeelden der omgeving, lessen van het vaderhuis, hier toetst men, als bij den vinger, wat zij vermogen op de zedelijke en religieuze opvoeding van het kind. | |
[pagina 10]
| |
Nog een ander denkbeeld grijpt hier aan. Hetgeen de wereld, na Faust, genoemd heeft ‘das ewig Weibliche’ oefent onverpoosd zijn invloed uit om zoovele jeugdige levens uit hun weg te slaan. Menigmaal werd de aankomende jongelingschap voor die verlokking gewaarschuwd. Het laatste woord daarover blijft aan Retté, een bekeerling, die er wist van te spreken. Hij zegt ergens: ‘Ce qu'il y a de plus odieux dans les femmes perdues et séductrices de la jeunesse, c'est moins leur vie infâme et leur âme ordurière, que la haine instinctive et féroce dont elles sont possédées à l'égard de tout ce qui est innocent, sage et parfumé de vertu... Elles n'ont pas de volupté plus grande que de souiller ou de détruire quelque chose de pur’.
***
In den laatsten roman van Pater Coloma, den genoegzaam bekenden Boy, staan wij nogmaals bij de puinen van een jong vermorzeld leven, opgegaan als een rozige morgenstond, bloedig zinkend eer de nacht gekomen is. Met de ervaring die den zielenkenner immer vergezelt heeft Pater Coloma den vinger gelegd op de wonde, die het hart van den jongeling uitkankert en leidt tot vernietiging zijner schoonste toekomstplannen. Met de inleidende gedachte wordt deze wonde blootgelegd. ‘In het leven van een man nemen slechts twee vrouwen een wettige plaats in: zijn moeder en de moeder zijner kinderen. Buiten deze twee reine en heilige liefdebanden zijn al zijne genegenheden slechts gevaarlijke afdwaling en zondige verdoling’. Om wille dezer stelling wellicht spelen de meeste vrouwen in dezen roman eene verfoeilijke rol en strekken zeker niet tot eer en blijdschap van de schoonere helft der kunne. Wij hebben er te doen met eene Rita Bollulo, tweede vrouw van graaf Jecla, de opkomelinge vol haat jegens Boy, haar stiefzoon, die zij op allerlei schandige manieren van zijn erfdeel zoekt te ontlasten en eindelijk zijn verjaging verkrijgt uit het vaderhuis; de immer kwaadsprekende gravin Porrata; de drie dochters van den gemeenen woekeraar Lopez, alle drie Maria geheeten maar door de spotlustige Andalusiers met de heerlijke bijnamen vereerd: | |
[pagina 11]
| |
Maria Satanas, Maria Lucifer en Marieken van alle duivels. De listige plannen dezer drie hellevegen komen op het gepaste uur den stiefmoederlijken haat ter hulp om den naam van Boy voor de wereld te onteeren. Daarmee was eer en goed - maar alles nog niet verloren. De gehuwde gravin van Bureva met hare wreede gitzwarte oogen, ‘bedriegelijk als het water’, overrompelt den vier en twintigjarigen Boy in den jubel van een weelderigen balavond. De deugd is de heilige berg van het leven. Een enkele misstap en men glijdt de steile helling af. Jaren van pijnlijk opklimmen zijn vereischt eer men opnieuw boven geraakt in reiner lucht. Soms is het voor altijd gedaan. Om de eer der gravin van Bureva te redden vliedt Boy naar het Noorden, sluit zich aan bij het leger der opstandige Carlisten en komt rampzalig om. Opzettelijk is het einde van Boy zoo afschuwelijk gewild wanneer hij met zijn paard over den hofmuur springt om aan de gendarmen te ontsnappen; deze dachten in hem den hoofdman der Carlisten te erkennen: ‘Reeds maakte het paard den koenen sprong over den muur, reeds vloog het met zijn ruiter hoog in de lucht: plots knalde een schot, het paard stortte neer met zijn bereider in een akeligen warklomp. Het dier deed geweld om zich op te richten, stampte zonder erbarmen den rampzalige, die onder zijne hoeven lag, geraakte los en rende met opstuivende manen door den tuin, hinnekend van smart en angst. De ruiter lag beweegloos op den bodem uitgestrekt: twee kogels hadden hem getroffen, de een in het hoofd, de ander in het hart.’ Boy stierf verzoend met zijn God; zijn dood was de boete en het nawee zijner passie.
***
In scherpbelijnde persoonlijkheden zijn enkele ‘Jonglevensvragen’ aan ons voorbijgegaan. Wij zagen er in belichaamd den eeuwenouden-menschelijken strijd van het goede tegen het kwaad. In den wereldbefaamden roman van Robert Hugh Benson By what Authority?Ga naar voetnoot(1) reikt die strijd tot zijn paroxysme en neemt een bloedig einde. | |
[pagina 12]
| |
Gij hebt alreeds een middeleeuwsch-germaansche kerk bewonderd, op machtigen onderbouw door geweldige zuilen gedragen, sierlijk heffend in den hoogen hemel het luchtig torenwerk. Een beeld van onwrikbare macht! Stadig werden in deze grijze muren dezelfde heilige geheimen voltrokken. Geen dag bracht verandering, zij het dat de stralenbundels der zon op vonkende ramen vielen of een sombere hemel de zware massa met duisternis omhulde; zij het dat de raven krasten om den hoogen toren of de bliksem speelde langs kruis en geveltrans, de oude dom roerde niet; een uitgestrekt gebouw van gebed, krachtinspanning en verlangen. Zoo staat de katholieke kerk in dit boek afgelijnd, bekleed met een onfeilbaar leergezag om aan alle volkeren en standen de onveranderlijke Christiwaarheid te verkonden. Tot beide puriteinsche kinderen, Isabel en Anthony, had dit gezag gesproken, op onderscheiden wijze, afdwingend den eerbied en de onderdanigheid hunner edelmoedige zielen. Het was in den tijd dat de strijd om de religieuze oppermacht over Engeland heenvaarde: aan den eenen kant de Paus, aangezien voor Antikrist en zijne kerk, de synagoog van satan, en aan den anderen kant Elisabeth, ‘de koningin-maagd, omgeven van vleiers en gelukzoekers, in prachtige met juweelen gesmukte kleederen door de wereld vooruittrekkend, terwijl er trompetten vóór haar schalden, dichters haar lof zongen, menigten haar in de straten toejuichten...’ Hier viel een zware keus te doen, maar overmachtig had op Isabella gewerkt het leergezag der Kerk, sprekende uit den mond des priesters: ‘Ge komt (in de Kerk) lijk een kindje om te lecren. Eenvoudiglijk dat.’ In dien geest was Isabel, de jeugdige bekeerlinge, gekomen en wanneer zij hare eerste mis had bijgewoond, in de geheimnis van den nacht, begreep zij helderklaar de macht van haar nieuw Credo, steunende op het onfaalbaar Christi-woord. ‘Was dat waarlijk gebeurd dat het lichaam en het bloed van haar dierbaren Zaligmaker, Jezus-Christus, uit kracht van zijn eigen klare belofte - zijn eigen klare belofte - daar in de handen van zijn priester tegenwoordig was geweest?.... Of was dat alles eenvoudiglijk een kinderachtig tooneel van | |
[pagina 13]
| |
godslasterlijke vermomming, zooals ze door haar opvoeding had geloofd?’ En dit Puriteinsch meisje, dat de vreugde van haar verlossing uit de ellende begon te smaken, nu dat ze dien stap gedaan en uit ganscher harte de offerande van zich zelve met de volmaakte offerande van haar Heer vereenigd had - dit meisje deed nu haar eerste bevende beweging in de richting van een waar uiterlijk gezag: ‘Ik geloof’, herhaalde ze bij haar eigen, ‘niet omdat mijn geestelijke ondervinding me zegt dat de mis waar is, want mogelijk is 't dit op meer dan een manier te verklaren; maar omdat die maatschappij die ik me nu voorstel voor Goddelijk te houden - de Vertegenwoordigster van het Vleeschgeworden Woord - ja, zijn mystiek Lichaam zelf - me dat zegt. Op haar verlaat ik me, en 'k rust in heur armen, die de armen van de eeuwige Godheid zijn, en 'k hang aan heur lippen, waar 't onfaalbaar Woord door spreekt.’ En zoo viel eindelijk Isabel in slaap, met een bedeesden vrede voortkomende uit haar eerste oefening van katholiek geloof..... Bij haar broeder Anthony was het geweest een onrustig zoeken naar waarheid, een pijnlik navorschen over de groote geschilpunten die de nationaal-engelsche kerk met de aloude moederkerk in strijd brachten. Hij had moedeloos een aantal boeken gelezen, toen waren de Jezuiëten gekomen; verborgen in een katholiek huis had hij onder hunne leiding in de week vóór Paschen de geestelijke oefeningen ondernomen en toen was het licht in zijne ziel gevallen. Alle dwars door elkaar loopende gedachten verkregen thans een wonderen samenhang en het aanhoudend opschieten van vorigen twijfel en onrust loste op in klaarteglans. Machtige kentering in een jong leven! Anthony, de bekeerde, rijdt door de verrezen lentenatuur en in zijn hart ook is het stralende lente geworden. ‘Nu werden hem de poorten wijd open gezet van een koninkrijk, in vergelijking met hetwelk dit rijk van stoffelijk leven om hem heen eigenlijk maar een eng en somber gevang was... En die puriteinsche ziel, zoo dorstend naar kennis en genade, en zoo lang gebrek lijdend en gevangen gehouden, nam eindelijk bezit van haar erfdeel’. Een oogenblik zien wij beide bekeerlingen, broeder | |
[pagina 14]
| |
en zuster, om het katholiek altaar geschaard, vereenigd in hetzelfde sterk geloof. Toen, in dien glanzenden Paaschmorgen, na de komst des Heeren in hunne harten, mochten zij beide als een voorsmaak der hemelsche geneugte opvangen. Maar ook daarmee was heel de toekomst geslachtofferd, het leven in het vaderland aan vervolging en ellende prijsgegeven, ja schier onmogelijk geworden. Alras breekt in het laatste wanhopig gevecht tegen de bloedhonden der openbare macht en komt tot zijne natuurlijke ontknooping Anthony, de schoone en fiere engelsche jongen, eens de gunsteling van koningin Elisabeth, die een schitterende loopbaan aan het hof te gemoet ging, heeft de pijnbank doorstaan en ligt op sterven in een enge cel van het Towergevang te Londen. Dit was de uiterste vrijmaking eener edelmoedige ziel, met onverzwakten moed alles wegschenkend om de eens erkende en aanbeden waarheid na te volgen. Alleen reine religieuze beweeggronden kunnen het armzalig menschenhart genoeg krachten schenken om zoodanige offers te plengen op het altaar van het geloof. Bewonderend gaan wij aan deze jeugdige martelaarsfiguren voorbij, want wij vinden bij hen wat bij vele jongens en meisjes uit deze XXe eeuw ontbreekt: karakter en wilskracht om het ware en het goede te grijpen al mogen er ook onaangenaamheden uit voortspruiten. Bespottelijk steekt daartegen af de houding onzer hedendaagsche ‘decadenten’ en ‘modejuffers’ die den schijn aannemen tot het christendom te behooren maar immer en overal met de wereld meeheulen; ‘epicuristen’ die niet den moed gevoelen een enkel gemeen pleziertje uit hun levensprogram te schrabben. Ver zijn we hier ook af van verwijfde doolaards en lachers, die zonder schaam bekennen als zeker ‘personage’ uit Le Tribun van Bourget: ‘Va, je me connais bien... Tenir tête à quelqu'un en face, même dans les plus petites choses, poser ma volonté contre la volonté d'un autre, combattre enfin, je ne peux pas...’ Desondanks bewaart het oude woord zijne veelvuldige bediedenis en toepassing: ‘Het leven en ook de jeugd, een strijd’. H. Pauli, S.J. |
|